Marijt
(1971)–Frederik Pieter Groot–Vijfde hoofdstukDe baljuw vergadert met de schepenrechtbank in de raadszaal. Veel valt er niet te praten, de man die gevangen zit is herkend als Houtepoot de brandstichter. Wanneer hij nu vlot bekent bespaart hij zich het scherpe examen en kan hij vandaag nog berecht en morgenvroeg gehangen worden. Voor Jan Boem en zijn helpers wordt wel kwartier gezocht, al zal dat moeilijk zijn want niemand is er op gesteld de beul van Waterland onder zijn dak te hebben... ‘Schout, breng de beklaagde binnen,’ beveelt Dirk Appel, de burgemeester en president van de schepenrechtbank. Het is Dirk aan te zien dat zijn taak hem moeilijk valt. Hij is eigenlijk nog te jong voor het ambt van burgemeester, zijn vaders naam heeft hem op het groene kussen gebracht. Hij wordt beschouwd als een patriot maar hij is niet heftig, evenmin als zijn vader, niet van haat bezield tegen de prinsgezinden. Door de schout en zijn helpers wordt Dirk Bouws zwaargeboeid naar binnen gezeuld en voor de groene tafel gezet. Er klinkt even een verwonderd gemompel als Dirk Appel hem zegt maar te gaan zitten op het houten bankje dat naast de beklaag- | |
[pagina 69]
| |
de staat. Kennelijk heeft hij medelijden met de man, die door zijn houten been slecht loopt en moeilijk lang kan staan. ‘Hoe is uw naam en waar woont u?’ vraagt Appel en weer is de ontstemming duidelijk. Zo'n boef dient toch niet met ‘u’ te worden aangesproken! Dirk antwoordt kort en duidelijk: ‘Ik ben Dirk Bouws, ik woonde vroeger in Waterland, ben in '87 uitgeweken naar Frankrijk, heb daar mijn been verloren, ben weer naar Holland gekomen met het leger van generaal Pichegru. Ik ben daar kok bij een onderdeel dat in Alkmaar gelegerd is en ik kreeg verlof om mijn zuster, de weduwe van Cierik Mul te bezoeken.’ ‘Waarom heeft u dat dan niet gedaan?’ vraagt de baljuw. Dirk glimlacht even. ‘Ik kreeg de kans niet. Ik reed door de Berkmeer op weg naar het dorp met een kettekar die ik had gehuurd. De ket schrok en sloeg op hol en ik viel van de wagen. Ik ben toen verder gaan lopen en was al dicht bij het huis van mijn zuster toen ik onverwacht door een paar mannen werd gegrepen.’ ‘Dienaren van de schout,’ zegt de baljuw droogjes. ‘Jij kimt hier nu wel mooie sprookjes vertellen man, maar jij bent duidelijk herkend als de brandstichter die hier bekend staat onder de naam Houtepoot.’ ‘Zo noemen mijn kameraden in het leger mij ook,’ vertelt Dirk, die heel rustig blijft onder de vernietigende blikken van de strenge aanklager. ‘En als je soldaat bent, waar is dan je uniform?’ vraagt een van de schepenen die ook een duit in het zakje wil gooien. ‘Dat heb ik in het kwartier gelaten,’ bekent Dirk. ‘Ik wou niet opvallen, ik heb een pak geleend.’ ‘Mag je zonder uniform lopen?’ vraagt Appel. Even aarzelt Dirk. ‘Eigenlijk niet,’ bekent hij. Buiten wordt het onrustig, het volk duurt het te lang, men wil bloed zien! ‘Ik geloof dat fraaie verhaal niet,’ zegt de baljuw onbewogen. ‘Ik eis dat de aangeklaagde aan het scherpe examen wordt onderworpen, opdat hij zijn schuld zal bekennen.’ Dirk Appel trekt wit weg om de neus. ‘Is dat nodig heer baljuw?’ vraagt hij benepen. ‘Moeten we niet eerst in Alkmaar | |
[pagina 70]
| |
nagaan of de man werkelijk soldaat is? We kunnen toch onze vingers branden wanneer we een soldaat van het Franse leger vonnissen?’ Mr. Knaven, de baljuw wordt boos. Hij kan er niet tegen dat de boeren die de rechtbank vormen tegen hem in het geweer komen. Ze hebben van rechtszaken geen verstand, ze moeten het aan de rechtsgeleerde overlaten. ‘Zit u hier als rechter of als verdediger?’ vraagt hij scherp. ‘Mijn methode werkt beter en vlugger. Ze bekennen wel als ze het gedaan hebben. Kijk die schurk maar eens aan. Zou je het maar niet meteen zeggen vriend? Je ontkomt je lot tóch niet.’ Dirk schudt het hoofd. Hij heeft in Frankrijk teveel martelingen en executies gezien om niet te weten wat hem te wachten staat. Marijt is naar Alkmaar, naar kapitein Dumas. Maar... het is de grote vraag of hij in het kwartier is, de kapitein - vrijgezel - zet maar àl te graag de bloemetjes buiten, fuift de laatste tijd aan één stuk door en is 's morgens niet te genieten. Antoine, de oppasser, heeft al menige tik met de karwats of de rijzweep opgelopen als hij bij ongeluk iets zei dat de kapitein niet aanstond. En toch gaat ieder van de compagnie voor hem door het vuur, hij staat achter zijn manschappen; die enkele tik wordt niet geteld. Wanneer Marijt de kapitein heeft kunnen benaderen is er een kans, - al weet Dirk zelf niet hoe - dat Marijt hem eruit zal draaien. Bereikt ze kapitein Dumas niet, dan is hij verloren. De andere officieren zullen zich zo druk niet maken om een verloren geraakte halve soldaat, want meer is hij eigenlijk niet. Dan wacht hem de pijnbank en hij is er niet zeker van dat hij die zal kunnen doorstaan, of hij in doodsnood maar niet zal bekennen. En dan wacht de galg hem...
Marijt zit naast kapitein Dumas in de karos. Ze zit heel wat gemakkelijker dan op de wagen die haar vanmorgen naar Alkmaar bracht, de wagen zonder veren die hotsend en botsend werd voortgetrokken. Deze koets is in leren riemen opgehangen en schommelt onder het rijden zacht heen en weer. Voor ze vertrok heeft ze nog gelegenheid gevonden de kleine Olvert te voe- | |
[pagina 71]
| |
den en te verdrogen; die houdt het nu wel uit tot Hoogwoud. Het is een zoet kind, ongewoon zoet meent Marijt. Het huilt haast nooit en als het huilt is het niet veel meer dan een gepiep als van een jong haasje in doodsnood. De groei schijnt er nu wel in te zitten; nadat hij eerst wat was afgevallen komt hij nu aardig bij. De meid zegt dat ze nu de papschuit moet gaan geven, maar Marijt is een beetje bang voor die dikke pap. Zo'n kindermaagje is maar zo klein, het is zo gauw overvoerd... Ze schrikt op uit haar moederlijke gedachten, beseffend dat ze niet erg beleefd is tegen de kapitein die toch maar zonder meer is meegegaan en telkens vergeefs heeft geprobeerd haar aan het praten te krijgen. Veel meer dan ja en nee heeft hij niet losgekregen. Wat ontmoedigd gaat hij wat gemakkelijker in het hoekje zitten en plukt wat aan zijn snorretje, blijkbaar een gewoontegebaar. ‘Ik zeg niet veel hè?’ komt Marijt ineens, ‘maar een mens heeft ook vaak zoveel om over te denken.’ ‘Waarom zou zo'n jong hoofdje zich zo vermoeien?’ plaagt hij. ‘Dat vele denken is niet goed burgeres.’ ‘Zeg asjeblieft Marijt tegen me,’ vraagt ze. ‘Iedereen noemt me zo. Ik moet aan dat nieuwe woord “burgeres” nog zo wennen.’ ‘Graag,’ zegt de kapitein hartelijk. Het dringt wel tot hem door dat hij dit vrouwtje niet moet vragen hem dan maar Alex te noemen. Ze zal dat niet durven, daarvoor is de afstand tussen een eenvoudige boerin en een kapitein van het roemruchte Franse leger te groot. Het blijft dus bij ‘kapitein’ en ‘u’. ‘Ik heb vaak aan Dirk gedacht,’ bekent ze. ‘Hij was zo'n lieve jongen, hij deed alles voor me. Driftig was-ie wel, maar het is zo moeilijk geworden met dat houten been. Vroeger was geen boom hem te hoog.’ ‘Hij praat niet graag over het verleden,’ vertelt kapitein Dumas. ‘Hij moet kwaad zeer in dat been hebben gekregen toen hij in Parijs was, maar naar mijn smaak heeft de chirurgijn in Amiens het er wel wat al te lichtvaardig afgezaagd. Nou ja, ik spreek hem natuurlijk niet zo vaak. Antoine mijn oppasser kan meer over hem vertellen. Ze waren samen in Parijs en zijn gezworen kameraden gebleven. Je broer is een goeie kok, hij moet | |
[pagina 72]
| |
dat vak in Frankrijk hebben geleerd. Hij kookt voor de soldaten, de officieren eten meestal buiten de kazerne, maak vaak genoeg laat ik Dirk iets voor me klaarmaken en andere officieren weten het ook al hoe lekker hij kookt. Het zou een ramp zijn geweest wanneer die boeren bij jou hem te pakken hadden gekregen.’ ‘Als we maar niet te laat komen,’ weifelt Marijt. ‘Dat geloof ik niet. Het is hier niet de revolutionaire rechtbank in Parijs, daar joegen ze er in één uur twintig naar de guillotine. Ze nemen er Her rustig de tijd voor, zoals ze in Holland voor alles rustig de tijd nemen, ook om aan ons te wennen.’ ‘Maar ze hebben jullie toch juichend ingehaald?’ zegt Marijt verbaasd. ‘In Hoogwoud en op veel andere plaatsen bij ons stond de vrijheidsboom. De meesten bij ons zijn patriotten, ze waren de regentenregering zat en de weinige oranjegezinden roeren zich niet meer...’ De kapitein haalt de schouders op. ‘Ik zou zeggen: boerenbedrog! Goed, er zullen er zijn die het wel menen, maar de meesten lopen maar wat mee. Als het tij keert kijken ze eerst de kat uit de boom en als ze denken dan weer van de prinsgezinden beter te worden roepen ze hard “oranje boven”. Zo zijn de mensen Marijt; geef ze een paar francs meer en je hebt ze.’ ‘Ze moeten soms wel,’ zegt Marijt zacht. ‘Er wordt nog zoveel armoe geleden.’ ‘Daar kunnen we niets aan veranderen,’ zegt de kapitein beslist. ‘Armoe is er altijd geweest en zal er altijd blijven. Nou ja, altijd... Misschien over honderd of tweehonderd jaar heeft de wereld zichzelf veranderd, maar voorlopig blijft het zo. Wat is er van de revolutie in Frankrijk terechtgekomen? Daar was ook ontzettende armoe naast niet te beschrijven weelde, erger nog dan hier. De derde stand, het gemene volk had geen rechten, de adel - de verziekte adel - regeerde. De koning had geen ruggegraat, de koningin wist alleen maar te vertellen dat het volk maar pasteien moest eten als het geen brood meer had.Ga naar voetnoot* De revolutie was goed bedoeld Marijt, maar het liep uit de hand. Er zijn er onthoofd die echt niet beter verdienden, schurken van | |
[pagina 73]
| |
de adel, maar ook zoveel onschuldigen. En toen ze geen slachtoffers meer konden vinden hebben ze elkaar een kopje kleiner gemaakt. Robespierre bracht Danton op het schavot, later moest hij er zelf aan geloven. Het is nóg niet rustig in Frankrijk, al heeft de guillotine het zo druk niet meer. Corruptie, zwarte handel, diefstal en moord in de achterbuurten. Alles weer of er geen revolutie is geweest. Aan alle kanten voert Frankrijk oorlog. Je moet je er nóg over verwonderen wat die troep landlopers van ons, die ze soldaten noemen, op de slagvelden nog klaarspeelt. Het wachten is op de sterke man die de touwtjes in handen neemt.’ Marijt heeft ademloos geluisterd. Deze Fransman praat met haar alsof ze een man is, niet een vrouw die ver buiten alle mannenzaken wordt gehouden, die zich alleen maar met de kookpot en de luiers mag bemoeien en op zijn tijd lief voor haar man moet zijn. Ze is niet zo lang met Cierik getrouwd geweest, maar van zijn zaken heeft ze nooit iets geweten; hij vroeg haar nooit om raad. Voor hem was ze niets anders dan een huishoudster met wie hij slapen mocht omdat hij haar met zijn geld had gekocht. Ze gelooft wel dat Cierik op zijn manier van haar is gaan houden, niet alleen om de vier voeten in één kuiltje, niet alleen om het bed. Maar ze zijn toch nooit één geweest zoals een man en een vrouw behoren te zijn. Toch kan ze geen spijt krijgen met Cierik getrouwd geweest te zijn. Ze is altijd eerlijk tegen hem geweest en hij wist dat ze niet van hem hield, hem had genomen omdat hij haar dreigde en om zijn geld. Later heeft ze hem dat vergeven en is hem gaan respecteren; zijn kortzichtigheid nam ze op de koop toe. Aris Hoet? Nu ze deze man, deze kapitein, heeft leren kennen beseft ze dat ze met Aris niet gelukkig was geworden; het was meer de roes van de jeugd. Ze had het misschien toch niet met hem tot een huwelijk laten komen, al waren ze al bijna in ondertrouw. Ze is stellig niet op slag en stoot verliefd op deze Fransman, daarvoor is de afstand te groot en haar trek naar een man in het algemeen nog te klein. Maar àls ze nog eens trouwt zal dat moeten zijn met een man die in zijn doen en laten op deze kapitein Dumas | |
[pagina 74]
| |
lijkt, die haar telt, die met haar wil en kan praten. Maar dan zal ze toch zelf wat bij moeten leren. Op school bij de meester was ze zeker niet dom maar ze heeft later een te avontuurlijk leven geleid om meer schoolkennis te kunnen opdoen. Bij Cierik las ze wel graag in ‘De Hollandse Spectator’ en in de Haarlemse krant wanneer Cierik - geen vlugge lezer - die had uitgespeld. Ze wil wat meer gaan lezen, ook mooie gedichten van Bilderdijk, die wordt zo geroemd. Ze kan schrijven maar haar hanepoten zijn geen schoonschrift. Ook daar zal ze iets aan moeten doen. Ze wil zich wat vrijer kunnen bewegen, niet zoals nu ieder woord dat ze zegt moeten wikken en wegen, bang iets verkeerd te zeggen. Maar eerst moet Dirk vrij, voordien kan ze geen plannen maken. Eén ding weet ze zeker, dat ze op de grote boerderij niet blijft. Ze is geen goede boerin. Op een grote hoeve zal ze zich altijd met personeel moeten omringen die meer verstand van land en vee hebben dan zij. Om het geld hoeft ze niet meer te boeren - ze kan ruim rentenieren - maar de mensen zouden er schande van spreken wanneer een jong wijf als zij nu al de handen in de schoot legde. Een kleiner plaatsje met een paar koeien en wat kleinvee, een honderd kippen en een goed paard om uit te kunnen rijden, dat kan ze bedoen. Er komt wel eens iets geschikts. Maar eerst Dirk...
Nogmaals hebben Dirk Appel en nog een van de schepenen betoogd dat het niet aangaat de beklaagde Bouws zonder meer te laten pijnigen en na een afgedwongen bekentenis te laten hangen. Het baat niet. Wanneer gestemd wordt zijn slechts twee stemmen tegen de eis van de baljuw. Dirk, die tijdens de beraadslaging weer naar zijn hok is gebracht, wordt weer tevoorschijn gehaald en conform de voorschriften leest Dirk Appel als president het genomen besluit voor. ‘Bouws, bent u van plan te bekennen nu u weet wat u wacht?’ vraagt hij dan, maar als Dirk vastbesloten zegt: ‘Ik heb niks gedaan,’ kan Appel niets anders doen dan Jan Boem en zijn hel- | |
[pagina 75]
| |
pers laten halen en hun vragen hun plicht te doen. De laatste woorden die Dirk zegt brengen zelfs een glimlach om de mond van de strenge baljuw. ‘Begin maar met mijn houten poot,’ gromt hij, ‘daar hebben jullie het meeste houvast an.’ Hard, spijkerhard is deze verstokte misdadiger... De gewone manier van scherp examineren - pijnigen - is nog altijd het gebruik van de duimschroeven. De vroegere methoden, het aanleggen van een heet gemaakte loden schoen, of het uitrekken op de pijnbank worden zelden meer toegepast en bovendien beschikt Jan Boem in Hoorn niet over de attributen. De duimschroeven worden pijnlijk genoeg. Hij heeft nog zelden iemand gehad die dat langer dan een paar minuten uithoudt... De helpers grijpen Dirk aan en houden hem stevig in bedwang. De beul nadert met de duimschroeven. Buiten wordt het rumoer heviger, lost zich dan op in een langgerekt ‘Hoera, vive la France, leve de Fransen...’ De burgemeester en de schepenen kijken elkaar verbaasd aan. Wat is dat nu voor een onverwachte opgewondenheid buiten? Jan Boem stoort zich er niet aan, legt vlug en vakkundig de duimschroeven aan en beveelt zijn knechts die aan te draaien. ‘Eerste ronde...’ Dat betekent eigenlijk nog maar een voorproefje... Het doet wel hevige pijn maar het is nog niet te vergelijken met hetgeen komen gaat... Na elke ronde zal de baljuw van de beklaagde eisen te bekennen. Langer dan vijf ronden heeft hij bij zijn heugenis nog nooit iemand het uitgehouden; bij de vijfde ronde bekennen ze maar om er af te zijn of vallen flauw. ‘Wat is dàt hier voor een vertoning?’ dondert een zware commandostem. ‘Maak los die man, onmiddellijk of ik zal mijn zwaard op jullie ruggen laten dansen kerels.’ ‘Mon capitaine!’ roept Dirk blij. ‘Ik wist dat u komen zou...’ ‘Met alle eerbied,’ zegt de baljuw stekelig, ‘maar dit is een wettelijke rechtszitting kapitein. Deze man heeft vele branden gesticht, dat eist vergelding. U moogt zich daar niet mee bemoeien.’ Kapitein Dumas haalt minachtend de schouders op, schuift de | |
[pagina 76]
| |
bang geworden helpers van Jan Boem eenvoudig opzij en maakt Dirk los. Marijt vliegt naar hem toe. ‘Dirk, jongen,’ stamelt ze. De rustige stem van de burgemeester, Dirk Appel, is als olie op de golven van de algemene opgewondenheid. ‘Heer Kapitein,’ zegt hij. ‘U zult natuurlijk wel een goede reden hebben om hier tussenbeiden te komen, maar mogen wij die reden ook weten? Dat is, dunkt me, ons recht nietwaar?’ ‘Met u kan ik praten,’ roept de kapitein. ‘Goed, deze man, Dirk Bouws behoort tot mijn compagnie, een compagnie van het Bataafse vrijheidsleger. Hij is gisteren pas uit Alkmaar vertrokken met verlof om zijn zuster te bezoeken. Hij kan dus onmogelijk hier eerder branden hebben gesticht en het valt toch niet aan te nemen dat hij het gisteren zomaar eens voor zijn plezier eens ging doen nietwaar? Daarom verzoek ik de rechtbank deze man te ontslaan van rechtsvervolging en hem op staande voet vrij te laten.’ De baljuw ziet nu de redelijkheid van het voorstel in, hij kan moeilijk meer volhouden dat Dirk Bouws de beruchte Houtepoot is. Er moet dus nóg ergens een Houtepoot rondzwerven en al zal hij hier zelf dag en nacht moeten zoeken, gevonden wórdt hij. ‘Het zij zo kapitein. Ik verzoek de rechtbank deze man, Dirk Bouws, te laten gaan.’ Dirk Appel knikt. ‘Kom dan maar mee naar het balkon,’ zegt hij. ‘U ook graag kapitein. Ik ben u heel dankbaar dat u ons voor een verschrikkelijke fout heeft gespaard.’ ‘Het was veel te koud voor me geweest om daar buiten een tijdje te bungelen, ik ben toch al zo verkouden,’ grapt Dirk, die met zijn onverwoestbaar vertrouwen op de kapitein het blijkbaar toch niet zo benauwd heeft gehad en rekende op deze goede afloop. Daarom kan hij er weer een grap over maken. Het gezelschap gaat naar het bordesje boven de trap. Dirk Appel spreekt het volk toe, vervolgens de kapitein. Dirk Bouws en Marijt staan in het midden, de burgemeester laat niet na Marijts dapperheid te prijzen. ‘Leve Dirk Bouws, leve Marijt,’ wordt er geroepen en als burgemeester Appel bevel geeft het schavot terstond te slopen gaat | |
[pagina 77]
| |
er een juichkreet op. ‘Ach, nu lopen ze hun feestje mis,’ zegt de kapitein sarcastisch, maar Appel roept: ‘Feest zullen ze hebben. Feest omdat u er bent kapitein, als eerste afgezant van onze Franse bevrijders. De vrijheidsboom staat er nog. De speelman zal wel in de buurt zijn, laten we dansen!’
Marijt staat huilend rond te kijken in haar ontredderde woonkamer. Niet omdat ze zo aan het goed van Cierik gehecht is, maar omdat ze het zo doelloos vindt, zo gróf, zo helemaal zonder zin. De knechts zijn nog bezig de grotendeels verbrande varkensboet te slopen; de scherpe geur van het verbrande hout en de droge rook dringen tot in de kamer door. Dirk probeert haar te troosten. Hij is gewend aan dit soort overvallen en plunderingen. In Frankrijk heeft hij wel erger dingen zien gebeuren en het schijnt hem toe dat de schade nogal mee zal vallen. ‘Er is gestolen ook,’ valt Marijt uit. ‘Een bloedkoralen ketting is weg en een juwelen boot (broche).’ ‘Die zijn misschien nog wel te achterhalen,’ meent kapitein Dumas, die op uitnodiging van Marijt is meegekomen naar haar huis. De koetsier heeft een rijkelijk drinkgeld gekregen en vermaakt zich wel in ‘De Lindeboom’ waar hij als koetsier van de eregast - de Franse officier - meteen ook een gevierd persoon is die voor ieders rekening moet drinken. Over een uur zal hij hier weer voorrijden en de kapitein ophalen. Die moet vanavond weer in Alkmaar terugzijn. Dirk heeft, zodra hij zich met de kapitein aan de feestelijkheden heeft kunnen onttrekken, een ongenadig standje gehad. Marijt stond erbij te trillen op haar benen, maar ze moest erkennen dat de verwijten niet ongegrond waren. Dirk was zonder uniform en zonder wapens vertrokken. Al nam hij vanwege zijn houten been nooit aan krijgshandelingen deel en bleef hij bij zijn kookpotten, hij was soldaat en had een geweer. Dirk had wel een weerwoord: hij wilde niet opvallen, vlug kunnen reizen om gauw bij Marijt te zijn. In Alkmaar had hij ge- | |
[pagina 78]
| |
hoord dat Cierik overleden en zijn zuster weduwe was, hij voorvoelde dat ze hulp nodig had. Goed dat Cierik Mul zo'n bekend persoon was geweest anders zou het bericht van zijn dood wel niet heel tot Alkmaar zijn doorgedrongen. ‘De ket deed het eerst goed,’ vertelt Dirk. ‘Ik had bij de “Draai” in de Huigenwaard nog opgestoken en reed langs de dijk op de Berkmeer af. Dat is het kortste. Ik moet wat in slaap zijn gesukkeld. De vorige avond had ik een diner voor de heren officieren verzorgd, het was erg laat geworden, ze riepen maar om Houtepoot. Nou ja, alles was wel goed gegaan als die ket niet ergens van geschrokken was. Ik was meteen wakker en zag nog net een kerel in het riet langs de vaart wegduiken. Een kerel met een rode baard, net als ik, dat zag ik nog wel. Het was vlak bij de molen en een stukje verder lag een jaagschuit in de vaart. Gek dat je je al die dingen zo scherp herinnert. Maar toen sloeg de ket ineens op hol en ik duvelde van de wagen. Ik kwam met mijn kop op een steen of iets dergelijks terecht want ik moet een heel tijdje buiten westen zijn geweest. Toen ik bijkwam was het al donker. Ik scharrelde overeind en ging lopend verder. Ik ga niet zo hard en ben gauw moe en mijn kop barstte van de pijn vanwege die val. Zo ben ik hier naar toe gesukkeld en toen grepen ze me ineens vast. Ik kon zeggen wat ik wou, maar ik was Houtepoot de brandstichter en ik moest hangen. Nou, de rest weet je. En jou moesten ze ook hebben. Ik heb gezegd dat jij mijn zuster was, dan zouden ze me wel geloven, dacht ik.’ ‘Maar ze dachten dat ik ook in het complot zat,’ glimlacht Marijt, ‘en de een maakte de ander gek...’ Het rijtuig rijdt voor, de koetsier is zo zat als een aap. De kapitein besluit maar naast hem op de bok te gaan zitten, hij heeft geen lust op zijn beurt van de dijk te tuimelen op gevaar af een arm of been te breken. Dirk heeft hij, om wat te bekomen, veertien dagen extra verlof gegeven. ‘Ik lever hem zelf bij u af,’ lacht Marijt. De kapitein kijkt haar met zijn donkere ogen lang aan, die blik vergeet Marijt niet gauw. Bijna zou ze de afstand tussen deze hoge heer en haarzelf vergeten. Hij is zo eenvoudig, zo hartelijk, ze voelt zich bij hem zo heel op haar gemak. Het liefst zou ze hem, voor alles wat hij heeft gedaan een zoen willen geven, | |
[pagina 79]
| |
maar natuurlijk zou ze zich dood moeten schamen; ze is Marijt, eerzame weduwe van Cierik Mul. Ze is nog in volle rouw, draagt haar muts met een zwart randje en haar hoedje met ingenaaid zwart. Ze mag niet eens naar mannen kijken, laat staan haar gedachten over mannen laten gaan... ‘Dag Marijt,’ zegt de kapitein. ‘Ik wens je het allerbeste. Let een beetje op je broertje en tot ziens over veertien dagen in Alkmaar. Meld je met je zuster direct bij mij Dirk.’ Dirk springt in de houding en salueert. Marijt schiet even in de lach, het is geen gezicht een militair saluut zonder kepi en uniform, maar de kapitein schijnt het niet op te vallen. Hij drukt Marijt lang de hand, zo lang dat ze zich moet losmaken. ‘Dag kapitein,’ zegt ze zacht en ze moet zowaar moeite doen haar tranen in te houden. Door het raam oogt ze de wagen na, over haar schouder kijkt Dirk mee. ‘Een fijne kerel,’ prijst hij. ‘Op zijn tijd een donderhond, maar daar is hij officier voor. Hij kan het nog ver brengen, hij wordt bij ons op handen gedragen, wil je dat geloven?’ Even zwijgt Marijt, dan herhaalt ze: ‘Ja, dat geloof ik wel...’
Samen gaan ze de schade opnemen. De schilder zal het meeste werk krijgen om de bekraste wanden op te knappen, maar ook de timmerman zal er aan te pas moeten komen want het lofwerk van de schouw is voor een deel vernield en richels zijn van de deuren getrokken. De gordijnen moeten worden hersteld en de tafel moet naar de schrijnwerker. ‘Het leek erger dan het is,’ zegt Marijt opgelucht. Jan Smak, die ze erbij heeft geroepen om de ergste rommel op te ruimen knikt. ‘Ze wazze nag niet halfweg. Ze benne weggaan omdat ze zien woue hoe Dirk ophongen werd.’ ‘Er was wat schoons te zien op Golgotha,’ spot Dirk. ‘Kruisig hem! Maar vandaag schreeuwen ze weer Hosannah!’ Dirk is blijkbaar het hele geval alweer vergeten; hij heeft er even benauwd voorgezeten, maar de kapitein heeft hem gered. Natuurlijk, vive la France! ‘Griet Dekker was de ergste,’ vertelt ouwe Jan, ‘die gong te keer as een bezetene.’ | |
[pagina 80]
| |
‘Konden jullie nou met z'n allen dat zootje niet van je lijf houwen?’ vraagt Dirk. ‘Een schot hagel ertussen en ze hadden de benen wel genomen.’ ‘De are wouwe der oigen an koud water niet branden,’ zegt Jan met een bedenkelijk gezicht. ‘Je wete hoe Kees van Gracht is, vrouw Mul.’ Marijt knikt. Kees werkt hard maar hij is en blijft een lafbek die diegenen naar de mond praat van wie hij het meeste voordeel verwacht. Kees zou een goeie boer boven hem moeten hebben die zijn streken kent. Zij - Marijt - kan tegen Kees niet op. Ze heeft allang gevoeld dat Kees wel van zijn vrouw af wil - dat schijnt een leven van kat en hond te zijn - en haar - Marijt - als vrouw vragen. Kees moet maar doen wat hij niet laten kan, maar zijn vrouw wordt ze nooit. Zij heeft nu eenmaal wat tegen die borst: een goeie knecht maar een slechte baas... ‘Griet Dekker,’ zegt ze. ‘Nou, dan gaan ik met Griet ers een woordje wisselen, den hew ik nag een heel zuur appeltje met er te skillen.’ ‘Koik maar uit,’ waarschuwt Jan. ‘Griet is een vuilbommer en die nicht Pietertje Watertor nag meer...’ Marijt slaat de waarschuwing van Jan in de wind, ze wil ook niet dat Dirk haar vergezelt en loopt schemeravond naar het huisje van Pietertje Watertor, die meteen wel nattigheid voelt maar zuurzoet zegt: ‘Nou, Marijt, joi hier? Dat mag ok wel in de Haarlemmer krant.’ ‘Is Griet erin?’ vraagt Marijt strak, wacht het antwoord niet af, duwt Pietertje opzij en loopt door het klompenhosje naar de kleine woonkamer waar Griet Dekker, kennelijk helemaal thuis hier, breeduit aan de tafel zit. Ze kijkt Marijt brutaal aan, vraagt dan bot: ‘Wat mot je hier, Marijt Bouws? Je hewwe an moin gien boskip meer docht ik.’ ‘Dat heb ik nou juist wèl,’ zegt Marijt. ‘Griet, waarom heb jij toch zo'n hekel an me? Wat heb ik jou daan? Ik docht dat ik altoid goed voor je weest was.’ Bevreemd kijkt Griet haar vroegere bazin aan. Ze dacht dat die beginnen zou over de vermissing van de mooie koralen ketting en de diamanten broche en had haar antwoord al klaar, een antwoord nergens van af te weten en dan moest Marijt het maar | |
[pagina 81]
| |
bewijzen. Het spul lag op een veilige plaats, waar ook de schout het niet zou vinden. Griet wilde rustig wachten tot over een paar maanden, dan zou ze zich ergens verhuren als meid, ver van hier. Misschien trok ze wel met het Franse leger mee, ze had gehoord dat daar altijd vrouwen nodig waren. Ze zag er niet tegenop desnoods soldatenliefje te worden, zo braaf was ze nooit geweest! Maar deze simpele vraag van Marijt brengt haar van haar stuk. Met half open mond kijkt ze haar aan, stottert wat en zwijgt weer. Nicht Pietertje, baas in huis, komt naderbij. ‘Je hewwe Griet hier niet lastig te vallen vrouw Mul,’ kijft ze. ‘Neem de tred maar weer gauw an. Ut is boi jou mooier den boi moin, ik ben maar een arreme skrook en Griet heb ok niet veul meer.’ Marijt blijft rustig staan en herhaalt haar vraag: ‘Griet Dekker, waarom heb je zo'n hekel an me?’ Griet kan zich niet langer bedwingen. ‘Omdat je op een plaas zitte weer je niet hore, dat weet je best en dat hew ik je al eerder zoid.’ ‘Daarover benne we uitpraat,’ sust Marijt. ‘Wat je deervan denke moet je zelf wete, ik wil het gieniens ofstroie, ik zal je je kracht maar laten houwen.’ Ze komt nog een stap naderbij, kijkt Griet scherp aan, die meteen haar hoofd afwendt, blijkbaar bang voor die twee felle ogen. ‘Weerom was joi opperst en de voorst om boi moin de boel in de brand te jagen en achter de inboei an te gaan?’ ‘Ze... ze zoide dat joi de zuster van Houtepoot was en mee in het keplot zatte. Dat Cierik er ok alles van wist en deerom altoid zen mond hield as er over Houtepoot en de brande praat werd. Dat-ie ok temet niks zoid had toen de boel boi Teunis de Beurs eran gong, hoewel die plaas van hem was. En ik docht dat joi Cierik opstookt hadde...’ besluit ze, half huilend nu. ‘En daarom liet-ie zeker zen eigen plaas in de brand steken?’ ‘Dat was een vergissing of om de verdenking van hem of te halen.’ Marijt moet toch even lachen. ‘Nou ja,’ zegt ze luchtig, ‘het is allegaar achter de rug. Ik zal er gien werk van make, het volk was vanzelf hillegaar op nou dat Houtepoot pakt was.’ | |
[pagina 82]
| |
En gemoedelijk vervolgt ze: ‘En nou zorg joi wel dat ik murgen voor twaalf uur die ketting en die boot terugkrijg die je... eh boi vergissing zelle we zegge meenomen hebbe.’ ‘Ik... ik weet niks van een ketting en een boot,’ stottert Griet. ‘O ja, denk maar es goed Griet. Der benne der die zien hebbe dat je het meenamme...’ ‘Jan Smak vanzelf, die huichelaar,’ verspreekt Griet zich. ‘Nou ja, goed, ik heb dat goed in bewaring nomen omdat ik bang was dat een aar het mee zou pikke. Het was nag van vrouw Guurtje.’ Marijt blijft vriendelijk. Natuurlijk voelt ze de steek onder water wel. Van vrouw Guurtje, haar voorgangster. Zij - Marijt - heeft het niet rechtstreeks gestolen, maar het scheelt niet veel.. Ze heeft de ouwe boer mal gebroed om zijn centen en om de juwelen van vrouw Guurtje. ‘Vanzelf, vanzelf, in bewaring,’ smeichelt Marijt. ‘Pak het maar efkes Pietertje,’ zegt Griet stug. Ze biedt Marijt geen stoel aan, nòch schenkt ze koffie, hoewel de vrede weer schijnt getekend. Wat ze doet doet ze gedwongen. Ze meent nu eenmaal net zoveel recht of meer te hebben op Cierik Mul en alles wat van hem was als zijn wettige vrouw. Uit een of andere schuilhoek brengt nicht Pietertje de kostbaarheden te voorschijn. Als Marijt goed gezien had hield ze ze in haar bandjesbroek verborgen, een plaats waar de schout niet durft te zoeken... ‘En nou maar uitkoike nei de echte Houtepoot,’ zegt Pietertje zuurzoet. ‘Die vinde ze nooit,’ meent Griet. ‘Die is ze allegaar te slim of...’
‘Die is ze allegaar te slim of...’ Marijt denkt maar steeds over de woorden van Griet na. Wie kan Houtepoot toch zijn? Ze heeft er zich daarstraks met haar broer nog in verdiept. Ze konden er niet uitkomen, maar ineens schijnt er haar een licht op te gaan. Dirk heeft verteld dat hij een man uit het riet heeft zien springen dichtbij de molen van Jan Groen in de Berkmeerpolder, een man met een rode baard. | |
[pagina 83]
| |
Een paar uur later brandde het in de Berkmeer, de plaats van Andries Brakeboer werd met de grond gelijk gemaakt. De mensen hadden het te druk met de inmiddels gearresteerde vermeende Houtepoot om zich ook nog met die brand te bemoeien. Zelfs ging twintig stuks best hoornvee verloren. De boet bleef gespaard, daar hokt Andries, een roomse boer met een groot gezin, nu. Een man met een rode baard... En even verder lag een jaagschuit! Dat kan niet anders dan de jaagschuit van schipper Jongejan zijn geweest, de ‘Snip’. Wat die schuit daar deed inplaats van op zijn gewone plaats, een paar kilometer verder bij het huis van de schipper aan de Langerijs te liggen begrijpt Marijt niet, maar zonder twijfel was het de schuit van Jongejan, de oude brompot, ongemakkelijk, kwaaddenkend, af en toe blijkbaar niet helemaal goed bij zijn hoofd meer. Schipper Jongejan die er rond voor uitkomt - nog steeds - dat ze voor zijn part alle patriotten mogen ophangen. Schipper Jongejan die hardnekkig vasthoudt aan zijn ideaal: een Oranje weer aan het hoofd van de regering, ook al heeft de regentenkliek hem erg geplaagd met alle mogelijke belastingen en verplichtingen... De beurtdienst van de schipper begint te verlopen, heeft Marijt horen vertellen. Sommige dagen vaart hij niet uit, of hij vergeet boodschappen voor de markt te vragen. Piet Zweed, de vrachtrijder van Aartswoud, rijdt nu iedere dag met twee beste paarden voor een grote wagen op Alkmaar. Veel boeren gunnen hem al de klandizie, op Jongejan kun je niet meer rekenen. Als iemands gezicht hem niet aanstaat loopt de persoon kans midden op de reis uit de roef gezet te worden, dat heeft zelfs de machtige Cierik Mul ondervonden... Voor Marijt is de zaak ineens duidelijk, ze begrijpt niet dat het gerecht nooit fiducie op de zonderlinge schipper heeft gekregen... Thuisgekomen maakt ze Dirk deelachtig van haar vermoeden. Die knikt en zegt: ‘Knap zus, dat heb je goed uitgedacht. Wat ga je nu doen? Stuur je die slimmerikken erop af die mij bij mijn kladden namen? Achterenden van koeien zijn stom, maar die | |
[pagina 84]
| |
kerels zijn nòg stommer...’ ‘We gaan morgenochtend naar Dirk Appel, de eerste burgemeester. Die moet het maar zeggen.’ ‘Dat is die man die over mij tenminste verstandig praatte?’ vraagt Dirk. ‘Dat heb ik horen vertellen, ja. Die wilde niet dat jij veroordeeld zou worden zonder bewijs. Dirk Appel is een verstandige en redelijke man.’
Dirk Appel woont met zijn vrouw Bregt in de Lage Hoek, tussen Hoogwoud en Veenhuizen, niet ver van de plaats waar Dirk van de wagen is getuimeld. Hij is al een man van geld, zijn vader Ariën heeft hem bij zijn huwelijk goed bedacht - een riante boerderij met dertig morgen best land - en Bregtje Pijper had ook nog wel wat aan haar rokken hangen toen ze in de huwelijksboot stapte. Evenals zijn vader Ariën is Dirk al gauw beroepen tot allerlei bestuursfuncties en het lag dan ook in de lijn dat hij zijn vader als burgemeester opvolgde. Dirk is een gematigd patriot, zijn overtuiging heeft hem de achting van de weinige prinsgezinden niet doen verspelen. Als het nodig is komt hij voor hun belangen even zo goed op als voor die van de vurigste Kees. Vader Ariën was de grote tegenstander van Cierik Mul. Het waren twee machtige stieren die beiden van geen wijken wisten en steeds op elkaar instormden. De bron van de ruzie was de Pompsloot, een scheidingsloot tussen de landerijen van Cierik Mul en de openbare weg. Cierik weigerde de sloot te onderhouden waartoe hij verplicht was, stoorde zich niet aan de schouw en liet de sloot vervuilen. Het zou de gemeente niet veel moeite hebben gekost de sloot voor haar rekening te nemen, maar Ariën Appel - als eerste burgemeester - weigerde het hoofd in de schoot te leggen terwille van een rijke eigenwijze domme landeigenaar. Het proces dat Cierik de gemeente had aangedaan sleepte al jaren. Het had Cierik meer geld gekost dan de hele sloot waard was, want de advocaten waren niet goedkoop. Nu is Cierik dood, maar het proces sleept nog steeds; de wedu- | |
[pagina 85]
| |
we kan het verder voeren. Dirk Appel kent Marijt oppervlakkig. Hij ziet in haar niet de starre figuur terug van haar overleden man en hij heeft zich voorgenomen haar eens op het gemeentehuis te laten komen om gemoedelijk met haar te praten. Evenals zijn vader is burgemeester Appel geen scherpslijper en hij hoopt dat Marijt de dwaasheid zal inzien honderden guldens aan advocaten te spenderen terwille van een paar gulden onderhoud per jaar. Want als de sloot een keer goed schoongemaakt is is er verder niet veel werk aan; af en toe wat krozen en een keer per jaar baggeren, dat is alles. De knechts van Marijt kunnen het zelf doen, ze hoeft er niet eens extra een daggelder voor te huren. Appel kijkt wat verwonderd als zijn vrouw komt vertellen dat Marijt Bouws en haar broer - de man met het houten been - er zijn en hem willen spreken. Bregt heeft hen bij de achterdeur opgevangen en gevraagd of ze een ogenblik wilden wachten. De Pijpers hebben het hoger in hun hoofd dan de Appels, Bregtje Pijper ook. Wat Dirk betreft hadden ze meteen wel door kunnen lopen naar de opkamer waar hij zit te schrijven. Vrouw Mul is natuurlijk gekomen om die kwestie van de Pompsloot uit de weg te ruimen. Ze is net op tijd, er ligt een gerechtelijk bevel klaar - het zoveelste - dat hij moet laten uitreiken, maar dat nu waarschijnlijk meteen de prullenmand wel in kan, dat wint geld uit. Hij verwelkomt hen hartelijk. ‘Net zijn vader,’ denkt Marijt, ‘die had ook geen snot in zijn neus...’ Kort en duidelijk zet ze het doel van haar komst uiteen, de verbazing van de burgemeester wordt steeds groter. Ze komt dus niet voor de Pompsloot, maar schijnt de echte Houtepoot op het spoor te zijn. Hij laat Dirk haar verhaal herhalen, krabt zich bedenkelijk in zijn baard en zegt: ‘Wel, wel, deer verskiet ik toch ok van. We moste eerst maar een koppie doen, we gaan maar efkes nei de are kamer.’ In de grote huiskamer met de appelbloesemkleurige wanden en de groene zolderbalken is het niet zo pronkerig als bij Marijt thuis, al is ook hier wel te zien dat er een gezeten boer woont. Vrouw Appel schenkt koffie, presenteert er zowaar boterbiesjes | |
[pagina 86]
| |
bij en dàt in de week... Er wordt van Bregt Pijper gezegd dat ze het niet voor elven doet en dan nog dun. Ze is erg zuinig en valt dood op een cent, anders dan Dirk, die nog wel eens graag een schelling laat rollen. Ze zegt ook niet veel. Marijt krijgt de indruk dat ze iedere vrouw die haar man benadert min of meer als een vijand ziet. Daar moet Marijt om lachen. Voor haar is Dirk Appel niets anders dan de burgemeester, de bestuurder van het dorp die ze behoort te achten en dat doet ze graag omdat hij een innemende figuur is die niet zo heel hoog te paard zit. Bregt neemt aan het gesprek niet deel. Ze drinkt koffie mee en gaat weer aan haar werk in het achterhuis. Het schijnt Marijt toe dat de burgemeester dat wel op prijs stelt. Misschien heeft die vrouw hier veel meer te vertellen dan je zo zou denken en is zij het die eigenlijk het dorp regeert. Dat zie je vaker bij zulke stille onopvallende figuren... De burgemeester stelt voor maar weer naar de opkamer te gaan, presenteert Dirk een schone lange Goudse pijp en de tabakspot met beste Varinas en krabt zich nogmaals in de volle baard, blijkbaar een gewoontegebaar van hem. Aan de Pompsloot denkt hij niet meer, er zijn nu belangrijker dingen aan de orde. Schipper Jongejan staat bekend als een eigenzinnig maar ordentelijk burger, hij gelooft dat verhaal van Dirk Bouws graag, maar is er niet direct voor klaar om schipper Jongejan op te laten pakken. De schipper is in het dorp wel niet zo gezien, maar het zou toch veel opzien baren, zo'n arrestatie. Hij moet wel deugdelijke bewijzen hebben of hem op heterdaad kunnen betrappen. Wanneer hij misschiet kan hij zijn mooie burgemeestersambtsketen wel aan de kapstok hangen, dan maakt hij zich onmogelijk. Bregt zou hem voor gek verklaren en Marijt heeft het goed gezien: hij is het hoofd maar Bregt het nekje waar dat hoofd op draait. Hij moet met haar heel erg rekening houden... ‘Wat willen jullie dat ik nou doe?’ vraagt hij een beetje hulpeloos. ‘Wacht maar af, op de duur vinden we hem wel.’ ‘Maar intussen brandt het halve dorp af,’ sneert Marijt. ‘Is het zo nog niet mooi genoeg, burgemeester Appel?’ ‘Ze zeggen dat de Houtepoot wel met een hondekar reed,’ brengt Dirk in het midden. ‘Heeft Jongejan een hondekar?’ | |
[pagina 87]
| |
Verrast kijkt Appel hem aan. ‘Wel wis en drie heeft die een hondekar. Hij laadt er vracht uit de “Snip” in over en brengt dat rond en haalt er ook de boodschappen voor de markt en zo mee op. Hij heeft een hondekar met twee grote honden, leeuwen van beesten, kwaje rakkers.’ ‘Nou dan?’ vraagt Dirk. ‘Dat rooit er toch op, zou ik zeggen.’ Appel knikt. ‘Ja, dat rooit erop. En hij doet de laatste tijd wel erg mal, de molen lijkt wel helegaar door de vang te lopen. Maar ik zeg het nog ereis; zonder meer kan ik hem niet oppakken.’ ‘Dat begrijp ik,’ geeft Dirk toe. ‘Maar...’ laat hij er op volgen, ‘ga zijn gangen na. Maar neem er slimmere kerels voor dan die twee die mij vingen.’ ‘Twee van mijn knechts,’ stelt Marijt voor. ‘Kees van Gracht en Piet Keizer, rappe gasten alle twee en Kees is bere-sterk.’ ‘Maar niet zo dapper,’ spot Dirk. ‘Hij nam de benen toen jouw huis werd overvallen Marijt.’ ‘Ik weet geen betere, Dirk. De burgemeester soms?’ ‘Ik niet,’ zegt die met een ongelukkig gezicht. ‘We wagen het er maar op. Stuur ze maar bij me morgen op het gemeentehuis Marijt...’
Het komt niet tot een klopjacht. Een paar dagen is de zonderlinge schipper onvindbaar, dan wordt zijn lijk gevonden in een weinig gebruikte schuur van Gerrit Benit, waar hij zich heeft opgehangen. In zijn wambuis wordt een brief gevonden waarin Jongejan alles bekent en ook zijn motieven opgeeft: haat tegen de patriotten die hij allen wil uitroeien en wier huizen hij allemaal in brand wilde steken. De boerderij van Dirk Appel was de volgende op zijn lijstje. Met zijn snelle honden voor de kar kon hij zich vlug verplaatsen, hij kon twee, soms drie branden op één avond stichten. Mocht hij worden aangehouden of niet tijdig weg kunnen komen dan zou hij voorgeven boodschappen voor de klanten te doen. Men was immers van hem gewend dat hij soms bij nacht en ontij bij de weg was? Zijn geweten was beginnen te spreken toen hij hoorde dat Bouws gegrepen was en gehangen zou worden, onschuldig gehangen. Hij was gevlucht, had nog één brand gesticht en hield zich | |
[pagina 88]
| |
schuil in de schuur waar hij tenslotte teneinde raad zelfmoord pleegde. Er werd steeds gezocht naar een man met een houten been, kerels met een rode baard liepen er meer rond. Hij had geen houten been, maar dat verhaal was vermoedelijk in de wereld gekomen toen hij na het stichten van zijn tweede of derde brand door kinderen gezien werd en hij - om hen schrik aan te jagen - met zijn zware eikenhouten stok op de grond begon te stampen. Daarmee was Houtepoot geboren... Burgemeester Appel leest de inhoud van de brief voor aan Marijt en Dirk, daar hebben ze recht op meent hij. Behalve Gerrit Benit die Jongejan afsneed en de bij hem gevonden brief naar Appel bracht weten behalve nu de burgemeester alleen Dirk en Marijt van het bestaan van de brief - Jongejans testament - af. ‘Ik wou dat niet an de grote klok hange,’ zegt de burgemeester. ‘Praten jullie er ook nooit over, dat kan onder ons blijve. Jongejan was vanzelf hillegaar boekiezoek, aars doen je zok niet. As-ie wèl pakt was zou ik wel zoid hebbe dat-ie nei ut dolhuis moest omdat-ie zelf niet wist wat-ie deed, maar dat had ik er nooit deurhaald. Hoi was op de poinbank kommen en an de galg. Hoi heb zen oigen dat lot bespaard, leite we hem veerder niet veroordele mense. Hoi moet het Hierboven maar perbere goed te praten.’ ‘Maar de mensen moeten toch wel weten dat Houtepoot nou niet meer bestaat,’ valt Marijt uit. ‘Er benne der altijd nag wel die ons verdenke, ik weet het.’ Appel knikt. ‘Natuurlijk! Ik zal een stuk opmaken en het laten omroepen en aanplakken. Mèt de naam Jongejan, dat moet wel.’ Marijt slaakt een zucht van verlichting, ze kan nu rustig aan haar toekomst gaan denken... Dirk kan nog twee dagen blijven, wie weet wanneer ze hem weer terug zal zien. Het garnizoen in Alkmaar wordt overgeplaatst, er komen andere soldaten. De laatste avond verwent ze Dirk nog eens extra. Vergeefs heeft ze hem gevraagd nu eens voor haar te koken, hij is toch kok? ‘Veel te blij dat ik er een paar weken uit ben,’ heeft Dirk zich | |
[pagina 89]
| |
verweerd. ‘Voor mijn part bleef ik en ging ik nooit meer terug.’ ‘Heb je het dan zo slecht?’ Dirk schudt het hoofd. ‘Nee, ik heb het goed, èrg goed heb ik het. Kapitein Dumas is een chef uit duizenden en betere vriend dan Antoine, de oppasser vind ik nooit. Maar je moet goed begrijpen Marijt, ik tel niet mee. Ik ben geen echte soldaat, wat kan ik doen met dat houten poot? Niet dat het soldaatje spelen me zo aantrekt. Ik heb er eigenlijk een broertje aan dood, ik heb teveel ellende gezien. Nou ja, ik zou het liefste rustig leven maar ze laten me niet gaan, al ben ik dan maar een papsoldaat.’ ‘Je hebt me nooit iets over Parijs verteld Dirk,’ zegt Marijt. ‘Hoe is alles daar eigenlijk gegaan?’ ‘Moet ik dat nou juist vertellen?’ ‘Moeten niet, maar misschien lucht het je op. Ik weet zo weinig van je en je bent toch mijn broer?’ Dan vertelt Dirk zijn verhaal. Marijt gruwt er van. Dat er zoveel wreedheid, zoveel beestachtigheid op de wereld bestond wist ze niet. ‘Ik ging vol idealen naar Parijs, dat weet je misschien nog wel,’ vertelt Dirk. ‘Je weet dat ik een hekel aan die regentenkliek had hier; dáár waren ze bezig de regenten, de bourgoisie een toontje lager te laten zingen. Ik wou daarbij wezen. Ik had in Amiens al gehoord dat de Volksrechtbank doodvonnissen over de aristocraten uitsprak, maar natuurlijk dacht ik dat die vonnissen rechtvaardig waren. Uitzuigers van het volk verdienden de dood...’ ‘En je kwam in Parijs?’ ‘Ik kwam in Parijs! Van het Bataafse comité in Amiens had ik een aanbevelingsbrief mee voor ene Gérard, dat was een man die bij de Jacobijnen - die het toen voor het zeggen hadden - veel te vertellen had. Ze zetten me een rooie muts op mijn kop en ik was meteen Jacobijn. Ik begreep wel dat je moest huilen met de wolven waarmee je in het bos was maar al heel gauw had ik door dat er tussen die Jacobijnen echt wel edel, maar ook veel onedel rondliep. En dat de Volksrechtbanken maar wat deden met hun vonnissen. Ik had er liever maar niks van gezien maar dan maak je je verdacht, vooral als buitenlander. Ik stond ook bij het volk als er weer een paar de kop werd afgehakt...’ | |
[pagina 90]
| |
‘Toe Dirk...’ ‘Je wordt afgestompt Marijt. Het doet je niks meer. Ik moet het je toch maar vertellen. Op een dag was papa Bébert, een ouwe vent die de kar reed waarmee de veroordeelden naar het schavot werden gereden zo dronken dat-ie op zijn benen niet meer kon staan. Ik moet eerlijk bekennen dat ik zelf ook niet broodnuchter meer was, maar ik schrok toch wel toen Gérard me opdroeg vandaag de kar maar te rijden. Ik was Hollander en boer dachten ze, ik zou wel met paarden kunnen omgaan. Die schimmel was trouwens een oud beest, die kende de weg naar het plein waar de valbijl stond ook zonder koetsier wel.’ ‘Dus jij reed?’ ‘Ja, ik reed. Tien had ik er in de kar, oud en jong. Een priester, een paar vrouwen, een paar mannen, een graaf of een markies geloof ik en een meisje van een jaar of zestien, dat kamermeisje bij een van die vrouwen was geweest. Ze gingen gelaten het schavot op. Als ze daar waren was het ergste eigenlijk voorbij want een paar seconden later vielen de hoofden al in de mand. Ik keek toe, mijn werk was af. Ik had even rust maar ik moest nog wel een volgende lading halen, zei Gérard.’ ‘Het leek wel vee,’ griezelt Marijt. ‘Dat was het ook. Vee dat naar de slachtbank werd gebracht. Voor Sanson de beul en zijn helpers dagelijks vakwerk, ze waren niet eens ruw of brutaal, ze deden de mensen niet meer pijn dan nodig was. Enfin, ik stond er vlakbij toen het meisje aan de beurt was. Ze legden haar op de plank maar er scheen wat te haperen, ze zetten niet door. Toen hoorde ik dat kind tegen Sanson zeggen: “Leg ik mijn hoofd zo goed monsieur?”’Ga naar voetnoot* ‘Wat verschrikkelijk,’ huivert Marijt. ‘Is ze evengoed doodgemaakt?’ ‘Dat zal wel,’ mompelt Dirk. ‘Ik heb het niet meer gezien. Voor het eerst sinds maanden werd ik weer een beetje mens. Ik kon het niet meer zien, begon te huilen en vluchtte. Later op de dag werd ik gegrepen en naar de gevangenis gebracht. De volgende dag stond ik al voor het tribunaal. Gérard deed nog wat hij kon om mij te redden, ik moet het een zeggen zowel het an- | |
[pagina 91]
| |
der, maar het hielp niet. Ik had medelijden betoond met een vijandin van het volk, een schaap van zestien jaar dat nog amper begrip had waarom het eigenlijk ging! Ze... ze leek een beetje op jou Marijt, misschien kon ik het daarom ook wel niet meer harden.’ ‘En toen werd je ter dood veroordeeld?’ Andere vonnissen velden ze niet. Je kwam vrij of je moest er aan geloven, maar vrij werd je bij mijn weten nooit gesproken. Ik werd teruggebracht naar de gevangenis, de volgende dag zouden ze me wel komen halen voor de guillotine. Het was niet zo druk; als er veel klanten waren moest je wachten, dagen, weken soms. Maar altijd kwamen ze met een lijst waar je naam op stond en dan was het gebeurd.’ ‘En hoe ben je toen vrijgekomen?’ Dirk lacht even. ‘Daar heeft Gérard voor gezorgd. Die had als lid van het tribunaal toegang tot de gevangenen. Ik zat gelukkig alleen in een hok, anders was ik er nooit uitgekomen. Dan waren er altijd wel onder de gevangenen zelf geweest die me verraden hadden in de hoop zelf genade te krijgen. Zo ging dat Marijt, het was een rare tijd. Ik kan me soms zelf niet voorstellen dat ik het allemaal beleefd heb. Nou, om kort te gaan: Gérard hield de schildwacht die voor mijn deur stond een of ander flesje onder zijn neus en die ging meteen slapen. Gérard wou er zelf ook wel uitstappen, hij had er schoon genoeg van. We gingen er samen vandoor, ik in de kleren van de schildwacht, samen met Gérard, die vrij in en uit kon lopen. Het ging eigenlijk heel eenvoudig want niemand legde ons een strobreed in de weg, we stonden zo op straat.’ ‘En toen?’ vraagt Marijt, die ademloos zit te luisteren. ‘Gérard kende een man die ons de poort uit kon smokkelen. We lagen tussen een stapel wijnvaten op een kar. Maar ja, toen ging het mis... Dat slaapmiddeltje van Gérard scheen toch niet zo sterk geweest te zijn. Die schildwacht was wakker geworden en had natuurlijk moord en brand geroepen. De wachten bij de stadspoorten waren gealarmeerd, de wagen werd aangehouden. Ik was in die dagen zo vlug als water, dat weet je. Toen ik merkte dat het misliep liet ik me nog ongezien tussen de vaten vandaan glijden en maakte dat ik wegkwam. Die kerels daar | |
[pagina 92]
| |
waren het eerste ogenblik te verbouwereerd om wat te doen denk ik, zodoende kreeg ik een voorsprong. Maar toen begonnen ze te schieten. Ze waren te dronken om me achterna te lopen, ze begrepen dat ze me toch niet konden inhalen. Ze waren doorlopend dronken daar. Nou ja, ik liep verder. Ik was aan mijn been geraakt, niet veel meer dan een schampschot, ik had er niet veel last van. Ik had geluk. Toen ik een uurtje gelopen had kon ik meerijden met een man die groente naar de stad had gebracht, een man die ook niet veel meer voor de revolutie voelde en me niet zou verraden. Hij vertelde dat Gérard en de wijnkoper die ons geholpen had gearresteerd waren. Later hoorde ik dat ze nog diezelfde dag onthoofd werden om een voorbeeld te stellen. Zo ging dat Marijt. Maar ja, ik sukkelde verder. Sukkelen ja, want ik kreeg last van dat been, het begon op te zetten en te zweren. Ik kwam terecht bij een dorpsdokter en die is aan het zagen gegaan. Anders zou ik doodgaan, zei hij. Nou, wat gebeurde er toen? Ik kwam in Le Havre terecht, kreeg een baantje als knecht in een herberg. Daar leerde ik koken; er kwamen veel vluchtelingen die naar Engeland wilden, het was altijd druk in de herberg... Ik leerde er kapitein Dumas kennen, die er vaak kwam eten. Die had een baantje voor me als hulpkok bij het leger. Ik had hem eerlijk verteld wat er gebeurd was. Hij is een mens Marijt, hij vond het van dat meisje even erg als ik. In het leger hoef je niet bang te wezen voor de mannen uit Parijs. Het leger is zijn eigen baas en Pichegru is goed voor de soldaten. Zo, nou weet je alles. Schenk me nou nog maar es een glas bier in, ik heb een leren keel van het praten gekregen. En dan gaan we maar eens naar bed hè? Het is morgen vroeg dag, ik wou niet te laat rijden. Neem je ouwe Jan Smak weer mee?’ Marijt schudt het hoofd. ‘Waarom zou ik Dirk? Het zal morgen knap weer zijn, niet zo koud. We gaan met de kapkar, ik rijd zelf wel. Voor donker ben ik weer thuis, maak je niet ongerust.’ ‘Maar kan dat wel, een vrouw alleen? Is dat wel behoorlijk?’ Marijt begint te lachen. ‘Van de mensen trek ik me niks aan Dirk, ze kletsen tóch. Kom, ik zal je je kaars en je blaker geven. Het vee is besteld, er valt niets meer te doen...’ | |
[pagina 93]
| |
Om zeven uur, als Marijt met Dirk het erf afrijdt, is het nog donker, maar de lucht is helder. Sneeuw zal er niet komen en de weg is goed, niet glad. Jan Smak die ingespannen heeft kijkt het lichte rijtuigje bezorgd na. Ze durft toch maar die Marijt Bouws, ze is honderd mannen te erg, een baas van een wijf. Als die weer trouwt - en waarom zou ze dat niet doen - dan zal haar man wel alle zeilen bij de mast moeten zetten, ze zal moeilijk te regeren zijn. Jan weet dat er nu al in het dorp en in de omgeving van het dorp zijn die een kans bij Marijt willen wagen, maar hij weet ook dat ze allemaal blauw zullen krijgen. De vrouw heeft hem in vertrouwen verteld dat ze misschien nog wel eens weer zal trouwen, maar niet met een kerel uit het dorp. Jan Smak is een wijs oud mannetje. Er is hier een dag een hoge gast geweest, die Franse officier die Dirk Bouws uit het hok haalde en hem redde van de galg. Jan heeft gezien hoe die officier - een knappe kerel - naar de vrouw keek, maar ook hoe de vrouw geen oog van hem af kon houden. Zou ze tuur op hem hebben? Jan weet wel dat de officieren het met de liefde niet zo nauw nemen. In '87, toen de patriotten het land uit waren gejaagd, waren er in Alkmaar soldaten uit Pruisen en die kwamen deze kant nog wel eens uit, ook officieren. De officieren gingen een paar weken later weer naar het poepenland terug, maar drie meiden hier liepen zwaar van de gasten... Jan maakt zich bezorgd over de vrouw, hij wil haar toch graag voor het lot bewaren als weduwe zonder man te blijven zitten met een kind van een Fransman. Ze moet wel gek op hem zijn, want waarom brengt ze anders Dirk zelf weg naar Alkmaar, waarom mocht hij of een andere knecht niet mee om te rijden? Met een hoofd vol zorg loopt ouwe Jan de schuur in waar Kees Schouten hem meteen de huid volscheldt omdat Jan een hoofdstel dat hij zou repareren nog steeds niet heeft afgemaakt. Veilig in de wetenschap dat de vrouw - het hoogste gezag - de eerste knecht niet zo bijzonder graag en hem - ouwe Jan Smak - wèl graag mag lijden, haalt Jan zijn schouders op en mompelt alleen maar: ‘Joi kroige veul te veul snot in je neus Kees.’
Marijt rijdt nu door de bossen langs de donkere weg naar de | |
[pagina 94]
| |
Huigenwaard en langs de Middelweg, die de drooggemaakte polder doorsnijdt in de richting Alkmaar. De onbestrate weg met alleen een paardepadje in het midden is niet slecht. De vorst zit nog in de grond, de wielen glijden gemakkelijk over de harde bodem. Ze ment zelf, ze vertrouwt Dirk de teugels niet toe. Dirk is geen paardenman en de jonge Zwart die ze gekozen heeft, wil er bij een onbekwaam voerman nog wel eens vandoorgaan. De Huigenwaard is een armelijk gebied. De bodem is vrij schraal, de boeren hier hebben het niet zo best. De huizen tekenen ernaar, vele zijn verwaarloosd, er is geen geld om de ambachtsman de nodige herstellingen te laten uitvoeren. De weg lijkt eindeloos en lijkt nóg eindelozer wanneer Marijt halverwege de doorrijstal van een herberg is ingereden om het paard rust te gunnen en zelf binnen met Dirk ook even te bekomen. Ze bestelt warme rode wijn met suiker, dat stiemt door op de vroege morgen. Wanneer ze weer in het rijtuigje klimt is het vrijwel dag. Dirk kan de kaarslantaams aan weerszijden van de wagen doven. Ze hoeft nu niet zoals de vorige keer te wachten voor de Friese poort, ze kan meteen doorrijden. Dirk moet zich melden in het kwartier in de Schuttersdoelen, het oude gebouw in de Doelenstraat. De sergeant van de wacht zegt hem dat de kapitein hem meteen verwacht in zijn logement, waar vanavond een feest voor de officieren gehouden zal worden en Dirk moet koken. ‘Dan breng ik je maar tot de deur,’ zegt Marijt, teleurgesteld dat ze de kapitein niet in de Doelen heeft getroffen. Voor geen goud zou ze zonder gevraagd te zijn tot de kapitein doordringen, dat zou een blamage voor een fatsoenlijke vrouw zijn. Ze wil daarna nog een paar boodschappen doen. In Alkmaar is het goed kopen, in Hoogwoud zijn geen winkels en wat ze aan de deur koopt van de negocianten is wel best maar schreeuwend duur. Hoewel Marijt niet meer op geld behoeft te kijken is haar de zuinigheid thuis bij moeder ingeprent. Ze is niet gierig maar wil niet meer betalen dan nodig is. Ze wil stof kopen voor een nieuw kleedje en een paar satijnen befjes en ze is aan nieuwe hullen toe. Voor de knechts wil ze tabak meebrengen. Ze doen hun best, ze wil hen vandaag eens verrassen... | |
[pagina 95]
| |
Terwijl ze nog zit te wikken en te wegen waar ze zal kopen, rijdt ze bijna het logement in de Langestraat, naast het stadhuis, voorbij. Dirk moet haar aanstoten. ‘De kapitein staat al op je te wachten,’ grinnikt hij. ‘Hoe kan dat nou?’ stottert Marijt, die een kleur van opwinding heeft gekregen. ‘De sergeant zal een ordonnans hebben gestuurd die er eerder is dan wij,’ grinnikt Dirk. ‘Laten we ons melden, de kapitein houdt er niet van te moeten wachten.’ Verontwaardigd wil Marijt zeggen dat ze zich niet laat sturen, maar kapitein Dumas is haar reeds tegemoet gelopen. Hij grijpt haar beide handen. Even lijkt het Marijt of hij haar naar zich toe wil trekken en ze wil schuw terugwijken. Maar meteen laat hij haar weer los ook en zegt: ‘Marijt, wees welkom. Ik ben blij je weer te zien.’ De arme Dirk schijnt lucht voor hem, die weet niet beter te doen dan af te druipen. Dumas pakt Marijt bij de arm. ‘Ga mee naar binnen. Je ontbijt toch met mij, un petit dejeuner op zijn Frans? Chocolade en een paar heerlijke harde broodjes? Die kunnen ze hier niet maken, dat doet onze eigen bakker.’ Geheel overdonderd laat Marijt zich meevoeren naar de eetzaal waar Antoine, de oppasser, beleefd voor haar buigt en een stoel aanschuift. ‘S'il vous plaît madame.’ ‘Merci beaucoup,’ zegt Marijt onwillekeurig, vergetend dat een dame een servant - een bediende - niet pleegt te bedanken. Ze slaat even een blik in de grote spiegel boven de schouw, nadat Antoine haar van haar dikke mantel - meer een rijjas en heel onvrouwelijk - en haar kiephoedje heeft ontdaan. Ze prijst zich gelukkig dat ze haar mooie groene kleedje met het voorschoot heeft aangetrokken, waarvan zie weet dat het haar goed staat en ze ‘kap en dek’ op heeft. De echte Brusselse kappekanten met het gouden oorijzer, de kurketrekkerachtige voornaaiden en het voorhoofddiadeem met de diamanten. Kapitein Dumas steekt zijn bewondering niet onder stoelen of banken, hij maakt haar zijn complimenten. ‘De Hollandse vrouwen zijn knap, maar Marijt is de knapste,’ lacht hij. | |
[pagina 96]
| |
Wanneer Antoine de chocola heeft ingeschonken trekt hij zich discreet terug. Het is de eerste keer in haar leven dat Marijt de bitterzoete waterchocola drinkt, in West-Friesland is het gebruik nog vrij onbekend, in de steden wordt ze naast koffie en thee al veelvuldig gedronken. Erg lekker vindt ze het niet, maar ze wacht zich er wel voor kritiek uit te oefenen. Ze had ook liever echt Hollands eten gehad; een paar dikke sneden stoet, goed beboterd met een plak vette kaas of ham, inplaats van het steenharde wittebrood dat ze haast niet weg kan krijgen en de confituren die ze veel te zoet vindt. De kapitein heeft zich zo uitgesloofd, hij zou bedroefd zijn als hij merkte dat zijn maal niet smaakte en daarom zet ze manmoedig haar tanden - die sterk en wit zijn en nog niet bedorven door het eten van veel zoetekoek, zoals bij de meeste boerinnen - in haar derde broodje... De kapitein praat druk. Marijt luistert graag, hij heeft een mooie donkere stem, soms net muziek, denkt ze. Hij praat verstandig ook, ze heeft al eerder gemerkt dat hij haar voor vol aanziet, niet alleen goed voor de kaastobbe en de breikous... ‘Maar nu moet jij es iets vertellen,’ eist hij. ‘Ik weet nog zo weinig van je. Dirk wist immers ook niet veel? Ik weet dat je onder Amsterdam vandaan komt, in Frankrijk bent geweest en hier tenslotte bent beland. Ik weet dat je getrouwd bent geweest met een veel oudere man, die bij het volk niet bijzonder hoog stond aangeschreven omdat hij even rijk als gierig was. Ik weet dat je op trouwen stond met een ander en toch tenslotte met die ouwe baas ging. Het is geen ziekelijke nieuwsgierigheid Marijt, maar interesse...’ Hij gaat over in rad Frans waarin hij zich altijd nog beter uitdrukt dan in het Hollands. Marijt kan het niet helemaal volgen, maar ze begrijpt wel zoveel dat hij zijn verzoek meer over haar te mogen weten nu dringender herhaalt. Ze speelt even met haar mes en zegt dan: ‘Goed, ik zal het je allemaal vertellen.’ Hoe ze er toe komt het vormelijke ‘u’ en ‘meneer de kapitein’ te verwisselen voor het vertrouwelijke ‘jij’ en ‘Alex’ kan ze niet verklaren maar ze doet het en hij schijnt het goed te vinden. Hij drukt even haar hand, brengt die een seconde aan zijn lippen en fluistert: ‘Votre serviteur madame, j'écoute, ik luister...’ | |
[pagina 97]
| |
En dan vertelt ze, haar ogen gericht op de flakkerende kaarsen op de tafel die een onzeker licht op de muren werpen. Aanstonds zal Blom de kastelein komen om de zware overgordijnen open te trekken, maar ze hoopt dat hij nog even wacht. Er zijn dingen die ze liever niet bij het kille morgenlicht vertelt, zo bij het kaarslicht praat het gemakkelijker... Ze spreekt over Aris Hoet, met wie ze toch niet had willen trouwen ook als Cierik niet gekomen was, ze spreekt over het min of meer afgedwongen huwelijk met de oude man omdat ze bang geworden was toen Cierik met schandaal dreigde vanwege Dirk die voor de brandstichter werd aangezien. Ze vertelt ook eerlijk dat haar af keer van Cierik minder werd, hoewel ze niet van hem kon houden en moeilijk zijn vrouw kon zijn en over zijn dood na zijn glorievolle verkiezing tot president van de republiek Wadway. ‘Hij heeft nooit geweten dat ze een grap met hem uithaalden,’ glimlacht ze. ‘Hij is als president gestorven, hij had het teken van zijn waardigheid nog om zijn hals toen ze hem vonden...’ Ze vertelt ook dat het voor haar heel moeilijk is een groot bezit als dat van Cierik te besturen en dan komt hij ineens met een vraag die haar toch wel heel erg koud op haar dak valt... ‘Verkoop de boel, trouw met mij en trek met de troep mee. Zie wat van de wereld. Je bent geen boerin Marijt. Als je bij mij bent praat je als een dame, doe je als een dame. Ik ben ook niet arm, mijn familie heeft nog een bezitting in Zuid-Frankrijk. Als de tijd wat rustiger wordt en niet zoals nu nog ieder bezit in Frankrijk als een misdaad wordt beschouwd, kunnen we erheen. Nou?’ Hij pakt opnieuw haar hand, ze maakt zich los. ‘Maar Alex, als je met iemand trouwt moet je toch van die iemand houden? Nou ja, met Cierik en mij was het toch geen ècht huwelijk...’ ‘Maar er is toch maar een kind uit geboren,’ spot Dumas. ‘Of...?’ Ze kijkt hem open aan. ‘Nee Alex. Dat kind is van Cierik Mul. Hij was met me getrouwd en had recht op me. Praat er niet over...’ ‘Goed, goed,’ sust hij. ‘Ik vind het ook niet erg. In een huwelijk gaat dat zo, ook als je niet van elkaar houdt. De passion, | |
[pagina 98]
| |
de hartstocht is toch sterker...’ Ze buigt beschaamd het hoofd. Wat moet ze verder nog zeggen? Het voorstel van Alex om meteen maar te trouwen en weg te trekken is haar te gek. Hij is een grote lieve domme jongen, maar tussen dit en dat is ook wat, ze kan niet zomaar uit de boel stappen. En dan... is het van Dumas geen bevlieging, zoals officieren en speciaal Franse officieren zo vaak een bevlieging krijgen? Maar ze wil hem toch niet meteen afwijzen. Eerlijk gezegd is ze verliefd op hem geworden, verliefd als een jonge meid. Dat past niet meer voor een weduwe die rouwkant aan de muts draagt. ‘Je moet me tijd geven Alex,’ stottert ze, ‘en... nu moet ik naar huis. Voor mijn kind. De meid zou het een keer de fles geven maar ik voed het nog zelf om de drie uur. Ik sla toch alweer een keer over.’ ‘Gaat het dood als het tot morgenochtend toe flessen krijgt?’ vraagt Alex. ‘Nee, dat niet, maar wat bedoel je? Als ik nu vertrek ben ik over drie uur thuis.’ ‘Je vertrekt nu niet,’ zegt Alex rustig. ‘Maar...’ ‘Geen maren. Je bent vandaag mijn gast en je dineert met mij en de andere officieren. We hebben een klein feestje. Je zult een stralend middelpunt zijn, Marijt.’ ‘Ja, maar ik moet naar huis,’ stottert Marijt. ‘Wat zullen ze denken als ik meikerstijd niet thuis ben.’ ‘Worden de koeien zonder jou niet gemolken?’ ‘Dat wel natuurlijk, want ik melk zelf bijna nooit meer en het kazen gaat ook zijn gang wel.’ Marijt is zich niet bewust dat ze nu zelf haar paadje baant om hier te kunnen blijven; ze praat zelf langzamerhand de bezwaren weg. Dan schrikt ze. ‘Maar ik kan in donker niet alleen naar huis. Wat denk je wel?’ Ook dit bezwaar wuift hij weg. ‘Natuurlijk zorg ik voor escorte, een koetsier en een korporaal, met twee man. Dat zal wel voldoende zijn. In een van je schuren heb je toch wel onderdak? Zij hebben in hun leven vaker onder de blote hemel dan in het hooi geslapen.’ | |
[pagina 99]
| |
Marijt sluit even de ogen. Vandaag is ze te gast bij de Franse officieren, deftige heren zoals Alexandre Dumas. Past zij daartussen als eenvoudige boerin? Ze kan zich wel gedragen, ze heeft toen ze in Frankrijk was manieren geleerd en ook begrepen dat je van de complimenten die de Franse messieurs je maken de helft moet aftrekken... Een moment aarzelt ze nog, dan steekt ze Alex de hand toe. ‘Goed, ik blijf. Maar...’ waarschuwt ze, ‘haal je nu geen malle dingen in je hoofd, praat nu niet meer over bij je blijven. Dat kan ik niet. Laten we het mooi houden Alex.’ Laten we het mooi houden... Het is mooi, het is de mooiste dag van haar leven! 's Morgens de wandeling met Alex door de stad, 's middags de rijtoer in een gehuurde equipage door de mooie omgeving, de bossen van Heiloo en de duinrand van Bergen. Dan het diner met de officieren in hun gala-unifonnen en na het diner de dans waarvoor een paar speellui zijn opgetrommeld. Deze avond leert ze de wals, de nieuwe modedans uit Parijs. Ze wisselt steeds van danseur, vliegt van de ene arm in de andere, drinkt menig glas wijn, maar houdt haar verstand erbij... Alex heeft zich de hele dag een charmante gezellige gastheer getoond en over liefde of trouwen heeft hij niet meer gesproken. Wel heeft ze opgemerkt dat hij een luitenant nijdig opzijduwde toen die haar voor de derde maal ten dans vroeg. Hij duldde blijkbaar niet dat zijn krijgsmakkers àl te familiair met haar werden! Om negen uur fluistert Alex haar toe: ‘Je wagen met escorte staat voor. Ik breng je zover, we verdwijnen ongemerkt.’ Hij voert haar weer door de lange marmeren gang, maar opeens trekt hij haar in een nis. Heftig zijn zijn kussen die ze even heftig beantwoordt. En steeds maar herhaalt hij nu weer: ‘Je t'aime, je t'aime, ik hou van je.’ Eindelijk laat hij haar los. ‘Ik weet dat we elkaar terug zullen zien Marijt,’ zegt hij nog. ‘Ik blijf van je houden!’ Dan komt de lange rit in haar eigen rijtuigje naar huis. Een oude snorrebaard ment, de korporaal en de twee soldaten escorteren. Er is onderweg geen herberg meer open, er moet wel doorgereden worden. | |
[pagina 100]
| |
Marijt merkte het nauwelijks, telkens schrikt ze wakker als de koetsier haar vraagt of hij nog steeds op de goede weg rijdt. In haar gedachten is ze nog op het feest en in gedachten hoort ze nog steeds zijn stem: ‘Je t'aime Marijt, ik houd van je!’ |