Marijt
(1971)–Frederik Pieter Groot–
[pagina 101]
| |
Tweede boekEerste hoofdstukAntje Liefhebber, de vrouw van Jan Smak, loopt met een hoofd vol zorg, dagen, weken al. Net als je denkt dat je het eindelijk gewonnen hebt is het alweer gedaan en breekt alles bij je handen af! Het ging zo goed: Jan vast arbeider bij vrouw Mul, een vrijwel nieuw werkmanshuisje op het erf, mooi midden in het dorp. Vrouw Mul was verstandig geweest. Niet lang meer was ze op de grote plaats van Cierik blijven wonen, het was daar - had ze Antje verteld - of Cierik er nog ronddoolde, ieder ogenblik voor haar kon staan. Ze had geruild met Olvert Schermer. Olvert woonde op de grote boerderij als bedrijfsboer en vrouw Mul had zijn veel kleinere bedoening - die ook haar eigendom was - overgenomen. Ze bemainteneerde die met Jan en een losse arbeider, zo kon ze het af en Antje, die een beste kazer is, komt ook bijna iedere dag helpen. Dat levert altijd nog een schelling op en twee beste boerestikken, dik besmeerd en belegd. Jan mag iedere zaterdag een kop boter meenemen en twee kan melk, met karnemelk en zoetwei zoveel ze maar lusten. De kinderen van Antje en Jan - beste kinderen - zijn allemaal de deur uit, die zorg heeft ze niet meer. Jan en zij leven ruim en houden geld over. Maar het gaat met Jan niet goed, met zijn gezondheid. Een sterke beer is het nooit geweest, de laatste jaren al kon hij nog maar licht werk doen, maar nu - sinds een paar maanden - is het echt niet veel meer gedaan, 't Wordt zeuren met Jan Smak zeggen de mensen, die vijftig jaar voor een werkman wel een knappe tijd vinden om dood te gaan. Maar Antje houdt mirakel groot van Jan. Ze is op Jan as een hen op ien pul, zeggen de mensen, en daar schaamt ze zich niet voor. Jan heeft overal last van. Zijn maag is wel het ergste, hij kan er weinig inhouden. Antje heeft al van alles geprobeerd tot een broodje met maaien aan toe en dat is toch best voor een zieke maag, want de maaien vreten het zeer weg. Toen Jan zo'n koorts kreeg heeft ze hem een deel levende pissebedden laten | |
[pagina 102]
| |
slikken. Daar liep buurvrouw Koenis zo hoog mee, buurvrouw Beerepoot had het meer op regenwormen. Lekker is het allemaal niet. Jan had erg tegengesputterd, maar het moest. Eerst scheen het nog wel te geven, maar toen werd hij ineens borstig, hij hoestte en rochelde wat an, maar daar hielp ze hem gauw van af. Zeven gaatjes knippen in een stuk grauw papier, dik kaarsvet erop en dat op zijn blote borst. Ja, het was gauw over, maar die maag... Vrouw Mul wilde met alle verdol dat Jan de dokter liet komen. Ze had aangeboden de kosten te betalen want dokters zijn duur; zeven stuivers voor een visite hakt er in. Jan wou geen dokter: ‘Het is vanzelf kommen, het moet vanzelf overgaan ok,’ redeneert hij, drinkt als de pijn al te erg wordt een paar brandewijntjes met neut, maar wordt onderhand zo mager als een lat. Antje besluit toch voor Jan naar de dokter te gaan; de vrouw wil het en vrouw Mul is toch eigenlijk de baas. Wat hebben de mensen toch veel over haar te zeggen gehad! Antje herinnert zich nog als de dag van gister hoe ze met Dirk naar Alkmaar is gereden, naar die Franse officier om Dirk weg te brengen. Dat kón nog, maar ze kwam in het holst van de nacht thuis met vier Franse soldaten die in de grote schuur op het hooi hadden geslapen. Jan was de hele dag al ongerust 'weest en na halfzes - ze woonden toen nog in het ouwe huis bij de dijk - had hij gezegd: ‘Antje, ik vertrouw het niet. Ik gaan verom nei de boerderoi. Ik wacht net zo lang tot de vrouw thuiskomt. De are benne allegaar weg, Kees van Gracht geloofde het ok wel. Die had horen te bloiven, die is eerste knecht maar hoi had pandoorrondje zoidie, hoi most vort...’ Jan had gewacht, het vuur in de achterkeuken - in de kamer waagde hij niet te komen - had hij nog eens goed opgestookt, want natuurlijk zou de vrouw wel hufterig zijn als ze thuiskwam, het was atterkoud. Hij had geprobeerd wakker te blijven, maar het werd later en later en tenslotte was hij in slaap gesukkeld. Hij schrok wakker van paardegetrappel op het erf. Voorzichtig waagde hij het om te gaan kijken. Het kon ook kwaad volk zijn, maar de stem van de vrouw stelde hem spoedig gerust. Hij had nogal wat opgekeken toen een Franse soldaat haar uit | |
[pagina 103]
| |
de wagen hielp. Ze was vanzelf zo stijf als een deur, hij moest haar ondersteunen toen ze naar de keuken liep. Als Antje terugdenkt aan wat Jan haar verteld heeft over wat toen volgde moet ze nog altijd lachen. Marijt Bouws kon er toch wat mee. Toen ze wat bijgekomen was had ze Jan voor zijn goede zorgen bedankt en samen hadden ze voor de soldaten gezorgd. Het was nu tóch een rommelnacht; het kwam op een uur meer of minder niet aan. Het was trouwens vaker gebeurd dat Jan amper een bed zag 's nachts. Als er een kalf getrokken moest worden of er was een zeug aan het biggen waarvan gevreesd werd dat ze de biggen zou opvreten, werd Jan er altijd bijgehaald. Niemand wist beter dan hij wat er dan te doen viel. Jan had meegegeten en meegedronken, brood en warm bier, en hij had de soldaten met de stallantaarn bijgelicht toen ze hun slaapplaats in de schuur opzochten en hun paarden onder dak gebracht. Toen hij terugkwam liep de vrouw al in haar nachtjak. Jan praatte over zuks niet, hij had de blote armen van de vrouw wel eens meer gezien maar nooit tegen Antje verteld dat die mooier waren dan van haar. Antje begreep het trouwens toch wel en dacht er geen kwaad van. De vrouw had Jan nog een gulden in zijn hand gedrukt, een hele gulden, en daarmee was hij naar huis gegaan. Hij moest nog een dikke twintig minuten lopen voor hij thuis was en ging maar niet meer naar bed; meikerstijd moest hij immers alweer op de plaats terug zijn... Antje sliep nog niet - ook ongerust - en ze hoorde het verhaal in geuren en kleuren... Voor het dorp - de mensen - bleef de late thuiskomst van Marijt trouwens ook niet verborgen, daar zorgden de soldaten wel voor. Die hadden verlof gekregen om de volgende dag wat uit te zakken, maar ze moesten wèl voor donker in Alkmaar terug zijn. Het dorp begroette hen uitbundig, de kastelein van de ‘Lindeboom’ had weer een goede dag. Het gebeurde maar zelden dat Franse vrienden zich hier lieten zien en meestal waren ze dan nog op doortocht naar Hoorn of Medemblik. De oren van de vrouw moeten wel getuierd hebben want ze werd vanzelf braaf boi de reg ophaald. Ieder praatte over haar vreemde onbehoorlijke gedrag, want wie doet zuks nou als weduwe wier man eigenlijk nog maar pas dood is? | |
[pagina 104]
| |
In de loop van de middag waren er ook een paar vrouwen naar de herberg gekomen. Natuurlijk ontbrak Griet Dekker niet en er werd gezegd dat die kol meteen aanpapte met het hoofd van de soldaten, de sergeant met zijn mooie snor. Nog meer dan over Marijt werd er toen over Griet gepraat, want Griet was met de soldaten meegegaan, samen op een paard, mèt de sergeant. Die zou maken dat ze marketentster werd bij de troepen. ‘Knappe vrouwen als Griet vonden altijd hun weg in het leger wel,’ had de sergeant gezegd. Waar die weg toe leidde kon geraden worden: regelrecht naar het Sodom van de hoererij. Griet werd het soldatenliefje, gading voor iedere grage soldaat... Het duurde lang voor de praatjes verstomden. Het geval met Griet werd het eerst vergeten, misschien omdat ze niet meer in het dorp gezien werd, over Marijt wordt nu - na drie jaar - nóg vaak gepraat. Misschien omdat niemand van Marijt Bouws eigenlijk hoogte kan krijgen. Wel weten de mensen dat ze allen die zich als vrijer aandienen blauw geeft. Ze houdt haar deur zondagsavonds, wanneer de gaaienaars het dorp afstropen op zoek naar een meid, gesloten en het is bekend dat ze een paar knappe weduwmannen: Louw Glas en Piet Pielkenrood, ook heeft afgewezen. ‘Als ze zo doorgaat zal ze gauw een vaatje zuurbier zijn, zonde, eeuwig zonde...’ mijmert Antje. Ze doet haar boezelaar af en zet haar harsenlapje (soort mutsje) op. Ze zal maar eens bij de vrouw gaan kijken. Er is van de week nog wat verstelgoed blijven liggen; de vrouw kan met de naald niet zo goed overweg en van oud nieuw maken kan ze helemaal niet. Dat laat ze graag aan Antje Liefhebber over die dat met weinig geld en een hok met jongens wel heeft geleerd...
Marijt kijkt haar gezellige kamer rond. Iedere dag weer prijst ze zich gelukkig dat ze het grote ongezellige huis van Cierik heeft verruild voor dit kleine knusse boerderijtje. Ze heeft veel bloemen in haar voortuin, daar houdt ze van. Over een paar weken is alles weer in volle bloei, dan kan een paradijs niet mooier zijn. Jammer alleen dat het in het voorjaar altijd zo be- | |
[pagina 105]
| |
gint te stinken bij het huisje (w.c.) dat over de ierpoel is gebouwd bezijden de kapberg. Het is natuurlijk heel gewoon - bij alle huisjes over de sloot stinkt het in het voorjaar, dan komen alle gassen naar boven - maar ze wil toch maar gauw Jan je Wever en Klaas Admiraal, de twee daghuursmannen die helpen als het nodig is, laten komen om de troep uit te mesten; dat knapt altijd op. Zelf maakt ze zelden of nooit gebruik van het huisje, ze heeft een kamergemak - nog uit de tijd van Cierik - ze hoeft er met die kou niet uit, het is nog een hele wandeling, de koegang af, de achterdeur uit en dan langs het klinkerstraatje naar de kapberg. Ja, vandaag nog zal ze Antje, die aanstonds nog wel zal komen, naar Janje en Klaas sturen. Jan Smak kan het niet meer doen, de ziel. Ze wil het Antje niet zeggen maar ze gelooft dat Jan Smak op zijn laatste gras loopt. Hij ziet er zo bar slecht uit, hij kan de mestvork amper meer tillen. Jan is nog maar negenenveertig jaar, maar ja, de werkman wordt niet oud. De boeren gaan doorgaans langer mee, maar daar gaan er weer velen veel te vroeg van dood omdat ze veel te veel eten en drinken, de ene gastdag achter de ander en dan nog kermissen, marktdagen en harddraverijen... Ja, ze heeft het naar haar zin, Marijt Bouws, en toch heeft ze één grote zorg, de zorg over haar kind, over Olvert. Die wil niet gedijen, o ja, wel naar het lichaam, het is een beer van een jongen, maar niet naar de geest. Hij is nu drie jaar, maar hij praat amper, doet alles nog in zijn broek en is beslist op achter bij kinderen van zijn leeftijd, vèr op achter! Marijt weet niet waar dat heen moet. Hij zal later veel geld erven en als je veel geld hebt heb je niet veel verstand nodig. Het geld regeert wel voor je en brengt je overal in, in de vroedschap, die nu naar Frans model municipaliteit heet, in het polderbestuur en in het bestuur van de haiddraverij-vereniging. Maar Olvertje heeft helemaal nog geen verstand! Ze wil zelf het woord niet uitspreken maar ze hoort de mensen fluisteren: ‘Dat kind van Marijt Bouws is onwois.’ Onwois... Hij zal, hij kan nooit boer worden, zelfstandig boer, niet eens boerenknecht. Zolang zij - Marijt - leeft zal hij niets te kort komen maar ze heeft ook het eeuwige leven niet... En dan? | |
[pagina 106]
| |
In de bijbel beschrijft Mattheus in hoofdstuk 17 vers 18 - ze kent haar bijbel goed - een wondergenezing van Christus: ‘En Jezus bestrafte hem en de boze geest ging van hem uit.’ 's Zondags in de kerk zal ze nooit nalaten te bidden: ‘Heer maak Olvert beter,’ maar tot dusverre heeft de Heer haar vergeten en ze vreest dat niemand anders haar zal kunnen helpen. Het is zo jammer, het is zo'n lief kereltje en hij is gek op zijn moeder die hij kent op een prik. Voor het overige is hij erg eenkennig, vaak begint hij te krijsen en met armen en benen te slaan als er vreemden komen. Jan Smak kan alles met hem beginnen, soms nog meer dan zijn moeder, misschien omdat hij zelf zo'n krammenap is, altijd ziek of onderweg... Olvertje blijft nu nog op het erf, maar over een paar jaar gaat hij de weg op, dan zal ze hem niet binnen kunnen houden en dan zullen de kwajongens hem plagen en naroepen: ‘Malle Olvert, malle Olvert.’ Hij had nooit geboren moeten worden zeggen de mensen. Het ligt hem aan Cierik dat hij niet goed is, die had veel te onmatig geleefd en - naar verluidt - in zijn jeugd te vaak omgegaan met lichte vrouwen uit Alkmaar, waar hij toen iedere vrijdag zelf zijn kaas ging markten en soms laat in de avond, vaak poepie-an, met veel te veel drank in het lijf thuis kwam. Hij wordt genoemd als de oorzaak van Guurtjes dood, zijn eerste vrouw. Op Marijt heeft hij niets overgebracht maar Olvert is niet goed. De zonden der vaderen wreken zich immers tot in het zevende geslacht? Marijt wil zo niet denken. Iedere dag hoopt ze dat het betert met Olvert. Ze speelt uren met hem, maar al te vaak zit hij maar wat te gapen en te lachen, onwijs te lachen. Hij ziet er ook heel anders uit dan andere kinderen. Zijn ogen staan wat scheef en vertonen dikke wallen, zijn mond is groot en hangt altijd open en het slabbetje dat Marijt hem ombindt is voortdurend vuil, zo kwijlt hij nog. Hij heeft korte dikke vingers, wèl sterke vingers, want als hij eenmaal iets vast heeft laat hij het niet gemakkelijk meer los. Wat moet er van Olvert terechtkomen? Als zij er niet meer is zal de vroedschap de zorg ovememen en hem in het dolhuis stoppen. Er zitten er al drie uit Hoogwoud en Opmeer. Men houdt er hier niet van dat de armen van geest langs de straat dolen tot | |
[pagina 107]
| |
spot van iedereen. Het dolhuis zal het geld van Olvert opeisen, maar als hij het verteerd heeft gaat hij naar de armenafdeling waar ze - als ze lastig worden - nog met kettingen aan de muur worden gebonden. Marijt heeft er ijselijke verhalen over gehoord, ze mag er niet aan denken. De Fransen, die hier hoe langer hoe meer te vertellen krijgen, willen de toestanden in de dolhuizen verbeteren. Dat moet Marijt hun toegeven: die bezetting kost ontzettend veel geld - de boeren klagen al steen en been over de hoge lasten -, maar ze brengen wel een andere geest. Ze willen ook niet meer dat de terechtstellingen en geselingen een publieke vermakelijkheid zijn. Wanneer er nu een ter dood veroordeeld wordt wordt hij op een binnenplaats achter het raadhuis opgehangen en meteen gekist. Het dooie lichaam brengen ze niet meer met een praam naar de Galgeweid onder Aartswoud waar het vier dagen ‘ten prooi aan de vogelen des velds’ weer aan de galg wordt opgeknoopt, het wordt nu meteen begraven. Verleden jaar was er nog een vent die een schaap had gestolen, in het blok gezet en gegeseld. De doodstraf was geëist maar niet uitgesproken. Toen ze met hem klaar waren hebben ze hem naar zee gestuurd, naar het oorlogsschip; het was een zekere Veld van Lammertschaag. Marijt heeft hem nog wel gekend, een rosbaaier, die een paar jaar eerder zeker was opgehangen. Hoe gauw waren ze daar met Dirk niet mee klaar? Dirk... Ze heeft al die tijd niets meer van hem gehoord, evenmin van de Franse officier op wie ze ineens zo verliefd raakte. Het Franse leger vecht overal; ze weet niet waar de mannen nu zijn, zelfs niet of ze nog leven. Ze heeft lang aan Alex Dumas moeten denken en lang stond hij ook alle anderen in de weg die om haar kwamen. Ze had hem geen trouw beloofd maar voelde zich toch aan hem gebonden. Maar zijn beeld is vervaagd. Als ze nu nóg elke toenadering van mannen afslaat is dat niet zozeer meer om de Franse kapitein maar om Olvert. Olvert is het juk dat haar is opgelegd, ze kan een ander niet op zijn dak komen met een onwijs kind. Ze is nog jong. Soms zou ze er uit willen breken, dol doen op een kermis of een ander feest, willen vrijen met een knappe | |
[pagina 108]
| |
grage kerel, zich niet bekommerend om de gevolgen. Soms wordt het haar zoals nu in de zoele meinacht te machtig in de benauwde bedstee. Dan gaat ze er uit en loopt zo in haar nachtjak de bogerd in waar de schapen haar dan verwonderd aankijken en mekkerend op de vlucht slaan... ‘Ik moet weer es an de gang,’ denkt Marijt. Ze heeft weer veel te lang zitten konkelen, vandaag zonder knechts aan wie ouwe Ma, de meid, hun koffie en brood op het land heeft gebracht. Ze waren te ver en het kostte dus te veel tijd om naar huis te komen en het zou Jan Smak nog lover (meer moe) maken dan hij al was. Ma drinkt nu voor de gezelligheid haar koffie maar met de mannen, maar het wordt wel tijd dat ze ook es thuiskomt, die heeft ook veel te lang zitten zeuren. Als die eenmaal zit teut ze maar aan; voor ze al haar kwalen heeft opgesomd is de klok zowat rond. Ze moet vanmiddag maar eens aan oom Olvert Schermer raad vragen. Ze wil Jan Smak niet ontslaan, maar hij is de zes gulden die hij verdient niet meer waard. Dat kan haar niet schelen; als Jan niet meer kan zal ze hem toch niet in de armoe laten zitten. De andere boeren zullen haar wel voor gek verklaren; een knecht werkt tot hij oud en af is en het is het beste dat-ie dan maar doodgaat want dan ben je verlegen met zo'n man. Ze kent er maar een die zich ook nog om zijn versleten arbeiders bekommert: Dirk Appel. Ze weet dat Dirk er een voortdurende strijd met zijn vrouw over voert, die het zondegeld vindt een knecht die niet meer werkt te betalen, maar Dirk stoort zich er voor één keer niet aan. Maar de boel begint hier te slabakken. Ze is zelf echt zo punctueel niet, maar al is ze dan zelf geen boerin, je moet wel blind zijn om niet te zien dat hier de zaak verwaarloosd wordt. Oom Olvert moet haar raden, ze zal er wel een knecht bij moeten nemen. Kees van Gracht zou de aangewezen persoon zijn. Bij oom Olvert, een kundige boer, blijft hij tweede man; hij is eigenlijk wat achteruit gegaan. Bij Cierik en later ook nog bij haar was Kees echt de eerste knecht die het bedrijf leidde en het goed deed. Olvert kan het best met hem vinden; zij kan hem nog altijd niet zo lijden, ze meent dat hij ze achter zijn ellebogen heeft: vriende- | |
[pagina 109]
| |
lijk in je gezicht maar God hoort hem brommen... Het zou niet opgaan Kees onder Jan Smak te zetten, maar Jan Smak die zich hier de eerste man voelt zal het een hard gelag vinden weer naar de pijpen van Kees te moeten dansen. Kees schold hem vroeger al vaak uit, dat zal er nu niet beter op worden. Kees is driftig en het zal weinig geven wanneer Marijt hem vraagt een beetje geduld met Jan te hebben. Als Kees zelf boer was zou hij een echte hond voor zijn volk zijn. Ze loopt even naar de kaaskamer, knikt tevreden. Dat kan Jan Smak nog, kazen! Wat hij gisteren gemaakt heeft ziet er best uit. Al twee keer heeft ze de hoogste markt gehad. Kees van Gracht is niet zo'n goeie kaasmaker, die vindt kaasmaken vrouwenwerk en dat is het natuurlijk ook wel want de meeste boerinnen staan zelf aan de kaastobbe en bedienen de klienderGa naar voetnoot* en de pers. Zij heeft er nu eenmaal geen slag van en daarom doet Jan het, vaak geholpen door zijn vrouw die ook een beste kazer is. Ze zal met oom Olvert overleggen of ze er niet een stuk of drie vier koeien bij zal kopen om de melkproduktie op te voeren. Dan kan er weer twee keer per dag gekaasd worden, daar is Jan Smak zowat de hele dag wel zoet mee. Kees redt het met een losse arbeider op het land en om het huis wel zonder hem. Ze hoopt dat oom Olvert voor haar plan voelt; hij mag Jan graag, maar hij rekent wèl. Het mag geen geld gaan kosten; als kazer moet Jan zijn geld kunnen verdienen, anders kan hij beter bij Antje thuis op zijn gat blijven zitten en zij hem toch iedere week zijn loon toestoppen. Ze zal eens kijken waar Ma blijft en Olvertje ophalen. Die speelt buiten op een grasveldje dat Jan Smak afgesloten heeft met een draadheining zodat het kind er niet uit kan komen. Ze kan hem daar veilig neerzetten, hij zit daar lekker en als het te warm wordt heeft hij schaduw van het gebladerte van de grote suikerpereboom. Ze heeft een paar passen buiten de achterdeur gezet als Antje Smak haar jammerend tegemoet vliegt: ‘Kom gauw, Olvert leit in de sloot...’ ‘Godalmachtig, dan moet de wervel van het poortje losgegaan | |
[pagina 110]
| |
zijn,’ denkt Marijt nog en dan rent ze op klepperende muilen naar de vrij brede sloot die het erf van de landerijen scheidt. ‘Gauw, hoi zinkt al,’ schreeuwt Antje. Zonder zich te bedenken stapt Marijt in het water, baant zich een weg naar haar zoontje en trekt hem naar zich toe. Slap en bewegingloos ligt hij in haar armen, ze ziet meteen dat hulp te laat komt. De kleine Olvert is voorover in het water gevallen en in de modder gestikt.
‘Jong gehaald, vroeg bij God,’ zeggen wijze mensen en wanneer ze menen dat hun woorden niet verkeerd worden overgebriefd voegen ze er aan toe: ‘Eigenlijk geiukkig. Weer leefde dat kind voor? Een blok an 't bien voor zen moeder en een staan in de weg voor allegaar. Je mag het niet zeggen, maar het is een zege dat-ie dôod is.’ Zelfs dominee heeft in die geest gepraat. ‘De Heer weet wat hij doet Marijt,’ heeft hij gezegd, ‘'t Bloedje is voor veel bewaard. Hij juicht nu met de engelen voor Zijn troon, hij is thuis in het Vaderhuis.’ Marijt heeft de woorden over zich heen laten gaan; de mensen bedoelden het wel goed, maar het was haar kind, háár Olvert. Hij zal nooit meer tegen haar lachen en ‘dag moesie’ zeggen, de enige woorden die hij af en toe stamelde. Ze zal hem nooit meer tegen zich aan kunnen drukken en hem toefluisteren dat hij tóch moeders beste kind is... Hij laat een lege plaats na. Dat de mensen dat niet begrijpen is te verklaren, maar zij weet het. Ze blijft groot in haar verdriet, ze heeft niet gehuild toen het kistje door de buren uit huis werd gedragen en op de wagen gezet die hem naar het kerkhof zou brengen. Met droge ogen heeft ze de steenhouwer opdracht gegeven in de grafsteen onder het ‘Hier rust onze geliefde man en vader Cierik Herke Adriaan Mul’ te beitelen: ‘en zijn geliefde zoon Olvert Dirk Mul, overleden in den ouderdom van drie jaren’. Op de steen die het familiegraf siert is nog ruimte, haar naam kan er nog bij. Als ze niet hertrouwt zal ze daar eens bij man en land rusten. | |
[pagina 111]
| |
Ze denkt in deze dagen vaak aan de dood, hoe vergankelijk het leven is, hoe broos de draad. Ze heeft wèl gehuild toen ze de kleertjes van kleine Olvert bij elkaar zocht en wegborg. Een lok van zijn haar heeft ze afgeknipt, die wil ze in een medaljon laten zetten dat ze steeds zal dragen. Ze heeft geen tijd en lust gehad haar zaken te regelen wat Smak betreft, maar op een middag - veertien dagen na het verdrinken van Olvert - kan ze het toch opbrengen naar de hoeve te lopen - haar vroegere huis - waar nu oom Olvert en tante Neeltje wonen. Oom Olvert heeft over de dood van het kind niet veel gezegd, wat moest hij ook zeggen? Elk woord van troost was ijdel, dat voelde hij zo. Tante Neeltje is een paar keer bij Marijt geweest, ze hebben samen zitten snoffen (huilen) maar veel te praten viel er niet. Wat moet je zeggen over een simpele ziel als kleine Olvert Mul, die nauwelijks besefte dat hij leefde, die als een klein dier de warmte en bescherming van zijn moeder zocht, maar eigenlijk al dood was hoewel hij nog leefde? Nu wordt Marijt hartelijk begroet. Peet Neel zet haar meteen een grote kop lauw lichtbruin vocht voor waaronder zij koffie verstaat, vocht dat de hele dag op een komfoortje heeft staan pruttelen. Ze doet er pas een schepje verse koffie bij tegen halfzesjestijd, de avondboterham. Voor de gaande en komende man slobbert het zo wel, zegt ze. Marijt griezelt er eigenlijk van maar ze wil tante niet affronteren en drinkt de kop manmoedig leeg. ‘Je ziene niet zo meeuwsk meer,’ vindt tante. ‘Er komt weer wat kleur op de wange. De kop er maar voor Marijt, het geval lelt ienmaal. Met piepe en kneerte hale we Olvert toch gien meer verom.’ ‘Het moet maar wenne,’ zegt Marijt gelaten, ‘maar het blijft vreemd tante. Leite we der nou maar gien meer over prate. Ik kom oigenlijk voor oom Olvert. Is-ie het land uitGa naar voetnoot* of nag om huis en heugel?’ ‘As ik het wèl heb zit-ie in de grote boet, een paaidetuig mar ken.’ ‘Ik vind um wel,’ zegt Marijt. | |
[pagina 112]
| |
‘Mag ik het niet hore?’ ‘As ik het niet zeg vertelt oom het tóch wel,’ glimlacht Marijt, ‘maar ik zal hem hale 'oor. Misskien is-ie niet allien en vreemd volk heb er niks mee nodig.’ Als steeds verwondert Marijt zich weer over de orde en netheid in schuur en stallen. Bij Cierik schikte het ook wel, maar hij liet alles aan de knechts over en die geloofden het wel eens. De tijd dat ze hier zelf boerde rekent ze niet mee, toen had ze haar hoofd vol van andere dingen, van Dirk en van de Franse kapitein. Oom zit inderdaad met een van de knechts op zijn hurken in een schuur, bezig paardetuigen te herstellen. Oom Olvert is handig, hij hoeft er niet mee naar de zadelmaker in Hoorn; het scheelt op zes paarden veel als de boer het zelf kan. Ze neemt hem mee naar de kamer, gunt oom de tijd om zijn lange pijp aan te steken en vertelt dan wat haar drijft. ‘Het gaat echt gien meer met Jan. Het begroot me bar want de borst doet echt zen best nag, maar gusteren allien al is-ie twei keer omvallen. Gelukkig was Jan je Wever, de daggelder, boi em, die vong em op. Maar ik ken het gien meer anzien. Nou kom ik om reid. Ik had wel een voorstel maar ik weet niet of je dat zint oom.’ Als ze uitgesproken is trekt oom Olvert zwijgend aan zijn pijp en staart lang voor zich uit. ‘Nou?’ dringt Marijt aan. Hij haalt de schouders op. ‘Ik weet het niet. Je moete vanzelf ouwe Jan niet verrekke leite, dat heb-ie niet verdiend. Dat zou Cierik ok niet wild hebbe. Je kenne van em zegge wat je wille, hoi was krimeneel en hoi zat boven op zen geld maar hoi was niet beroerd voor 't volk. Maar om nou je boerderoi uit te breiden? Je moete ders goed na me luisteren. Het wordt er hier in het land niet beter op. Het was vroeger boi de regente een grote troep maar het is nou soms woinig minder. Ik zal van de Franse gien kwaad zegge, die vechte met de rug teugen de muur en ze hebbe een hoop verbeterd. Maar woi hebben met Frankrijk nou ienmaal een verbond en ze hewwe de touwtjes strak anhaald. Door Frankrijk benne woi nou ok in oorlog met Engeland. Je wete dat verleden jaar in zeuvenennegentig, wat woi nag an vloot hadde boi Kamperduin nei de verdommenis jaagd is. Woi | |
[pagina 113]
| |
hebbe gien handel meer, alles wordt schreeuwend duur maar je wete zelf dat de butter gien gold meer geldt, dat onze produkten voor een appel en een oi van de hand gaan. Woi groipe der weer es naast. As joi an ut end van het jaar de rekening opmake kom je tekort. Da's jouw skuld niet, maar as er een goeie boer op je bedroif zat kon het net nag wel, je hebbe best land en een best beslag vee. Maar om er nou een knecht op te zetten? Je magge Kees van Gracht van me hewwe, maar weerom trouw je niet?’ ‘Nou Olvertje pas dood is?’ valt tante Neeltje hem vinnig in de rede. ‘Ben je nou hillegaar mal Olvert Scherremer?’ ‘Nou ja, dat hoeft ok niet over kerf en klamp, maar den zien ik er meer licht in en leit Jan den maar wat anrommele. Ja, Olvertje, dat is vanzelf een hele klap voor je Marijt. Maar as je nou weer es trouwe ken je gauw genog weer an het wiegetouw trekke. Je zitte je oigen nou ok te versaggereinen. Je hewwe der al een paar blauw geven maar der benne der nag genog die zin an je hewwe.’ ‘An men geld zeker,’ spot Marijt. Het denkbeeld om weer met een man te slapen schrikt haar af, hoewel ze toch - vreemd genoeg - vaak naar een man verlangt. Ze kan uit zichzelf niet meer wijs worden. Eerst - toen Alex Dumas pas weg was - was ze zo zeker van zichzelf; toen beheerste één man haar denken, de Franse kapitein. Toen was ze gelukkig als ze maar aan hem dacht en bouwde ze nog aan toekomst met hem op. Dat is voorbij, voor hem moet ze immers niet anders dan een tijdpassering zijn geweest, een afwisseling, zijn zoveelste avontuurtje? Na haar zal hij immers met zoveel andere vrouwen in aanraking zijn gekomen. Waarom zou hij haar, de boerin van Hoogwoud, trouw blijven? Een soldaat neemt immers wat hij krijgen kan, morgen kan hij wel dood zijn. Zo redeneren soldaten en Dumas zal wel geen uitzondering zijn... ‘Ik zal het je maar zeggen,’ begint oom weer, ‘maar ik heb Aris Hoet 'sproken.’ Het gezicht van Marijt verstrakt. De paar keer dat ze nog met haar vroegere vrijer contact heeft gehad zijn even zoveel waarschuwingen voor haar geweest. Ze heeft wel gemerkt dat Aris weer op haar vigileerde. Ze weet ook dat oom wel graag zag dat zij het met Aris eens werd. Dat hij geen geld heeft is niet zo erg, | |
[pagina 114]
| |
zij heeft voor twee. Aris is een siachtige (handige) knaap die zich achter het ploegijzer net zo goed thuis voelt als achter de schaafbank; hij zal een even goede boer worden als hij nu timmerman is. Maar met Aris heeft ze afgedaan. Hij heeft haar destijds aan Cierik gegeven, overgedaan zonder voor haar te willen vechten. De mensen zeggen dat Aris er op rekende dat de ouwe man gauw dood zou gaan, dan had hij alles: Marijt èn het geld, en misschien hebben de mensen gelijk! ‘Aris ken zen wante wel droog houwe,’ zegt ze koeltjes. ‘Ik moet em gien meer, in eek nag in azoin.’ ‘Der benne der nag wel are,’ sust tante, ‘Wout Vel en Jan Slachter. Jan is met twei kinderen ritte bleven, de ziel. Je zou er een goeie man an hewwe...’ Ze knikt. ‘Ja, ik zou er een goeie man aan hebben,’ mompelt ze. ‘Nou, zal ik es luikhore?’ biedt tante aan. ‘Morgen of overmorgen komt-ie wel ders hier voor Olvert, dan ken ik zo tussen neus en lippen door wel ders over prate.’ ‘Doen het maar niet tante,’ zegt Marijt gelaten. ‘Ik ben zo nag maar niet an een man toe.’ Een goeie man, Jan Slachter! Ze kent hem wel en ze heeft hem beklaagd toen hij zijn Betje in het kraambed verloor en hij verleden jaar met twee stakkers van kinderen bleef zitten. Jan martelt maar door, maar als ze zich zijn gezicht voor de geest haalt heeft ze alweer gegeten en gedronken, om zo te zeggen. Jan heeft een lang gericht vol plooien en rimpels, rijn tanden is hij al grotendeels kwijt, hij slist en kauwt op rijn woorden als een aap op knikkers. Het is natuurlijk verkeerd een man om rijn uiterlijk meteen af te wijzen, maar wanneer ze dan even aan het gericht van de Franse kapitein denkt is Jan Slachter ineens héél ver weg... ‘Nou ja,’ zegt oom, ‘probeer het dan maar zo as joi wul. Praat er es over met Jan en Antje. Ik zal in Hoorn wel een paar geskikte besies voor je koipe, dat is het ergste niet. Maar Kees zei in het huis van Jan moete, boi jou op het erf, en voor Jan moeten we wat aars vinde.’ Marijt knikt. Het denkbeeld lokt haar niet aan Kees zo dicht bij | |
[pagina 115]
| |
zich te weten. Van zijn vrouw zal ze niet veel last hebben, een stil menske dat geen pruim voor een mandvol zegt en voor wie Kees het godje van de gouwen toren is. Kees heeft iets in zijn ogen dat haar niet bevalt, maar als hij zich gekke dingen in zijn hoofd haalt, jaagt ze hem met bezem en tang de deur uit. Ze denkt er niet aan een verhouding met de knecht te beginnen. Ze moet Kees niet en ze zou zich doodgeneren voor dat zielige wijfje van hem. ‘Het ouwe huiske van Maarten Glas is te koop,’ weet oom Olvert. ‘De erven willen het laten voor driehonderd gulden. Der is nag een mooi lappie grond boi. Deer ben je nooit an bekocht.’ ‘Maak het maar in orde oom, ik zal vanavond nog met Jan en Antje praten.’ Ze ziet tegen haar boodschap wel wat op, ouwe bomen kun je zo moeilijk verplanten, maar het valt mee. Antje lijkt wel een pak van het hart te vallen. Ze heeft wel tuur op een nieuw huisje dat niet ver van de boerderij af aan dezelfde weg staat. Jan zit maar wat te knikkebollen, 's Avonds is hij nooit veel meer, tóch nog moe van het werk, kan hij alleen nog maar zitten. Zelfs de Enkhuizer Almanak en de blaadjes van de scheurkalender interesseren hem niet meer... ‘Dat is den afgesproken,’ zegt Marijt en staat op. Antje laat haar uit. ‘Het is mooi van de vrouw,’ fluistert ze, ‘maar lang zal het gien meer duren met Jan.’ Marijt stopt haar twee kwartjes in de hand. ‘Koop deer een lekker endje vlois voor,’ raadt ze. ‘Den knapt-ie wel wat op.’ Twee kwartjes, ruim voldoende voor een week lekker vlees, ongekende weelde voor een werkman! ‘En às het mis gaat met Jan,’ zegt Marijt, ‘mag joi in het huiske weune bloive Antje. Der is voor jou altoid nog wel wat weerwerk.’ Veertien dagen later zijn beide gezinnen verhuisd. Kees van Gracht en zijn vrouw met hun drie kinderen wonen in het grote arbeidershuis op het erf van de boerderij, Jan en Antje in het kleinere huisje wat verderop. Kees neemt meteen de touwtjes in handen, hij maakt het Jan niet lastig. Oom Olvert heeft hem een pen op de neus gegeven, hij laat de oude baas maar wat koetelen in de kaaskamer en het tuigenhok. | |
[pagina 116]
| |
‘Het duurt niet lang met Jan,’ heeft Antje voorspeld. Ze krijgt gelijk want nog geen maand later laat Jan Smak het afweten. Hij krijgt het op een avond ineens heel erg benauwd en sterft een uur later. ‘Een mooie dood,’ zeggen de mensen. ‘Hij kon niet beter verlangen. Hij was of, het was 'beurd met Jan Smak...’
De zomer van 1798 is heet en drukkend; al dagen zit er onweer in de lucht, maar het wil niet loskomen. Op het land staat het graan te verdrogen, het fruit is verschrompeld, in geen jaren is het zo erg geweest. ‘En toch is er ander weer op til,’ zegt Nardus, de Hoornse visventer die iedere donderdag met zijn hondewagen zijn klanten bezoekt met ‘levendige bot en dikke zuiderzeepaling’. Nardus wordt verondersteld het te weten, hij heeft veertig jaar gevaren voor hij op de hondewagen kroop, maar deze keer schijnt zelfs Nardus het niet te weten, de strakblauwe lucht blijft vast. Marijt heeft veel hooi geteeld, de ‘poepejongens’ die ieder jaar uit Overijssel komen afzakken om te maaien hebben een best stuk geld verdiend. De graanoogst zal veel minder zijn, het is niet nodig dat ze daar extra volk voor aantrekt. Kees van Gracht en Janje Wever, de losse werkman, redden het wel en als het moet stuurt oom Olvert nog wel een man om bij te staan. Marijt kan niet ontkennen dat het nu allemaal veel beter gaat dan in de tijd van Jan Smak. Het erf is nu ook schoon, de schuur opgeruimd, er zwerft geen gereedschap meer rond. Kees is als eerste knecht zijn loon dubbel waard. Marijt vindt nu ook de tijd er eens uit te gaan. Ze kan de boel gerust aan Kees overlaten en Antje, de weduwe Smak, zorgt wel dat de kaas er goed uitkomt. Toen oom Olvert en tante Guurtje onderlaatst vijfendertig jaar getrouwd waren en een gastdag hielden was er ook een nichtje uit Nieuwe Niedorp, ene Aleid van Herwerden, met wie Marijt al direct goed kon opschieten. Ze is er met de Pinksterkermis een dag te gast geweest en sindsdien zijn Aleid - jonge weduwe als zij - en Marijt goede vriendinnen geworden. Af en toe spreken ze elkaar, niet zo vaak want daarvoor is de afstand tussen de twee dorpen weer te groot, | |
[pagina 117]
| |
maar ze kunnen op elkaar rekenen. Na de dood van Olvertje heeft ze veel steun aan Aleid gehad. Ze heeft Aleid alles over de Franse kapitein verteld - waarom niet - en Aleid was het met haar eens dat ze hem maar gauw moest vergeten. Het kon immers nooit iets worden? Maar het is zo moeilijk geweest en het blijft moeilijk wanneer ze weer eens zorgen heeft, nu weer over Ma, de meid die wil vertrekken, zomaar tussentijds. Ma wil niet werken met Kees van Gracht. ‘Er is hier ien baas,’ heeft Ma gezegd, ‘en dat is de vrouw. Kees van Gracht ken nei de bliksem lope. Die loopt hier maar te hereberen of de boel van hem is en as puntje boi paaltje komt is-ie net zo'n nakende neet as ik.’ Het spijt Marijt niet zozeer om Ma zelf dat ze ineens weg wil, want Ma is vrij ongemakkelijk en knorrig. Door haar doofheid misschien wantrouwt ze iedereen en alles; het is aan één kant wel goed dat ze naar het Armenhuis wil. Oom Olvert is daar mederegent van, die verzekert haar wel van een plaats. Voor mensjes als Ma is er geen andere uitweg en de oude mensen hebben het hier niet zo slecht. Dirk Appel, de burgemeester en armvoogd, kijkt toe dat ze niets te kort krijgen en niet door de vader en moeder worden gekoejeneerd. Nee, om Ma zelf gaat het niet, maar Marijt ziet er tegenop alleen te blijven, 's nachts vooral. Ze voelt onbestemd gevaar, niet zozeer van buiten als wel van binnenuit, van hier. Ze wil het nog niet erkennen maar Kees van Gracht loopt haar na, ze merkt het aan alles. Hij heeft nog geen onvertogen woord gezegd, maar als vrouw voelt ze waar hij heen wil. Ze zou hem de deur kunnen wijzen, maar wat zouden de mensen zeggen? Met recht zou Kees er op kunnen wijzen dat Marijt geen recht had, hij had haar immers niets gedaan? ‘Ik moet er maar eens met Aleid over praten,’ denkt Marijt, als ze voor de zoveelste maal weer eens over het vertrek van Ma - volgende week al - zit te piekeren. Aleid zal er niets voor voelen bij haar te komen inwonen, die heeft in Niedorp haar bedoeninkje: een klein bedrijfje dat ze met een oude knecht bemainteneert. Aleid zou dat moeilijk vaarwel kunnen zeggen. Ze kan het zich voorstellen. Zelf zou ze hier ook niet graag van- | |
[pagina 118]
| |
daan willen, uit dit gezellige oude huis met de mooie bogerd en zo dicht aan de weg. Ze zit nóg te piekeren als Kees van Gracht allang ‘gedag en tot morgen’ heeft gezegd en vertrokken is. Kees is altijd de laatste van de knechts die vertrekt. Hij zal nooit gaan voor hij huis en hof nog een keer heeft geïnspecteerd, hier een steen weggeschopt die in het pad lag, daar een strootje opgeraapt dat het klinkerwegje naar de achterdeur ontsiert. Ze mag eigenlijk niets tegen Kees hebben, maar tóch... Ze gaat naar binnen, het grote licht gaat alweer uit; zo lang zijn de avonden in augustus niet meer en ze wil nog wat breien. Ze steekt de grote staande olielamp aan en zet die voor zich op de ronde tafel. Twee, drie pennen heeft ze gebreid als ze gerucht aan de achterdeur hoort. Hoe het komt weet ze niet maar haar hart klopt ineens in haar keel. ‘Kees van Gracht,’ denkt ze, ‘die komt me wat doen.’ Werktuigelijk grijpt ze de schaar en klemt die vast in haar handen. Dan ontspant ze zich even. Nee het kan Kees of ander bekend volk niet zijn, dat loopt zo door over de lege koegang naar het staltje - de opbouw - waar ze zomers zit. Ze verhuist eerst naar de kamer tegen de tijd dat de koeien op stal komen, begin november. De laatste weken moet de warme stoof haar helpen de kou te verdrijven, de haard met de vuurplaat staat in de kamer. Het moet vreemd volk zijn, maar wie op de late avond? Ze hoort een dunne vrouwenstem roepen: ‘Ben je derin vrouw Mul?’ dan - als ze luid roept: ‘Kom maar verder,’ - sloffende voetstappen op het stalhout, de beun die over de steentjes achter de groep - mestgoot - in de koestal gelegd is. Voor haar staat een kleine magere gestalte van een vrouw van een jaar of vijftig. Het eerste moment herkent Marijt haar niet, maar dan roept ze verbaasd: ‘Vrouw Jongejan, jij hier?’ ‘Mag ik efkes zitte?’ vraagt de vrouw deemoedig en meteen schuift Marijt bereidwillig een matten stoel bij. ‘Al wie ik verwacht had...’ mompelt ze. ‘Maar niet de vrouw van Houtepoot,’ en meteen begint de vrouw te huilen. ‘Stakker,’ fluistert Marijt. Ze heeft immers diep medelijden met deze weduwe van de beruchte brandstichter die door ieder met | |
[pagina 119]
| |
de nek wordt aangekeken, hoewel burgemeester Appel en alle andere leden van de vroedschap openlijk hebben verklaard dat de vrouw van schipper Jongejan nooit iets heeft geweten of beseft heeft van. de misdaden van haar man. Dat de schipper krankzinnig was en niet wist wat hij deed. Dat zijn liefde voor Oranje oversloeg in warhoofdigheid en wraakgedachten is de mensen voorbijgegaan. De naam ‘Houtepoot’ leeft nog voort, moeders maken de kleine kinderen bang door te dreigen: ‘Pas op, Houtepoot neemt je mee’ en vaders verwijten hun zonen die het àl te bont maken dat ze dezelfde weg opgaan als Houtepoot, de malle schipper Jongejan, die boerderij na boerderij in de brand stak. ‘Zei ze maar wat,’ denkt Marijt, die met de vrouw aan raakt. ‘Waarom komt ze hier, wat moet ze?’ Ze schenkt koffie, betere dan van tante Neeltje en houdt vrouw Jongejan haar loddereindoosje voor, het zilveren doosje met een in eau de cologne gedoopt watje. Vrouw Jongejan trekt wat bij, de scherpe lucht van de eau de cologne doet haar merkbaar goed. Ze snuift nog eens behaaglijk en zucht: ‘Hèhè, dank je vrouw Mul.’ Ze veegt haar tranen af en zegt verlegen: ‘Ja, nou zal ik toch zegge moete wat ik doen kom.’ Marijt knikt, maar zegt: ‘Het hoeft niet hoor, as je zomaar es wat praten wil is het ook goed. Ik ben altijd blijd als er 's avonds iemand komt.’ Gretig valt de vrouw haar bij: ‘De avonde benne het ergste. Dan voel je het allegaar weer zo. Overdag heb je je werk en gien toid om te prakkezeren. Och vrouw Mul, het was zo'n goeie werkzame man, de mense wete het niet half.’ ‘Ik weet het,’ zegt Marijt, die de brommerige humeurige schipper nog wel lijden mocht. Ze houdt immers van mensen die geen blad voor de mond nemen en voor hun overtuiging - recht of slecht - durven uitkomen. ‘Hoi deed alles voor me, hoi had àlles voor me over. Hoi was nou ienmaal een echte oranjeklant, hoi had een hekel an de kezen.’ Ze slaat zich de hand voor de mond. Te laat herinnert ze zich dat vrouw Mul in '87 met de uitwijkende patriotten mee naar Frankrijk vluchtte en dat haar man Cierik Mul - op zijn | |
[pagina 120]
| |
domme manier dan - een vurige patriot, een echte Kees was. Marijt glimlacht. ‘Dat was toch gien skande? Ik ben in Frankrijk 'weest, ut is deer ok gien goud wat blinkt, lang niet. Late we ons as vrouwe der niet mee bemoeie, het is allegaar mannewerk vrouw Jongejan.’ De vrouw knikt, ze heeft nu de moed gevonden het doel van haar komst toe te lichten. ‘Ik hoorde dat Ma weggong,’ begint ze. ‘Hè je al een are meid?’ Verwonderd schudt Marijt het hoofd. Het is niet zo gemakkelijk midden in het jaar een nieuwe meid te krijgen; die huur je tegen Vrouwedag, in februari. ‘Zou ik niet komme kenne?’ vervolgt de vrouw, toch weifelend omdat ze wel beseft dat op haar vraag het antwoord moeilijk is. Ze wordt overal verstoten, ze heeft in het voorjaar geprobeerd te helpen bij de schoonmaak, maar werd overal teruggewezen, soms met een kluitje in het riet gestuurd, soms ook weggejaagd met een nijdig: ‘De vrouw van Houtepoot? Ik zal wel woizer weze.’ Ze is de rotte appel in de mand geworden. Ze is nog te jong voor het armenhuis; het is trouwens de vraag of de bewoners haar daar zouden dulden. Ze leeft nog van het kleine beetje geld dat de schipper heeft nagelaten en van de opbrengst van de schuit en het veer dat een Niedorper van de Langereis grif heeft gekocht, omdat het vóór de schipper gek werd altijd een goede broodwinning is geweest. De nieuwe schipper heeft vrouw Jongejan een plaats in de roef geweigerd toen ze wilde meevaren naar Alkmaar; ze kon op het bankje bij het roer zitten en anders thuisblijven. En het stroomde van de regen. ‘Zou ik niet komme kenne?’ De vraag verrast Marijt volkomen. Ze meende dat de vrouw in nood zat en om steun kwam vragen, wat geld, dat zou ze graag hebben gegeven. Maar dit... Ze zal over de tong gaan als ze Griet Jongejan neemt, ze zullen haar over één kam scheren, ze zullen zeggen dat ze met pek omgaat en dus ook besmet is... Ze heeft tòch niet lang tijd nodig voor een besluit. Ze doet verder geen navraag en zegt: ‘Goed. Wanneer ken je komme?’ | |
[pagina 121]
| |
De bezoekster kijkt haar blijkbaar niet begrijpend aan. ‘Dus... dus ik mag kornme?’ Ze grijpt beide handen van Marijt en stamelt: ‘Dank je, dank je, deer zei je nooit gien spoit van kroige.’ Het is eigenlijk voor de eerste maal dat Marijt zelf en alleen een belangrijk besluit neemt, tot dusverre raadpleegde ze altijd eerst oom Schermer. Ze heeft dat nu niet gedaan, het was of haar werd toegefluisterd: ‘Je moete het doen. Je moete het doen...’ Afgesproken wordt dat Griet over veertien dagen zal komen. Ze wil eerst nog een soort boelhuisje houden, verkopen wat ze niet meer nodig heeft. ‘Er zei nag wel geboden worden,’ zegt ze bitter. ‘Der benne mense die het mooi vinde as ze zegge kenne “Dat is nag van Houtepoot 'weest, Houtepoot de brandstichter”.’ Feller vervolgt ze dan: ‘Maar zen poip verkoop ik niet, die kroige ze niet. Hoi kon zo lekker roke as-ie thuis was, den maakte ik koffie en ik gaf er een endje bollekoek met butter boi. Dat lustte-ie zo graag. Och ja... de poip hong in de kamer achter zen stoel.’ ‘Je verkoop de poip niet èn de stoel niet,’ beslist Marijt. ‘Je hoeve niet in de meidebedstee op de koegang, je kenne in een kamer. Den zet je de stoel neer en de poip hang je an 't skot.’ De vrouw vertrekt, overgelukkig. ‘Nee, ik heb er geen spijt van,’ denkt Marijt, ‘en ik zal er nooit spijt van krijgen ook. Ze ken goed werke. In der huis kon je van de vloer wel ete en ik ken nag wel met haar prate ok. Leit de mense maar klesse...’ Het is weer stil geworden om haar heen. Het is een donkere avond, als ze nog even buiten gaat kijken kan ze het damhek niet eens zien. Ze besluit maar naar bed te gaan, het is negen uur nu, boerebedtijd. Over het vee behoeft ze zich geen zorgen te maken, alles loopt op het land; wanneer het op stal staat moet het iedere avond nog besteld worden. Toch loopt ze nog even over de koegang en doet de achterdeur zorgvuldig op de grendels, ze zal dat nooit vergeten. In haar bedstee ligt Ma te snurken, ze was al naar bed voor vrouw Jongejan kwam. Marijt knijpt haar even in de neus, het gezaag klinkt door het hele huis en neusknijpen wil nog wel eens helpen. Deze keer baat het niet, de meid snurkt onverstoorbaar door. ‘Maar goed dat ze nooit getrouwd geweest is,’ denkt Marijt, ‘haar man zou haar het bed uit trappen. Snurkte Cierik ook?’ Ze kan het zich nauwe- | |
[pagina 122]
| |
lijks herinneren; na ruim drie jaar is hij zo schimmig geworden, zo vaag. Hij heeft in haar leven maar zo'n kleine plaats ingenomen, hij betekende zo weinig voor haar. Ze is haar belofte nagekomen, ze hoeft zich niets te verwijten. Ze heeft hem genomen om zijn geld en geëerd om zijn geld, meer niet.
Net als ze in de kamer de bedsteedeuren heeft geopend, de schuif heeft uitgetrokken om zo in bed te kunnen stappen en haar nachtjak van onder het kussen heeft gehaald, juist gereed om zich uit te kleden, wordt er op het raam getikt. Angstig luistert ze. Ze moet zich vergist hebben, wie tikt er nu 's avonds op de glazen? Hoogstens rammel je aan de deur, maar liefst kom je helemaal niet, tenzij er nood is en burenhulp wordt verlangd. Dan is kloppen en tikken bij nacht en ontij geoorloofd. Snel gaat ze de mogelijkheden voor burenhulp na. Buurvrouw Glas moet bevallen, maar dat duurt zeker nog een maand en nergens staat een koe op kalven. Dan zouden ze trouwens Kees uit zijn bed halen, een kalf trekken is geen vrouwenwerk. Het tikken wordt herhaald, luider, nadrukkelijker. De late bezoeker kan weten dat er volk thuis is, de witte glazenkleedjes laten het lampeschijnsel door. In het oude huis waar Olvert nu woont hingen zware overgordijnen, Marijt heeft ze daar gelaten, houdt het in haar eenvoudiger stulp liever bij witte wasbare kleedjes voor de ramen. Ze waagt het om een tip van het kleedje op te lichten, komt met haar gezicht vlak bij de ruit. Vaag onderscheidt ze de gestalte van een man, een man met een paard. Zijn gezicht kan ze niet zien maar ze weet op slag wie de late bezoeker is. Alexandre Dumas, de Franse kapitein... Ze vliegt naar de voordeur die anders slechts geopend wordt wanneer er een bruid in huis komt of een dode uitgedragen en doet die van de knippen. ‘Alex!’ Het volgende ogenblik ligt ze in zijn armen, ze vergeet alles! Haar nuchter denken dat het voor hem maar een avontuur was, een tijdpassering, haar voornemen hem uit haar gedachten te bannen. Ze kan niet meer denken, staat minuten lang zo met | |
[pagina 123]
| |
hem in de deuropening, tot hij als eerste tot bezinning komt en haar naar binnen duwt. ‘Kom, hier staan we te koop.’ Ze lacht hartelijk. Er loopt geen kip meer op de weg. 's Avonds om negen uur is het dorp uitgestorven, brandt bijna nergens licht meer omdat vroeg naar bed gaan olie en kaarsen uitspaart. ‘Je paard,’ schrikt ze. ‘Heb ik aan een boom in je voortuin vastgezet,’ sust hij. ‘Dan zal er veel van mijn dalias overblijven,’ zucht Marijt, maar Alex verzekert haar dat de merrie een Frans paard is, een beleefd paard dat eerst zou vragen of het wel mocht. Het gesprek heeft meteen weer dezelfde lichte toets als toen in Alkmaar, maar af en toe is er toch een hiaat. Dan kijken ze elkaar even aan zonder hun gedachten uit te spreken. Marijt weet één ding zeker: voor haar betekent deze man tóch alles, àlles in de wereld! Wanneer hij haar nu zou vragen mee te gaan zou ze niet aarzelen, maar alles in de steek laten. Hij vraagt het niet, drinkt zijn koffie met kaneel die Marijt hem heeft aangeboden en vertelt op doorreis te zijn naar Hoorn. Hij is een uur geleden met zijn oppasser, Antoine, een sergeant en drie soldaten in ‘De Lindeboom’ afgestapt, waar hij zal logeren. Als afgesproken kijken beiden naar de openstaande bedsteedeuren met het lokkende hoogopgemaakte donzen bed en de hagelwitte kussens en lakenzomen. Het komt bij Marijt niet op dat het voor een fatsoenlijke vrouw zeer onbehoorlijk is wat ze nu zegt, dat ze zich daarmee in het oog van de mensen gelijkstelt met de eerste de beste soldatensnol. ‘Ken je vannacht niet hier blijven?’ Hij trekt haar naar zich toe en kust haar, rustig, schijnbaar hartstochtloos. ‘God weet dat ik niets liever zou willen, maar het kan niet Marijt. Ik ben niet voor niets op inspectie. Ik vertel je een geheim, maar ik moet wel, anders begrijp je het niet. Engeland heeft een verbond gesloten met Rusland en Pruisen. Het is onze spionagedienst bekend dat een aanval op de Hollandse kust overwogen wordt. De Orangisten die hier nog zijn, hopen ze mee te krijgen. Het is ons ook bekend dat er door de aanhangers van de prins gekuipt wordt...’ | |
[pagina 124]
| |
‘Dat zal zo'n vaart niet lopen,’ meent Marijt. ‘Ik moet je eerlijk bekennen dat we achteraf met de Fransen niet zo blij meer zijn als in het begin, maar de oude toestand met die regentenkliek... Nee, dan komen we weer van de regen in de drup. Het volk, hier tenminste, wil maar één ding: vrij wezen, geen toezicht meer, niet door de Fransen èn niet door de prins van Oranje met zijn aanhang.’ Alex glimlacht. ‘Je hebt wèl gelijk dat de eerste vreugde voorbij is. We worden in “De Lindeboom” lang zo hartelijk niet ontvangen als drie jaar geleden toen we om de vrijheidsboom dansten...’ ‘Vrijheid, gelijkheid en broederschap,’ smaalt Marijt. ‘Er is nog niet veel van terechtgekomen.’ ‘We verwachten dus een aanval en we bereiden ons voor. “We” dat zijn het Bataafse vrijheidslegioen onder bevel van generaal Daendels en een paar bataljons Fransen.’ Hij trekt haar opnieuw naar zich toe. ‘Ik houd van je Marijt, erg veel, het is geen bevlieging geweest, maar ik sta voor een veldslag en ik weet niet of ik die overleef...’ ‘Kun je niet wegblijven?’ vraagt Marijt naïef. ‘Deserteren? Ik ben officier, dat kan ik niet doen. Wel ben ik van plan direct ontslag uit de dienst te vragen als we de Engelsen en de Russen het land hebben uitgejaagd. Dan kom ik terug en neem je mee, voor altijd. Ik wil je er niet aan wagen Marijt. Ik wil niet dat je misschien achterblijft met mogelijk een kind, want als ik vannacht blijf weten we allebei wat er gebeurt. Nietwaar?’ ‘Ik ben van jou...’ zegt Marijt toonloos. Ze verlangt met hart en ziel naar deze man, ze zou hem deze nacht in haar armen willen houden en zich geven, geven zonder enig voorbehoud... Ze respecteert zijn houding, ze moet die wel respecteren, de houding van een fatsoenlijke eerlijke kerel die het goed met haar meent, die haar niet voor zijn huwelijk tot zijn vrouw wil maken, hoeveel moeite dat besluit hem ook ongetwijfeld moet kosten. Ze blijven nog lang praten. Marijt hoort dat haar broer Dirk het goed maakt en zo mogelijk dezer dagen ook nog wel een keer bij haar komt. Zeker is het niet, het bataljon is maar weer tijdelijk in Alkmaar; ieder ogenblik kan er weer bericht van over- | |
[pagina 125]
| |
plaatsing komen, het is niet te zeggen waar de tegenstander zal toeslaan. Ze hoort ook dat Griet Dekker - haar vroegere meid - een echt soldatenliefje is geworden, al twee kinderen heeft van wie ze de vader niet kan aanwijzen en drinkt als een tempelier... Marijt vertelt natuurlijk dat kleine Olvert is verdronken en ze gelooft zijn verzekering dat hij dat heel jammer vindt omdat hij zich al had voorgenomen een goede vader voor hem te zijn, onvoorwaardelijk. De klok heeft al elf geslagen als hij zich met moeite van Marijt losmaakt. Het is buiten wat lichter geworden, de weg naar het dorp wijst vanzelf, rechtuit en bij de splitsing even linksaf, hij zal niet verdwalen. Ze brengt hem tot de voordeur, heeft een stallantaarn meegenomen om hem bij te lichten op het erf waar zijn paard geduldig staat te wachten, maar inderdaad van het bloembed een ruïne heeft gemaakt. Een ogenblik staan ze nog in de deurpost, twee silhouetten, onzeker beschenen door het dwalende licht van de stallamp aan Marijts voet. ‘Niemand heeft je gezien,’ fluistert ze, ‘dat is misschien maar beter, dan komen er maar weer praatjes.’ Hij knikt, omhelst haar nog één keer en rijdt weg, de nacht in. De zandweg maakt de hoefslag van het paard vrijwel onhoorbaar. ‘Geen praatjes,’ denkt Marijt, maar de praatjes zijn al geboren... Terwijl ze met Alex in de deurpost stond was er iemand die hen bespiedde, een man in zijn lange onderbroek die van het huisje op het erfje van de werkmanswoning gebruik had gemaakt, waarvoor hij zijn bed wel moest verlaten en in zijn ondergoed het erfje oversteken. Dat is bij nacht een hele onderneming, maar Kees van Gracht - want die is de man die zo'n hoge nood had - grinnikt van plezier. ‘De vrouw die altijd zo iepekontig doet heeft een Franse officier op bezoek gehad. Natuurlijk heeft die kerel met haar in bed liggen kroelen. Die zoenen in de deur logen er niet om.’ En dat is een wetenschap waarvan Kees te zijner tijd dankbaar gebruik hoopt te maken. Hij is allang gek met de vrouw maar ze was nooit toeschietelijk. Hij heeft nu met eigen ogen gezien hoe toeschietelijk ze kan zijn | |
[pagina 126]
| |
en hij acht zich niet minder dan die Fransoos; hij krijgt haar nu ook wel in zijn net... |