| |
Vierde hoofdstuk
Het volk brengt Houtepoot in triomf naar het raadhuis van Hoogwoud waar hij in het kot - een getralied hok onder in het gebouw - wordt gesmeten. Risico wordt niet genomen. Houtepoot zou helpers kunnen hebben die proberen hem 's nachts te bevrijden! De twee tijdelijke gerechtsdienaars blijven waken, maar ze maken het zich wèl gemakkelijk. Ze zoeken liever een plaatsje in de burgemeesterskamer waar de haard nog flauw brandt dan buiten op schildwacht te gaan staan. Het hok waar Houtepoot is opgesloten bevindt zich vlak onder de kamer van de burgemeester, elk geluid dat hij maakt horen ze...
Hoe Marijt weer thuis gekomen is weet ze niet. Later hoort ze dat twee medelijdende vrouwen haar hebben gebracht en aangeraden meteen maar naar bed te gaan. ‘De iene mens ken tegen zok, de aar niet,’ had Klaasje Sijpheer gezegd. ‘Ik zou er niet van verwikke of verwege al hadde ze die lillike skoft voor men oige oge in mootjes sneden.’
De vrouwen hebben haar alleen gelaten. Lang, héél lang blijft Marijt bij de tafel zitten.
Houtepoot de brandstichter is Dirk; Cierik heeft dus toch gelijk gehad! Ze kan het zich niet voorstellen. Dirk was altijd een goeie jongen. Wel driftig was hij. Hij is toen overijld naar Parijs gegaan maar kreeg van de revolutie gauw zijn bekomst. Wat had hij er nu aan om hier de boel in brand te steken?
| |
| |
En waarom waren het dan alleen patriotten die hij bezocht? Zo prinsgezind was hij zelf toch nooit en ze kan zich niet indenken dat hij, ondanks wat de Franse revolutionairen hem hebben aangedaan, ineens omgedraaid zou zijn. Had hij zelf niet gezegd voor hij vertrok dat hij misschien toch weer terug zou gaan naar Frankrijk, waar het nu langzamerhand wat rustiger werd? Ze hoort het hem nog zeggen: ‘Ik heb geen hekel aan de Fransen en de revolutie was nodig. Het is uit de hand gelopen daar. Je hebt overal slechte mensen die dan kans zien aan de touwtjes te trekken. Het volk daar werd malgepraat. Het wordt wel weer anders, als Frankrijk er een beetje beter voor komt te staan...’
Nee, ze begrijpt er niets van, er klopt iets niet...
Ze staat op. Nog steeds heeft ze haar omslagdoek om. Ze verwisselt die voor een mantel, ze heeft haar besluit genomen. Ze moet proberen Dirk te spreken te krijgen, nu meteen!
Ze is niet bang diep in de nacht alleen langs de wegen te gaan. Wel zal ze moeten lopen; ze durft geen paard in te spannen. Gelukkig dat ma die op de koes slaapt zo doof is. Ze was al naar bed toen het daar buiten allemaal gebeurde en slaapt altijd door tot Marijt of een van de knechts haar tegen meikerstijd 's ochtends wakker maakt.
Ongemerkt sluipt ze de deur uit. Het is één uur in de nacht. Drie uur duurt het nog voor de koeien gemolken zullen worden en het werk op de boerderij weer begint...
Huiverend loopt ze de nacht in. Onwillekeurig neemt ze de graskant langs de weg, bang voor het geluid van haar eigen voetstappen.
In het raadhuis van Hoogwoud ziet ze in de kamer van de burgemeester licht branden. Er wordt dus wacht gehouden! Ze had het kunnen denken. Een berucht brandstichter laat je niet onbewaakt, maar ze heeft daar niet bij stilgestaan.
Het houdt haar niet terug, ze moet en ze zal haar broer spreken, hoe dan ook. Ze durft het raadhuis niet binnen te gaan. Ze kan er op rekenen dat de bewakers haar zullen verbieden Dirk te spreken. Even overweegt ze het toch te doen, met open deuren te wandelen en de wachters met geld, véél geld om te kopen... Maar dan komt ze op een ander idee. Het hok waar Dirk opge- | |
| |
sloten is ligt deels onder de grond. Er is een klein getralied raampje dat uitziet op de weg. Als Dirk gaat staan kan hij er door kijken, maar het is te klein om er door te ontsnappen.
In de dorpsstraat is het doodstil, alles slaapt. Misschien zijn de bewakers die bij het kleine tuitlampje de dag afwachten ook wel ingedut, maar dat durft ze er toch niet op te wagen.
Ze slipt naar het raampje dat maar net boven de grond uitgluurt. Er zit geen glas voor de tralies, waarschijnlijk is men bang dat de enkele landloper die hier wel eens voor een nacht logies krijgt anders zou stikken wegens gebrek aan frisse lucht. Ze brengt haar mond voor de tralies en roept zachtjes zijn naam: ‘Dirk, kan je opstaan? Ik ben het, Marijt...’
Het blijft stil, lang stil. Ze herhaalt dringender haar oproep. ‘Dirk, ik wil met je praten. Ik kan niet bij je komen. Er is volk op het raadhuis. Dirk, ik ben het, Marijt. Hoor je me?’
Eindelijk schijnt Dirk zich haar aanwezigheid bewust te worden, ze hoort iets bewegen en dan verschijnt zijn gezicht voor het raampje. Hij ziet er iets ooglijker uit dan daarstraks. Met het water uit de kruik dat volgens voorschrift iedere gevangene verstrekt wordt, heeft hij klaarblijkelijk zijn gezicht gewassen, maar zijn linkeroog is dichtgeslagen, hij mist een paar tanden en zijn lippen zijn gezwollen, hij praat moeilijk.
‘Dag Dirk, moin knecht wat is dat nou toch allegaar met jou?’ vraagt Marijt met meer medelijden dan boosheid.
Dirk blijkt zijn vroegere gevoel voor humor niet verloren te hebben.
‘Met mijn is er niks, maar ze hebben hier allegaar een klap van de molen te pakken. Ik was op weg naar jou, ik hoorde dat je man overleden was en kwam es kijken en ineens vielen een paar rabauwen me op het lijf. En effe later kwamen alle kannibalen op me af. Wat hebben ze tegen me?’
‘Maar... maar...’ stamelt Marijt, ‘ben jij dan niet Houten poot die hier zoveel branden stichtte?’
‘Ik ben wèl Houtepoot, zo noemen ze me in de compagnie ook, maar van branden weet ik niks. Wat is er aan de hand?’
Haastig vertelt Marijt het hele verhaal. Dirks gezicht betrekt nu toch, het zieltje zonder zorgen begint het benauwd te krijgen. ‘Ik weet er niks van en ik begrijp er niks van, maar wat moet ik
| |
| |
zeggen? Ze slachten me toch af, het touw zit al aan de galg. Ik weet het uit Parijs, ze zijn niet te keren.’
‘Wat nou Dirk?’ vraagt Marijt bang. ‘Ik kan je hier niet uithalen.’
Dirk denkt niet lang na. ‘Ga morgenochtend zo vroeg mogelijk naar Alkmaar. Ik ben kok in het leger van generaal Pichegru, ik ben bij de compagnie van kapitein Dumas, Alexander Dumas. Je zal hem vinden in de Schuttersdoelen of in het logement van Blom in de Langestraat. Ze zullen me morgen nog niet ophangen, maar maak wel voort. Vertel het aan de kapitein, hij gaf mij verlof hierheen te gaan.’
‘Hoe ben je hier kommen?’ vraagt Marijt nog. ‘Je kon dat end toch niet loupe. Het is bekant vier uur.’
‘Met een wagentje en een ket, maar die ket...’ Hij zwijgt plotseling en luistert scherp. Dan sist hij haar toe: ‘Maak dat je wegkomt. Daar komen de cipiers.’
Inderdaad, die moeten iets gehoord hebben en komen op het geluid af. Ze zijn op hun manier slim, de een opent de deur van het hok, maar de ander is meteen doorgelopen naar de voordeur van het raadhuis, opent die en kijkt naar buiten. Vaag ziet hij een zwarte figuur in de verte verdwijnen. ‘Deer is er nàg ien,’ roept hij en trekt onvervaard een groot ruiterpistool dat de schout hem heeft gegeven. De goede man heeft echter nauwelijks benul hoe hij het moet laden en zou stellig meters hebben naast geschoten, maar gelukkig behoedt zijn maat hem voor ongelukken. Die heeft ijlings de deur van het hok dichtgesmeten en weer gesloten en komt op zijn beurt naar buiten hollen.
‘Wat doen joi aardig?’ vraagt hij de schutter die zijn pistool maar weer opbergt. ‘Wou je skieten en doet ut barrel ut niet? Zei ik ers?’
‘Hoi is toch al vort,’ zegt de ander gelaten. ‘Een grote kirrel en hoi liep as een ienoorde kol, we hadde em toch nooit inhaald...’
Wanneer dezelfde nacht weer een brand uitbreekt twijfelt de volgende morgen desondanks niemand nog aan de schuld van Houtepoot. Die zal de hoofdman van de bende wel zijn, zijn lotgenoten zetten nu het werk voort.
| |
| |
Maar... met Houtepoot zal een voorbeeld gesteld worden. Hij zal dubbel worden bewaakt en vanmiddag nog komt de vroedschap bijeen. Die zal niet lang tijd nodig hebben het vonnis te vellen. Nog vandaag zal de beklaagde, liefst niet buiten ‘pijn en banden’ maar gedwongen door duimschroeven en rekijzer, de waarheid bekennen. Hij zal aan de paal voor het raadhuis worden gebonden, nog één keer flink worden gegeseld om dan met den koorde te worden gestraft tot de dood erop volgt. Het lichaam zal naar het galgeveld in Aartswoud worden gebracht en opnieuw opgehangen ten prooi aan de vogelen. Daar is geen mis op.
Jan Boem, de beul van Waterland die tegenwoordig in Hoorn woont - mooi dichtbij - zal worden gehaald om het karwei op te knappen en Piet Bossen de timmerman acht zich wel in staat een galg te bouwen.
Bij voorbaat begint hij er met zijn knecht Aris Hoet al aan, de klop van de hamers dringt tot het hok in het raadhuis door.
‘Om zijn zondige ziel voor te bereiden op wat het lichaam te wachten staat,’ zegt Claes Lans, de grootschipper plechtig. Claes is een vroom man...
De hoefslag van de bruin klinkt eentonig op het paardepadje op de weg naar 't Verlaat, waar de wagen de Huigenwaard binnen zal rijden. Het liefste was Marijt alleen gegaan, maar bij nader inzien begreep ze dat dat niet kon, een vrouw reist niet zonder geleide en zeker niet door een gebied dat volgens de mensen nog door rotgenoten van Houtepoot onveilig wordt gemaakt. Wel heeft Marijt iemand meegenomen die ze kan vertrouwen, die helemaal op haar hand is, de ouwe Jan Smak.
Jan heeft wel wat verbaasd gekeken toen Marijt bij zijn komst tegen vier uur in de ochtend zei: ‘Je moete met moin naar Alkmaar Jan. Ik heb de bruin al voor de wagen spand. Hier heb je de roijas van Cierik, het is nag atterkoud buiten en het zal wel sneeuwen gaan.’
Jan had niet gevraagd of het zo nodig was dat de vrouw hoopstoop op een bakwagen in de barre winter zo vroeg an de reed moest, aan haar gezicht zag hij wel dat het nodig wàs.
Terwijl Marijt Kees van Gracht, de eerste knecht, de nodige in- | |
| |
structies gaf en de meid met veel moeite uit haar bed porde, reed Jan de wagen al naar buiten, kuin op zijn lekkere dikke rijjas waarvan hij de kraag hoog kon opzetten, beter dan zijn eigen versleten duffeltje.
Marijt had zich ook warm ingepakt, maar tot zijn grote verbazing zag Jan dat ze een bundel in haar armen droeg. ‘Moet dat pul ok mee?’ vroeg hij met een benauwd gericht.
‘Die zei op z'n toid voerd worre moete Jan,’ had Marijt luchtig gezegd. ‘Ik heb em goed inhokkeld en van frisse lucht is nag gien mens dood gaan. Ut is klesseroi as ze zegge dat dat gevaarlijk is.’
Jan had maar gezwegen, maar rijn hart vastgehouden voor het kind dat in de wieg hoorde bij de vuurmand. De vrouw had ook wel een fleske geitemelk meeneme kend. Een mooie kouwe beweging om het op een rijdende wagen bij zes graden vorst of meer aan de tit te leggen, wel foei...
Jan had de kortste weg - de Donkere Weg - door de bossen van Veenhuizen vermeden en de dijk gehouden waar hij beter richt had. De weg was hier wèl slechter, maar de vrouw kon wel tegen een stootje en de pop sliep er wel doorheen.
Het is te ver voor het paard om die ruk naar Alkmaar in één keer te doen. Het geeft wel tijdverlies, maar het is nodig dat ze onderweg opsteken. Even doorwarmen in een herberg en het paard in de doorrijstal laten eten en rusten, Jan heeft de haverzak meegenomen.
Bij de goede herberg, ‘De hengstman’, aan de Middenweg van Huigenwaard stopt Jan. ‘Hier maar?’ vraagt hij, ‘ze benne al op.’
Marijt knikt. Liever was ze doorgereden, elke minuut is winst, maar ze begrijpt dat dat niet kan.
Inderdaad is de kastelein al wakker. Hij loopt nog wel in rijn blauwkeperen onderbroek en heeft rijn slaapmuts op, maar daar letten de verkleumde klanten niet op.
De waard is iemand die zelden rijn verbazing toont, nu ook niet over de vroege komst van rijn eerste bezoekers. Hij pookt het vuur wat op en schenkt de verlangde drankjes in, twee brandewijn met neut, goed om door te warmen.
Marijt maakt van de gelegenheid gebruik om binnen bij de kas- | |
| |
teleines vrouwezaken te doen, de kleine Olvert te verdrogen en hem de borst te geven. De eerste drie uur zal ze geen last meer van hem hebben. Hij is een zoet kind van zijn moeder, dat ze maar zelden in slaap behoeft te zingen. Hij doet het vanzelf wel als hij droog is, de bakerspelden niet prikken en de buk op de leest is gezet: als hij voldoende gedronken heeft.
Een half uur later zegt Jan dat het nu wel weer kan en dan rijden ze de duisternis weer in. Ze zullen nog voor het licht is Alkmaar bereiken, maar wel moeten wachten voor de Friese poort, die nog gesloten zal zijn.
‘Ik had net zo goed later kunnen gaan,’ denkt Marijt, maar de onrust over het lot van Dirk heeft haar voortgedreven. Desnoods zal ze die Franse kapitein uit zijn bed laten halen. Het zal natuurlijk wel een brombeer zijn, zo'n ouwe ijzervreter, maar daar is ze niet bang van. Ze kent nog een paar woorden Frans - onthouden van haar verblijf bij de familie Schermer in Noord-Frankrijk; ze zal zich wel verstaanbaar kunnen maken.. Ze vindt het nu toch wel tijd worden Jan Smak in te lichten. Hij rijdt maar zo met haar op dommerooi af naar de stad; hij heeft toch wel recht om iets te weten al is hij maar de knecht en zij de boerin. Ze is zich trouwens die bevoorrechte positie nooit bewust geworden. Ze heeft een natuurlijk overwicht op haar volk, niet omdat zij het nu eenmaal voor het zeggen heeft. Ze wil niet zo hoog te paard zitten als sommige andere boerinnen doen die zwaar onder het goud 's zondags naar de kerk rijden en streng boven hun dubbele onderkinnen de schare overzien. Ze voelt zich niet hoger dan ouwe Jan, misschien minder want hij heeft veel meer levenservaring.
Ze vertelt het hele verhaal, verzwijgt niets. Ze vertelt dat Houtepoot haar broer Dirk is, maar dat die niets met de branden te maken kan hebben omdat hij in Alkmaar kok is bij het Franse leger dat daar is ingekwartierd. Ze vertelt dat ze nu naar de kapitein gaat wiens naam Dirk heeft genoemd. Die kapitein kan haar broer uit de narigheid helpen...
Jan zegt niet veel terug. Hij neemt direct aan dat de verkeerde gearresteerd is, wat zou Dirk er aan hebben te liegen? Maar het volk is onberekenbaar! Wat kan er vanmorgen al niet in Hoogwoud gebeuren? Ja, de vroedschap zal zich niet zo haasten, die
| |
| |
zal de zaak naar eer en geweten onderzoeken en dat kost tijd. Maar als Dirk niet meteen bekent - en waarom zou hij dat doen - wordt hij op de pijnbank gelegd om hem tot een bekentenis te dwingen en dat is geen grapje...
Jan heeft in Hoorn een keer een man zien pijnigen en die bekende tenslotte, dol geworden door de ontzettende marteling. Dat is alweer veertig jaar geleden maar Jan vergeet het niet. Later bleek dat de man in Hoorn onschuldig was, maar toen was hij al dood, opgehangen - en doden kun je niet terughalen...
Hij legt de zweep over het paard, het wordt nog een moeilijke tocht. Een fijne jachtsneeuw stuift hem in het gezicht en belemmert het uitzicht. Hij beschermt zich zo goed mogelijk in de hoogopgeslagen kraag van zijn jas, Marijt trekt de wollen kaper dichter om haar gezicht en het bundeltje met het rustig slapende kind dichter aan haar borst.
Eindelijk, eindelijk worden de Butterhuizen bereikt, een paar armelijke huisjes niet ver van de stad. Marijt stelt voor even te schuilen in de beschutting van een schuur. In het naastgelegen huisje brandt al licht, ze zullen zich daar wel kunnen warmen, ze voelt haar voeten niet meer. Maar nu is het Jan die haar voortdrijft...
‘Nag een half uur en we benne der,’ troost hij. ‘Hou het nag maar efkes vol. As de poort nag niet open is en dat zei wel niet, magge we wel skuilen in het wachthuis boi de Buitenpoort.’
Marijt knikt. ‘Vooruit den maar weer Jan, maar doen voorzichtig, ut loikt wel gladdig te wonen. De Bruin staan vanzelf niet op skerp.’
‘Dat most ik in Alkmaar maar doen leite,’ oordeelt Jan. ‘Ut zei weerom nag wel slechter weze. En we moete terug vanzelf.’
‘Zo gauw mogelijk Jan. Ik zal perbere of die kapitein een brief meegeeft, den ben ik al een heel end.’
‘Den durven ze gien meer skat ik,’ grinnikt Jan. ‘Ik ken niet zegge dat ik nou zo bloid ben met die Franzose, al was die regentetroep ok niks waard, maar vandaag benne de Franzose moin vrinde. Vort Bruin...’
Zoals Jan reeds veronderstelt blijkt de Friese poort nog gesloten te zijn, maar hij heeft goed geraden dat hij en Marijt zich
| |
| |
wel mogen warmen in het wachthuis van de Buitenpoort tot de grote poort geopend wordt.
Als het een half uur later zover is zijn ze niet koud meer. De Bruin heeft beschut gestaan onder een afdak en kan er ook weer tegen.
Jan weet goed de weg in Alkmaar. Langs de Dijk en de Koningsweg bereiken ze de Doelenstraat waar in de Schuttersdoelen - het domein van de schutterij - het onderdeel van Dirk in- gekwartierd moet zijn. Marijt maakt zich verstaanbaar bij de schildwacht. Vol ontzag luistert ouwe Jan toe, hij verstaat van dat rare gebrabbel geen woord.
‘De kapitein is niet hier,’ vertelt de schildwacht. ‘Die zal eerst tegen tien uur komen. Hij logeert in de stadsherberg in de Langestraat, maar het is de vraag of hij zo vroeg bezoek wil ontvangen. Jullie mogen hier wel wachten denk ik. Aanstonds komt de commandant van de wacht wel buiten, ik mag niet van mijn post lopen.’
‘Ik zal het toch maar proberen,’ zegt Marijt. ‘Kom Jan, we stappen maar weer op.’
De Langestraat is vlakbij, een paar minuten rijden maar. Onhoorbaar glijdt de wagen door de nog verse sneeuw die nu in een laagje de straten van de nog grotendeels slapende stad bedekt.
De klok van de Grote Kerk slaat acht. Langzaam trekt de duisternis op, het is met dit weer wèl lang donker gebleven!
‘Zal ik buiten wachten?’ biedt Jan aan. ‘Het sneeuwt temet gien meer.’
Marijt knikt. Het werk dat haar wacht moet ze alleen doen. ‘Breng me maar in de gelagkamer,’ vraagt ze, ‘en wacht me deer maar of. Buiten hoeft niet.’
De kastelein, Blom, kijkt bedenkelijk als Marijt hem verzoekt kapitein Dumas mede te delen dat er bezoek voor hem is dat hem dringend moet spreken. ‘Zeg maar dat het een zaak van leven en dood is,’ besluit ze.
‘Ik zal het wel tegen Antoine zeggen, de oppasser,’ bromt de kastelein. ‘De kapitein is een groot heer, hij heeft me al es een laars naar mijn kop gesmeten toen ik hem kwam porren. Ik bedank voor de eer.’
| |
| |
Marijt staat zich te verbijten. Het duurt wel een kwartier voor de slaperige, knorrige oppasser verschijnt en Marijt meteen toesnauwt dat hij er niet aan denkt monsieur le capitaine uit zijn bed te halen. Monsieur le capitaine heeft gisteravond laat gewerkt en zal nog zeer moe zijn.
‘Maar het is een zaak van leven en dood,’ roept Jan.
De oppasser veinst hem niet te begrijpen en haalt de schouders op. In haar beste Frans probeert Marijt het nog eens. ‘Het gaat om het leven van mijn broer Dirk Bouws, die kok bij jullie compagnie is. De boeren bij ons willen hem doodmaken. Ze zeggen dat hij overal brand heeft gesticht, maar dat kan niet, hij was toch hier? U moet hem kennen, hij heeft een houten been.’ Nu wordt de Fransman ineens klaarwakker en hij blijkt een mondje Hollands te kunnen spreken ook.
‘Dierk, 'outepoot, d'ollander? Onze Maître de cuisine? Ze willen hem maken dood? Sacré nom de nom, dat moet monsieur le capitaine weten. Une moment madame.’
Zo gauw zijn kromme cavalleriebenen hem kunnen dragen snelt hij de kamer uit. Marijt haalt verlicht adem. In ieder geval schijnt Dirk hier in een goed blaadje te staan en nog opgeklommen te zijn ook. Maître de cuisine noemde Antoine hem: chefkok!
Het duurt nu niet lang of de oppasser komt terug.
‘Allez vous avec-moi Madame s'il vous plait, u gaat met me mee? Monsieur le capitaine kan u ontvangen, immediatement, onmiddellijk.’
Jan gaat gerustgesteld zitten en bestelt een glas bier. De vrouw zal het nu alleen wel rooien, meent hij.
De oppasser gaat Marijt voor, de gang door en de brede trap op die naar de gastenvertrekken leidt. Met een breed gebaar werpt hij een vleugeldeur open. ‘Madame Bouws, la soeur du Dierk d'outepoot,’ kondigt hij luid aan.
Marijts hart begint onstuimig te kloppen. Ze heeft barre verhalen gehoord over de ijzervreters uit het leger van generaal Pichegru, die troep haveloze mannen die nu op kosten van de nieuwe Bataafse republiek gevoed en gekleed moeten worden en dan weer verder trekken om door een nieuwe groep mogelijk nog havelozer bevrijders vervangen te worden...
| |
| |
Ze vergeet een buiging te maken, zelfs met het hoofd te nijgen. Inplaats van een oude soldaat met grote knevels en een puntbaard staat een nog heel jonge man voor haar, een jonge knappe man met een sierlijk zwart snorretje en mooi krullend haar. Hij moet voor haar overhaast uit bed zijn gekomen, draagt nog slechts een ruime zijden ochtendjas en is nog niet geschoren en gekapt.
Marijt vermant zich en begint haar Frans te stotteren. Hij laat haar even begaan en zegt dan glimlachend in goed, bijna zuiver Hollands: ‘Spreekt u maar Hollands Madame, of burgeres zo u wilt. Mijn moeder is een Hollandse, ik heb jarenlang met haar in de Zuidelijke Nederlanden gewoond waar nog veel Hollands gesproken wordt. Maar gaat u toch zitten.’
Hoffelijk schuift hij een stoel naderbij en dan vertelt Marijt opnieuw haar verhaal. Zijn gezicht verstrakt meer en meer, dan barst hij uit: ‘Onze goeie Dirk een brandstichter? Onzin, ook al was hij niet hier geweest, dan zou hij het nog niet hebben gedaan. Denk niet dat ik mij van de beste kok laat beroven die ze ooit bij de compagnie hebben gehad... Wanneer is dat brandstichten begonnen?’
‘Een half jaar geleden ongeveer, kapitein.’
‘Nog mooier, toen zat ik met mijn compagnie nog lang en breed in Frankrijk, we zijn pas tien dagen hier. Ik heb uw broer verlof gegeven om u te bezoeken en er is een wagentje voor hem gevorderd bij de stalhouder. Paardrijden kan hij slecht. Dirk een brandstichter? Incroyable, ongelofelijk. En wat doen we nu?’
‘Dat wou ik u vragen,’ zegt Marijt vrijmoedig nu. ‘Ik dacht, als u mij een brief meegaf...’
De kapitein schudt zijn hoofd. ‘Ze zouden denken dat de brief vervalst was. Ze hebben hier van die harde koppen en als het volk eenmaal is opgehitst dan kent het geen maat meer. Ik weet wat beters, ik ga meteen met u mee. Hoe is u hier? Toch niet alleen gekomen in dit weer?’
‘Met een van de knechts op de bakwagen kapitein. Ik heb mijn zoontje ook meegenomen, die is nu ruim vier weken. Mijn knecht speelt even voor baker.’
‘Op een open bakwagen?’ schrikt de kapitein. ‘Dat doen we anders madame. Ik zal uw knecht een drinkgeld geven en hij
| |
| |
kan hier bij de compagnie eten krijgen. Laat die maar alleen naar huis gaan.’
Hij trekt aan het schellekoord. De oppasser verschijnt bijna onmiddellijk.
‘Antoine, ik ben vandaag weg. Bestel voor mij bij de stalhouder Van Gijzen een koets met koetsier en twee paarden. Vite. Als de gesmeerde bliksem. Over een half uur voorrijden!’
‘Jawel mon capitaine.’
Dan maakt de kapitein een buiging voor Marijt. ‘Als Madame nu even met Antoine meegaat naar de gelagkamer dan kan ik mijn toilet maken. Het duurt niet lang. Hier aanstonds terugkomen voor het kappen en scheren, Antoine.’
‘Jawel mon capitaine.’
Duizelend loopt Marijt met de oppasser de trap weer af. Beneden bestelt ze brood en warme melk voor haar en de knecht en vertelt hem dat alles voorlopig goed gaat.
Jan grinnikt voldaan, maar dan betrekt zijn gezicht weer even. Hij spreekt echter zijn gedachten niet uit. ‘As ze maar niet te laat komme, as ze in godsnaam maar niet te laat komme...’
Kees van Gracht heeft Klaas Stam, de oudste vaste knecht, met een paard dat beslagen moet worden naar de smid gestuurd en omdat het wel een uur zal duren voor het dier weer opgehaald kan worden kuiert Klaas het dorp in en belandt in de herberg waar het op deze doordeweekse dag ongewoon druk is.
‘Het lijkt wel kermis,’ denkt Klaas. Het heeft er inderdaad veel van dat de mensen vandaag kermis houden, feest willen vieren...
Er is immers alle reden voor: de beruchte Houtepoot is gepakt en zit opgesloten in het kot onder het raadhuis.
In de loop van de ochtend zullen belangrijke personen in het dorp aankomen: Mr. Knaven, de baljuw - de openbare aanklager dus - en niet te vergeten Jan Boem, de beul met zijn twee knechts. Door ijlboden zijn ze gewaarschuwd, ze moeten welhaast onderweg zijn.
Voor het raadhuis legt de timmerman de laatste hand aan het schavot, dat ongetwijfeld dienst zal moeten doen; is het niet vandaag dan morgen.
| |
| |
Er valt veel te genieten want nog altijd zijn executies of het uitvoeren van zware lijfstraffen in het openbaar een publieke vermakelijkheid. Hoe harder de veroordeelde schreeuwt hoe mooier het gevonden wordt en nog maanden daarna wordt er huiverend over gesproken. Men verwacht niet dat de verstokte misdadiger Houtepoot direct zal bekennen, maar het ‘scherpe examen’ zal hem wel tot spreken dwingen. Jammer dat dit ‘scherpe examen’ binnen in het raadhuis wordt gehouden. Slechts enkele bevoorrechten worden bij dit beulswerk toegelaten, maar de mensen kunnen zich troosten met de gedachte dat geselen en brandmerken wèl tot het kijkspul behoort en ook een ieder zal zien hoe de veroordeelde de driedubbele ladder beklimt tussen de twee beulsknechten, die de strop op zijn nek zullen leggen en dan de middelste ladder, waarop de veroordeelde staat zullen omstoten.
Tegenwoordig worden de benen van de arme zondaar gebonden. Vroeger was het veel mooier, toen kon hij nog even spartelen als een harlekijn en het duurde - als het een taaie rakker was - soms wel vijf minuten voor hij stilhing. Klaas weet er nog van dat in 1760 - vijfendertig jaar geleden alweer - een jongkerel werd opgehangen, een zwerver die erg had huisgehouden in de buurt en een boer had doodgeslagen. De pijnbank bleef hem bespaard. Hij bekende en mocht meteen hangen, maar wat bij mensenheugenis niet was voorgekomen, het touw brak en de veroordeelde tuimelde naar beneden. ‘Een Godsoordeel,’ vonden de mensen en er waren er die eisten dat de man in leven gelaten zou worden, gebrandmerkt en verbannen. Die vonden dat hij nu wel genoeg gestraft was. Klaas herinnert zich nog dat Ariën Appel, toen een van de burgemeesters en rechters, voor hem pleitte.
Maar de meerderheid was niet te vermurwen en Ariën moest lijdelijk toezien hoe de veroordeelde voor de tweede maal de ladder moest beklimmen en opgeknoopt werd en nu brak het touw niet...
Het zal een drukke dag worden. Het nieuws heeft zich snel verspreid, vanuit de wijde omtrek zullen nieuwsgierigen komen opdagen. De schout heeft beloofd dat degenen van wie de boerderijen of schuren door Houtepoot in brand gestoken zijn op de
| |
| |
voorste rij mogen staan. Iedereen is het daar mee eens, dat komt hun wel toe!
De vrouwen hebben hun huiswerk in de steek gelaten. Wagen ze zich anders slechts met kermis of een harddraverijfeest in de herberg, thans zitten velen al bij de mannen en drinken een zoet slokje, dat er bij deze kou wel ingaat.
Griet Dekker, de vroegere meid op de hoeve van Cierik, ontbreekt niet en klampt Klaas meteen aan. Ze heeft gehoord dat Houtepoot - voor hij werd weggebracht - schreeuwde dat hij een broer van Marijt Bouws was en niks gedaan had en daar wil ze meer van weten.
‘Deer weet ik niks van,’ zegt Klaas naar waarheid. ‘Ik weet wel dat de vrouw venochtend om hallef voif an de reed gaan is.’
‘Om hallef voif?’ roept Griet. ‘Wat moet een frommes nou om hallef voif alliendig boi de weg doen?’
‘Jan Smak is mee,’ vertelt Klaas. ‘Ze most nei Alkmaar voor fermieljezake zoide ze, meer weet ik echt niet Griet.’
‘Meer weet ik echt niet Griet,’ bauwt ze hem na. ‘Man, wat ben joi toch een struul. Je zitte er met je neus bovenop en je ziene nag niks.’
‘Wat valt er te zien?’ zegt Klaas, nijdig aan zijn brandewijntje met neut nippend. ‘Et benne moin zake niet.’
Er zijn mensen naderbij gekomen, ze willen wel weten wat Griet en Klaas samen te verhapstukken hebben.
‘Denk nou ers efkes na,’ hoont Griet. ‘Marijt is een zuster van Houtepoot, zoit-ie. Weerom zou ze niet in het keplot zitte? Die weet er meer van...’
‘Maar den wist Gierik Mul der ok meer van,’ roept Comelis Moejes. ‘Hoi praatte nooit mee as we ut over Houtepoot hadde en aars had-ie toch altoid ut grootste woord.’
‘Krek,’ zegt Griet. ‘Maar Houtepoot is zijn zwager, vergeet dat niet...’
‘Hoi wist er ok van!’ schreeuwt Siempie van Teunis de Beurs.
‘Toen die skuur boi ons in brand vloog was ie hillegaar niet kwaad of zo. En die skuur was toch van hem, woi hure maar.’
‘Ja, den gaan je toch an as de rouk zou ik denke,’ zegt een boertje bedachtzaam. ‘Het is wèl raar, Cierik die zo op de cente was, die niet klaagt dat die skuur deran gong.’
| |
| |
‘Driehonderd golden was-ie zeker waard,’ zegt Teunis de Beurs. ‘Het was nag een beste skuur.’
De mensen winden zich steeds meer op en tenslotte acht Griet het ogenblik gunstig om de lont in het kruitvat te werpen. Juist wanneer Klaas Stam de herberg zal verlaten om het paard op te halen hoort hij Griet roepen: ‘Wie gaat er mee nei de plaas van Mul? We moete verhaal hale. Den hewwe we twei feiste vandaag. Ut zei boi hem ok wel brande!’
De waarschuwing van de bezadigden die het niet met Griet eens zijn worden overschreeuwd door de doldriftigen die om te beginnen hun wraak willen koelen op Cierik Mul en Marijt. Bij zijn leven hebben ze de machtige boer naar de ogen moeten kijken, nu hij dood is zijn zij de baas. Het schouwspel voor het raadhuis zal niet eerder beginnen dan elf uur. Het is nu amper negen, er valt nog genoeg te doen.
Angstig heeft Klaas geluisterd en dan holt hij naar de smid. Die is nog bezig, hij heeft zeker nog wel een kwartier werk. Klaas wil daar niet op wachten en draaft verder, door de weilanden, over slootjes en hekken, de kortste weg naar huis.
‘Ze komme de troep in de brand steken,’ roept hij al van verre Kees van Gracht toe die op het erf bezig is. Hortend en stotend vertelt hij wat er aan de hand is. Kees houdt het hoofd koel, roept het volk dat gelukkig in en om het erf bezig is bij zich en gaat overleggen. Veel tijd is er niet meer, de kop van de stoet, zeker wel veertig mannen en vrouwen, is al in zicht.
Een paar arbeiders sluipen weg, ze voelen er niets voor het goed van de baas te verdedigen. De baas is wel dood en de vrouw is niet kwaad voor het volk, maar ze blijven er liever buiten. Waar gehakt wordt vallen spaanders en het zou de eerste keer niet zijn dat een onschuldige de klappen krijgt.
Kees doet het enige wat hij nog kan doen: hij sluit de deuren van de boerderij en laat de luiken voor de ramen plaatsen. Die kan hij vergrendelen. Cierik moet wel heel bang voor zijn geld zijn geweest dat hij zich 's avonds zo opsloot, maar nu lijkt zijn maatregel wijs.
Als de menigte schreeuwend en scheldend het erf opstormt loopt hij de mensen rustig tegemoet. Hij komt echter niet aan het woord, wordt weggeduwd en loopt meteen een paar klappen op.
| |
| |
De andere knechts zijn al gevlucht en Kees weet niet beter te doen dan nu zelf ook het vege lijf maar te redden. Hij kan alleen nog maar hopen dat de schout in het dorp weet wat er hier gaat gebeuren en met een paar man komt opdagen om de rust te herstellen!
Maar... de schout komt niet, die heeft het te druk in de raadszaal waar alles in gereedheid wordt gebracht voor de zitting van de schepenrechtbank, het ontvangen van de hoge bezoekers en het bewaken van Houtepoot, die in het kot schijnbaar onverschillig zijn lot afwacht.
‘Ik weet wel hoe ik in het huis moet komen,’ schreeuwt Griet. ‘Laat die luiken maar zitten, die krijg je niet los. Ga es mee Siempie de Beurs!’
Ze brengt de jongen naar de achtermuur. Naast de staldeur bevindt zich een klein raampje waar geen luik voor zit. Met haar muil slaat ze het glas stuk. ‘Kruip er door en maak de deur van de koegang los,’ beveelt ze. ‘Dan is het huis open.’
Een paar mannen hebben uit de boet de varkens naar buiten gejaagd... het is niet de bedoeling dat de dieren omkomen. Die kunnen er niets aan doen, een varken blijft een varken... Er zijn er een paar die een varken willen steken, slachten en verdelen, de allerarmsten die in geen weken spek of vlees op tafel hebben gehad, maar dat wil Griet, die zichzelf tot de aanvoerster heeft benoemd, niet hebben. Maar de boet gaat in vlammen op...
‘In het huis valt genoeg te halen,’ roept ze, ‘ga mee!’
Het volk is volkomen zijn hoofd kwijt, de inboedel van Cierik beschouwen ze als boelgaaf, allemansgoed in het teken van gelijkheid, vrijheid en broederschap...
Kasten en kisten worden opengebroken en de inhoud buitverklaard. Meubels worden stukgetrapt, de spiegel vernield, de kostbare klokken waar Cierik zo groots op was tegen de vloer gesmeten. Zoveel redelijkheid bezit het volk nog dat de wieg en de vuurmand worden gespaard, maar alles wat ze van Marijt kunnen vinden, kleren en kostbaarheden wordt geroofd.
Waarschijnlijk zou de boerderij wel in brand zijn gestoken als iemand niet tot bezinning was gekomen en had begrepen dat al wat nu gedaan wordt op eigen hoofd zal terugvallen...
| |
| |
Bovendien is het onderhand halfelf geworden. Wanneer men nog iets wil zien van de vermoedelijke pijniging van Houtepoot wordt het tijd af te trekken en naar het raadhuis te gaan.
Griet laat zich overhalen; ze kunnen altijd vanmiddag terugkomen, zegt ze.
Wanneer de stoet tierend vertrekt komt Kees van Gracht uit zijn schuilplaats tevoorschijn, bangelijk gevolgd door de andere knechts.
Griet ziet hem staan en over haar schouder roept ze hem spottend toe: ‘We benne hier nag niet klaar Kees. Zorg maar dat vemiddag de thee klaar is, we komme allegaar weerom. En den zei de rooie haan ders hier kraaien.’
Dreigend heft ze haar vuist op...
|
|