Marijt
(1971)–Frederik Pieter Groot–
[pagina 34]
| |
juk van wie ook. Het dorp moet onafhankelijk worden. Opmeer, Spanbroek, en aan de andere kant Wognum worden nabuurstaten waarmee in vrede kan worden geleefd mits ieder maar op zijn eigen endje blijft. De enige man die de republiek krachtig kan besturen is de grote vriend des volks Cierik Mul, die zijn verbondenheid vandaag al toont door een ieder in de herberg vrij gelag te schenken. De bakker heeft een mand vol swisserbroodGa naar voetnoot* gebracht en Davidson de beenhouwer zorgde voor een ham van het beste beest. In de keuken van de herberg maken de vrouw en dochters van de kastelein stapels brood - dik met boter, kaas en ham besmeerd en belegd - klaar voor de liefhebbers, alles op kosten van de kandidaat-president. Het volk laat zich zowaar meevoeren; de guiten die met Witsmeer in het complot zitten vragen zich wèl af hoe dit alles moet aflopen. Het is immers als een grap bedoeld, maar reeds wordt de nieuwbakken president van zijn stoel gehesen en op de schouders triomfantelijk rondgedragen. De jenever stroomt. Deze dag is te goed voor een stoop bier; jenever en brandewijn zijn nu de dranken. Onder in de zak zit de rekening, maar daarom bekommert zich niemand anders dan de kastelein en Cierik Mul is er goed voor. Over de Pompsloot wordt niet eens gesproken, evenmin over de vergoeding aan de president. Vandaag is het alleen maar feest, de hele dag. Morgen moeten Mul en Simon Witsmeer maar een comité vormen, dat alles zal regelen en de president zal niet vergeten worden... Het is feest, de hele dag. Om twaalf uur wordt het even rustiger als de magen worden gevuld. In jaren is er niet zo geschranst, maar praten maakt hongerig. Direct na de maaltijd - alleen de roomse boeren bidden en danken nog, de rest gelooft het wel - wordt het drinkgelag hervat. Tegen drieën liggen er al verschillenden onder de tafel, tegen melkerstijd hebben de meesten geen benen meer om te staan... Melkerstijd... | |
[pagina 35]
| |
Griet schijnt deze dag Marijt te ontwijken. Marijt heeft nog - zo goed en zo kwaad het ging - bij het kaas en boter maken geholpen tot Klaas Stam, de oudste vaste knecht - een bezadigd, getrouwd man - zei: ‘Ik zou maar ophouwe vrouw, we redde ut wel, ik en Griet. Gaan maar wat legge en wees zo wois te waarskouwen as je poin kroige, den weet ik ut wel onderhand. Ik ben wel gien vroedmeester maar boi mom Bet moet de zeuvende komme.’ Marijt volgt de raad op. Als alles voorbij is moet ze maar eens naar Bet toe. Het is daar ook geen vetpot, net als bij Smak is armoe troef, maar wat wil je. Vijftien stuivers per dag is het loon. Cierik betaalt niet minder maar ook niet meer dan de andere boeren. Al die kinderen zijn een zegen van God zegt dominee, maar een dure zegen... Dominee heeft goed praten met twee kinderen en een vast tractement, al is dat dan ook niet aan de hoge kant. Er staat een canapé bij de andere zware meubelen in de woonkamer; een hereboer als Cierik Mul kan niet minder, bij Ariën Appel staat er ook een. Marijt gaat even liggen, zakt weg in een onrustige slaap en schrikt weer wakker. Halftwaalf alweer, ze moet voor de middagpot gaan zorgen; vandaag slechts voor Griet en haar. Cierik eet bij de kastelein in Wadway en de knechts - die allen in de buurt wonen - gaan tussen de middag naar huis. Ze heeft makkelijke kost, bruine bonen met stroop en spekvet en broeder. Als er in vredesnaam maar weer geen pul in de broeder zit en de bonen maar gaar komen. Griet zal er niets van zeggen, maar aan haar gezicht heeft Marijt voldoende. Ze staat moeilijk op en geeft een kreet van pijn. Even staat ze stil, haar zware buik steunend in haar handen. De pijn zakt weer. Het kind kan ook nog niet komen, ze is pas tegen de volgende week uitgerekend. De vroedvrouw die voorspelde dat het deze week nog zou komen zal zich wel vergissen, meent Marijt. Ze besluit wat door het huis te wandelen; beweging is goed heeft de vroedvrouw gezegd. Wanneer ze Griet tegenkomt zal ze maar weer vriendelijk zijn. Griet is nu eenmaal een hakblok en natuurlijk valt het niet mee als je je zinnen op een ander hebt gezet en hij wil je niet hebben. Marijt is overigens heel niet blij | |
[pagina 36]
| |
met haar schamele overwinning op de meid. Hoe vaak heeft ze in de stilte van de bedstee - wanneer Cierik naast haar lag te ronken, moe omdat hij haar weer had bezeten - niet liggen huilen en gewenst dat haar leven maar anders verlopen was? En hoe vaak denkt ze niet aan Dirk die de vervloekte Houtepoot zou zijn, wat ze nog altijd niet kan geloven hoewel de schijn zo tegen hem is. Waarom laat de jongen niets van zich horen? Ze kijkt in de opkamer, in de keuken, in de kaaskamer, tenslotte in de stal. Ze blijft zich hier vreemd voelen in het grote huis. Verveeld kijkt ze naar de lange rij koeieruggen, dertig op de lange regel, zes op de korte. In de kapberg - een tweede stal - staat het jongvee. Er zijn al lammeren geboren; ze herinnert zich dat oude Smak haar heeft verteld dat hij een ooi met een paar lammeren tijdelijk in huis heeft gehaald omdat ze zo min waren en de andere schapenmoeders hen kwaad dreigden te doen. Van al wat klein, teer en hulpeloos is houdt ze. Wanneer de zeug heeft geworpen en er biggetjes zijn is ze haast niet bij de trog vandaan te slaan en al een paar maal heeft ze een potlam opgekweekt, zelfs een kip met een lam poot bij het vuur gezet, maar die ging dood. Ze is nieuwsgierig hoe de lammeren het maken en stoetelt naar de ruime kapberg. De vroedvrouw kon toch wel gelijk hebben, het gaat nog maar voetje voor voetje en af en toe vlijmt een scherpe pijn door haar buik. Ze besluit, als ze aanstonds de lammeren gezien heeft, een van de knechts met de bakwagen naar het dorp te sturen om de vroedvrouw te halen. Ze durft niet langer te wachten. Cierik zal ze maar niet waarschuwen, ze heeft wel gemerkt dat mannen nog erger en banger zijn dan kleine kinderen als er een popke geboren moet worden. Laat hij maar vergaderen en feestvieren, als hij vanavond thuiskomt zal hij misschien zijn zoon in de wieg vinden en Aal Jansz, de baakster, die ook besteld moet worden, bezig met papschuit en vuurmand. Ze staat even stil, leunend tegen de deur van de kapberg. Verlangt ze naar het kind? Het kind van Cierik en haar? Ineens wordt ze door vrees bevangen: als het kind in godsnaam maar goed is, recht van lijf en leden en goed bij zijn verstand. Je hoort | |
[pagina 37]
| |
het vaker dat oudere mannen alleen nog maar misgeboorten kunnen verwekken en Cierik ìs oud, dichter bij de zeventig dan de zestig onderhand... Met geweld schudt ze de kwellende gedachten van zich af. Het kind zal goed zijn, háár kind en ze moet er naar verlangen, ook al houdt ze niet van de vader en heeft ze zijn aanraking alleen geduld omdat ze zijn recht op haar niet wilde aantasten en de vrouw in een huwelijk nu eenmaal naar Gods gebod aan de man gehoorzaam moet zijn, tot in de beddekoets aan toe. Ze duwt de klink van de kapbergdeur naar beneden en gaat naar binnen, de halfduistere ruimte in, waar het scherp ruikt naar de varkens die er gehuisvest zijn en het jongvee onrustig staat te loeien. Ze doet een paar passen naar voren en blijft opeens stokstijf staan. Er zijn nóg twee mensen in de schuur, twee mensen die zo druk met elkaar zijn dat ze Marijt niet hebben horen binnenkomen. Ze liggen op een hoop zakken in de uiterste hoek; Marijt herkent Kees van Gracht en Griet. Als getrouwde vrouw is het voor Marijt niet moeilijk vast te stellen wat die twee daar uitvoeren of net uitgevoerd hebben... Het haastig opspringen van de betrapten en het driftig ordenen van de kleren is het beste bewijs van hun schuld, die van Kees die de huwelijkstrouw niet nauw neemt, die van Griet die als vrije meid de rechten van de vrouw met wie Kees is getrouwd en bij wie hij kinderen heeft, niet respecteert. ‘We lagge efkes vrouw,’ stottert Kees onnozel, ‘we wazze zo louf.’ ‘Dat begroip ik,’ spot Marijt en dàn wijst ze naar de deur. ‘Deruit, boiegaar en der gien meer in. As Cierik thuis is ken je je klerekist ophale Griet, maar ik wil je hier gien meer zien en Kees van Gracht ok niet!’ ‘Ut is gien vrouwedag en gien kersttoid,’ zegt Griet brutaal. ‘Je kenne ons nou niet ontslaan. De baas zal et ok niet goed vinden.’ ‘Dat zal-ie wèl,’ zegt Marijt, ‘zok kenne we hier niet hewwe.’ Griet begrijpt dat Marijt niet op haar besluit terug zal komen, daarom wordt ze brutaal: ‘Zo mooie medam,’ sneert ze. ‘Ken je zok niet hewwe? Nei, joi kruipe liever zelf met een ouwe kirrel in bed. Het hele durrep heb er skande van sproken.’ | |
[pagina 38]
| |
Griet maakt zich hoe langer hoe driftiger. ‘Maar as je nou denke dat je Cierik Mul allien hewwe ben je goed in de war. Ik zei het je maar zegge, hij kan van mijn ok niet ofbloiven. As-ie maar half ken - dat magge jullie wete - perbeert-ie ut heel. Voor dat joi er wazze is ut een keer beurd in de kapberg. Ik had medeloiden met em, maar het gong teugen men zin. Ik wou em niet hewwe, dat hew ik metien zoid, maar joi wazze graag genog. Ik heb wel zien hoe je met je gatje draaide toen je hier nag moid wazze. Je hewwe vrouw Guurtje behekst, kol die je benne...’ Kees trekt haar terug. Griet heeft niet zoveel te verliezen, ze is weerbaar genoeg en komt wel weer aan de slag, al is het niet de tijd dat de meiden worden ingehuurd. Zelf is hij er slechter aan toe; het is nog winter, werk is er niet of weinig. En wat moet hij tegen zijn vrouw zeggen? Griet moet ophouden. Hij zal straks proberen nog es redelijk met de vrouw te praten. Hij zal niet zeggen dat het alleen de schuld van Griet is, hij had natuurlijk zelf sterker in zijn schoenen moeten staan, maar een vrouw krijgt een man eerder zover dan een man een vrouw en Griet is begonnen. Zo ‘Grietig’ is de vrouw niet, dat weet Kees uit verhalen van Griet zelf, de vrouw zal dat wel geloven. ‘Ken ik vandaag nag bloiven?’ vraagt hij kleintjes. Marijt knikt. ‘Ik moet het er eerst nag met de baas over hewwe,’ zegt ze stroef. Kees herademt... het vonnis schijnt dus niet onherroepelijk te zijn. Als kerels onder elkaar zal de baas het wel begrijpen. Die is zelf toch ook altijd een pijp geweest waar het andere wijven betreft, dat weet het hele dorp. Vrouw Guurtje heeft vroeger heel wat met de guilGa naar voetnoot* te stellen gehad... ‘Maar ik gaan metien vort,’ zegt Griet vastbesloten. ‘Ik laat murgen men klerekist hale, ik zet gien poôt meer in huis.’ Zonder gedag te zeggen loopt ze de schuur uit. Ze heeft nog een nicht in het dorp wonen, nicht Pietertje, die destijds een heel grote mond over het huwelijk van Cierik met die meid had en die helemaal op Griets hand is. Bij nicht, die alleen kluist, zal ze haar intrek nemen. En vrouw Mul is nog niet van haar af... | |
[pagina 39]
| |
Tegen meikerstijd is de zaak beklonken, de republiek Wadway - één en ondeelbaar - is gesticht, de president gekozen en het revolutionair comité gevormd. Voor vrijheid, gelijkheid en broederschap, proost! Cierik troont aan het hoofd van de tafel, Remmert de Boer, de smid, een bezadigd man die aan de feestvreugde niet heeft deelgenomen, heeft in allerijl een ambtsketen moeten smeden en Cierik is die plechtig, onder tranen, om de hals gehangen. Hoeveel rondjes hij heeft gegeven weet hij niet meer, maar hij heeft zelf minder gedronken dan de anderen. Af en toe was er weer die vreemde pijn in zijn borst en werd hij even benauwd. Hoewel de plechtigheid feitelijk geëindigd is denken de mannen er nog niet over naar huis te gaan.Ga naar voetnoot* Ze gaan door tot morgen vroeg aan toe als het moet, zolang de lepel in de brijpot staat treuren ze nog niet en zolang de kastelein nog wat in het vat heeft en de kasteleinsvrouw wat in de keuken is er geen reden om op te houden. En iedereen zingt: ‘Niet naar huis gaan, niet naar huis gaan of de boel moet op zijn kop staan...’ en de boel staat nog niet op zijn kop. Nog lang niet... Maar dan - als de klok van de toren al zes uur heeft geslagen - wordt plotseling de herberg bestormd, bestormd door boze vrouwen die hun mannen komen ophalen. De koeien zijn niet gemolken, de beesten staan klaaglijk te loeien met berstensvolle uiers... Met bezem en tang jagen ze de boosdoeners de herberg uit. Cierik loopt ook een paar klappen op en blijft versuft in zijn stoel zitten. De herbergier met vrouw en dochters gaan rustig opruimen, de schade komt wel op de rekening. Ze zijn woeste taferelen in de herberg wel gewend. Vergeefs preken pastoor en dominee de matigheid; kermis in Wadway betekent zuipen en vechten en vandaag was het wéér kermis... ‘Ik heb inspanne leiten voor je Mul,’ zegt de waard. ‘Je moete ok weer ders nei huis, docht ik.’ Cierik knikt en staat moeilijk op. ‘Ja, ik moet nei huis,’ mom- | |
[pagina 40]
| |
pelt hij. ‘Marijt zei ongerust worre.’ ‘Ik kom murgen of overmurgen wel met de rekening,’ zegt de waard. ‘Dat heb gien haast ei, et ketoor is goed.’ Cierik knikt. Het is goed, àlles is goed. Hij heeft nu maar één wens, naar huis te gaan en uit te zakken in de grote stoel bij de haard. Hij is te moe om te praten. Marijt zei het allegaar wel begroipe... De waard helpt hem in zijn wagen te klimmen en duwt hem de leidsels in de hand. ‘Rije maar Mul en wèl thuis.’ Hoofdschuddend kijkt hij hem na. Hij mag de praalhans niet erg, al is zijn geld goed, maar wat ze vandaag met hem uitgekuurd hebben is toch te erg. Een republiek, dit gehucht met anderhalf huis, te gek om los te lopen! Door de drank begonnen de meeste bezoekers het nog te geloven ook, maar de vrouwen zullen hen wel wijzer maken. De kastelein haalt zijn schouders op. ‘Ze moeten het maar uitzoeken,’ denkt hij berustend. ‘In ieder geval heb ik er een mooie daghuur aan verdiend.’
Met Marijt is het aangelopen. Nadat Griet de hoeve heeft verlaten heeft ze de kamer weer opgezocht, maar al gauw riep ze om ouwe Jan Smak die in het achterend aan het kissebissen was. ‘Je moet er ien om Griet Heymans sture Jan en een aar om Aal Jansz. Het is zoveer met moin...’ Zo vlug Jans oude benen hem konden dragen is hij naar Kees van Gracht, de eerste knecht gehold en heeft de boodschap overgebracht. Kees, die meende zo alvast wat goed te kunnen maken, stuurde een van de knechts met een bakwagen om Aal Jansz, de baakster. Zelf slingerde hij zich op de rug van de jonge Zwart, een vlugge tweejarige merrie en waarschuwde de vroedvrouw. Beide vrouwen kwamen bijna gelijktijdig. Aal Jansz kijkt niet zo blij. Ze had het wel alleen afgekund, meent ze, maar geld speelt hier natuurlijk geen rol. Een baakster èn een vroedvrouw die maar liefst zeven gulden vraagt, zondegeld hier want ze ziet meteen al dat het kind gemakkelijk zal komen, ze heeft wel andere gevallen meegemaakt... | |
[pagina 41]
| |
Aal krijgt gelijk. Binnen een half uur is het kind er, een jongen. Hij wordt geboren om zeven uur, net als de schimmel met zijn vrachtje het hek indraait. Gedienstig komen Kees en de andere knechts toesnellen. In de deuropening verschijnt de vroedvrouw, roept dat de jongen, het kind gebaren is, dat de vader net even te laat komt... Cierik schijnt ingeslapen te zijn. Nog met zijn ambtsketen om hangt hij op de voorbank van de wagen, met zijn hoofd tegen de ruit. De schimmel heeft hem wel thuisgebracht, ondanks de duisternis kon hij de teugels van de voerman wel missen... Kees is het eerst bij de wagen, een andere knecht volgt, klaar om het lemoen los te maken en het paard naar de stal te brengen. En dan ziet Kees het meteen: ‘Verdomme, dat zit niet goed met de baas, dat zit hillegaar niet goed.’ Hij heeft gelijk. Het zit helemaal niet goed met Cierik Mul. De eendagspresident van de ene en ondeelbare republiek Wadway zit met zijn metalen ambtsketen nog om dood in zijn wagen. Zijn zwakke hart heeft het onderweg begeven, hij zal zijn zoon nooit zien... Kees van Gracht verliest zijn hoofd niet. Hij laat het lichaam van de dode boer naar het achterhuis brengen; de weduwe is bevallen in de mooie kamer en mag de eerste tien dagen zeker niet van bed af. De oude boer kan moeilijk naast haar op het kraambed gelegd worden, de vrouw moet maar zeggen wat er met hem moet gebeuren. Kees vertelt het nieuws aan de vroedvrouw en beiden zijn ze het roerend eens: Cierik Mul heeft geleefd met Marijt of hij dertig was. Hij moet veel te hard gevrijd hebben, al had hij zich de laatste maanden hebben moeten intomen. De vele flessen madeira en het goede eten hebben de rest gedaan. Het is jammer voor hem, maar het zal een opluchting voor de vrouw zijn. Ze is nu de rijkste van de streek met vier boerderijen, veel land en vee en een kapitaal aan los geld en waardepapieren. Ze zal de lastige veeleisende ouwe baas niet zo erg missen, meent de vroedvrouw en het kost haar even moeite het vereiste lange gezicht te trekken om de kraamvrouw het droeve nieuws mee te delen. Zoals ze wel had gedacht neemt Marijt Bouws de | |
[pagina 42]
| |
onverwachte dood van Cierik kalm op. ‘Hij was goed,’ zegt ze alleen, ‘beter dan de mensen zeggen, maar ze hebben hem mal 'broed, het had zo niet hoeven.’ Dan draait ze haar hoofd naar de muur; de vroedvrouw hoeft niet te zien dat ze tóch even tranen in haar ogen krijgt, dat toch even haar gemoed vol schiet. Ze was zo aan Cierik gewend geraakt, aan zijn luimen, zijn vaak belachelijke zuinigheid en kortzichtigheid, zijn sluwe domheid en zijn verering voor haar, voor wie niets te duur en te goed was. Ze staat nu alleen, ze zal hem toch missen, even erg als haar broer Dirk, de vermeende Houtepoot. Over de toekomst kan ze nog niet denken. Ze moet zich nu bepalen tot het heden, tot haar kind, dat Olvert zal heten. Wat haar betreft naar Olvert Schenner die haar thuishaalde en wat Cierik aangaat naar zijn vader die ook Olvert heette. Wanneer ze van de eerste schrik wat bekomen is laat ze Kees roepen. Wat bedremmeld staat hij naast haar bed. De vrouw zou met Cierik praten over zijn ontslag, nu kan dat niet meer. Marijt kijkt hem glimlachend aan, nadat ze de baakster onder een voorwendsel de kamer heeft uitgekregen. ‘Kees,’ zegt ze. ‘Over dat van vanmiddag prate we gien meer. Ik weet niet wat Cierik wuld had maar het was nag een zaak die hem ok anbelangde. Wat mom betreft ken je bloive. Maar haal zokke aperoi niet uit met de nuwe moid, want nou ben ik allien de baas. En span nou de bruin voor de wagen en roi nei Olvert Skerremer. Vertel hem wat er beurd is en leit hem murgen vroeg hier komme. Hoi moet alles maar regele, hoi is nou de ienigst die ik heb...’
Drie dagen later is de begrafenis. Het lichaam van Cierik zal worden bijgezet in het familiegraf in de kerk onder de grote blauwe steen. De buren die geholpen hebben met het afleggen, vleien bossen stro in de boerenwagen en plaatsen daar de kist op. Marijt kan natuurlijk niet mee. Er zijn een paar nichten van Cierik gekomen die Marijt nauwelijks kent, bij het trouwen hebben ze verstek laten gaan. Ze hadden er niet op gerekend en | |
[pagina 43]
| |
het was een lelijke tegenvaller dat Cierik Mul voor de tweede keer weer trouwde en alles vermaakte aan Marijt, anders waren ze erfgenamen geweest. Ze hopen nu alleen nog op een legaat en zijn fatsoenshalve komen opdagen, de een uit Zandwerven, de ander uit Spierdijk, twee welgezeten boerinnen. Ze nemen de plaats in op de kist die Marijt volgens de traditie anders bezet zou hebben. Ze zitten daar als grote vleermuizen in hun zwarte kleedjes en rouwkapers. Olvert Schermer en andere pachters volgen met de buren de wagen te voet. Ze dragen de kist bovenhands om de kerk en plaatsen de dode met het gezicht naar het oosten, omdat het heil daar immers vandaan komt... Neel, de vrouw van Olvert Schermer, heeft thuis voor het dodenmaal gezorgd. Griet is weggebleven, heeft naar verluidt de rouwstoet uit de verte mokkend gadegeslagen. Er wordt weer een stevige borrel gedronken en de lof van de overledene wordt in alle toonaarden bezongen. Zo hoort het, ook bij de grootste hufter. En dan is Marijt alleen, alleen in het grote huis waaraan ze nooit heeft kunnen wennen, minder nog dan aan Cierik. Ze keert de spiegel weer om en trekt de zware overgordijnen open. De kamer is eigenlijk geen echte boerenkamer. Cierik heeft altijd graag deftig willen doen en de stadse mode voor deftige burgers nageaapt. Guurtje, de goedige ziel, had het liever bij het oude gelaten, maar ze was al gauw te ziek om zich tegen de grillen van haar echtgenoot te verzetten. Aal Jansz, de oude baakster, komt de kamer binnen en blijft verschrikt staan. ‘Mens, wat doe je nou?’ roep ze. ‘Drie dagen kraams en dan van je bed of. Vort, wul je gauw make dat je derin komme?’ Ze schiet toe, pakt Marijt bij de arm en duwt haar naar de bedstee. Ja, nu voelt ze zelf wel dat ze heel onvoorzichtig is geweest: voor de negende dag voorbij is mag ze nog amper haar neus boven dek steken. Maar ze voelde zich zo goed, de bevalling heeft haar weinig gedaan, daarnet kon ze het op bed niet uithouden in die donkere sombere kamer. Aal schuift de gordijnen weer dicht. ‘Hè je ut ooit op een feool | |
[pagina 44]
| |
hore speulen,’ moppert ze. ‘Nou, ik zal ut maar teugen gien mens zegge, de mense zouwen der skande van spreke. Je benne al op de praat genog zou ik denke.’ ‘Hoe dan?’ vraagt Marijt, die zich nergens van bewust is. Aal aarzelt even, dan mompelt ze: ‘Hoe moet ut nou veerder allegaar? Ze zegge dat Aris Hoet nou wel weer gauw opperdan komme zei en an Griet Dekker te horen is ut oigenlijk nooit uit weest tusken jou en Aris. Hoi moet hier nag oftig weest hewwe...’ Van woede kan Marijt de eerste ogenblikken niets uitbrengen, maar dan zegt ze: ‘Aansens zegge ze nag dat Aris debet an dat kind is, de làbbers.’ ‘Ik wul de zegsman niet weze oor,’ komt Aal, ‘maar deer wordt wèl over praat. As je het moin vrage strooit Griet Dekker dat praatje rond. Ik weet wèl dat ze zoid heb dat ze jou en Aris samen in de keiskamer zien heb en ze heb uitgerekend dat dat een maand of negen leden weest is. Maar ja, Griet is een vuilbommer, die haalt een aar altoid boi zen reg op. Ik zou men oigen er maar niks van antrekke vrouw. Kom, ik gaan weer ders nei achter, ik heb nag een deel pisdoeke. Nou, ze zien der best uit, geel as moibutter. Maar de pop is wel wat shralig, hoi mot aansens weer an de tit venzelf, maar murgen wou ik wat geitemelk boivoere en den zo gauw mogelijk maar met de papskuit an de veert. Koemelk zit ok geen donder in, ik zweer boi sikkepap.’ Marijt zucht. Het is haar goed. Aal zal het wel weten, hoeveel kinderen heeft ze al niet gebakerd? Van de vijf gaan er in de regel twee dood, met een week of zes krijgen ze een stuip en het is gebeurd. Maar de vroedvrouw heeft gezegd dat haar jongen het wel zal doen. Hij kón wat zwaarder zijn, hij haalt de zeven pond nog niet, maar er mankeert zo te zien niets aan. Over het kind maakt Marijt zich geen zorgen, maar de lasterpraat trekt ze zich wel aan. Negen maanden geleden zou Griet haar met Aris betrapt hebben in de kaaskamer, het loeder is goed van onthouden! Ze denkt na; negen maanden geleden. Ze kan het niet nakijken, de timmerman komt maar een maal per jaar met de rekening. Maar ze herinnert het zich weer. Aris Hoet is inderdaad op de | |
[pagina 45]
| |
hoeve geweest, de eerste keer om een goot te repareren, dus niet in de kaaskamer, de tweede keer wèl in de kaaskamer toen de pers moest worden nagekeken. Ze was ook in de kaaskamer geweest, in en uit, en veel verder dan een ‘goeiemorgen’ was het niet gekomen. Misschien was ze toen al zwanger, dat kan ze niet meer nagaan; wel weet ze dat het zich kort daarna openbaarde. Het kletspraatje van Griet zou dus enige grond kunnen hebben. Aris is geweest, dat kan ze niet loochenen, Marijt was bij hem in de kaaskamer, vijf minuten misschien, maar in vijf minuten kan er veel gebeuren als je van elkaar houdt. En... ongeveer negen maanden later is haar zoon geboren, maar ze kan op zijn onschuldige hoofd zweren dat Cierik de vader is. Geen andere man heeft haar aangeraakt. Aris Hoet heeft er ook geen moeite voor gedaan. Zij was de boerin en hij de timmermansknecht die een karweitje kwam doen. Een praatje duurt nooit langer dan drie dagen, daar moet ze zich maar mee troosten, maar ze is er wel erg boos om. Die boosheid wreekt zich in een snel opkomende hoofdpijn, die zo hevig wordt dat Aal, altijd bang voor de beruchte kraamvrouwenkoorts, meteen een knecht naar de chirurgijn van Opmeer stuurt... ‘Ze is der bed uitgaan,’ vertelt ze nog voor de dokter in de bedstee heeft gekeken. ‘Ze is der bed uitgaan en dat op de derde dag.’ De dokter schudt bedenkelijk het hoofd. ‘Haal een kom,’ beveelt hij. ‘Ik zal haar aderlaten. Het is kwaad bloed, dat moet er uit.’ Na de operatie voelt Marijt zich suf en ellendig, maar het is een feit dat de hoofdpijn zakt. Ze slaapt goed, Ad moet haar wakker schudden als ze de kleine de borst moet geven. Die drinkt gretig, Aal kijkt met welgevallen toe. ‘Dat doet-ie best,’ prijst ze. ‘Leite we hope dat-ie later wat meer maat houdt boi de madera en niet op zen vader rooit, want Cierik Mul kon der wat mee.’ Marijt is te slaperig om zich te ergeren. Aal Jansz zegt nu eenmaal wat haar voor de mond komt, ze is een flapuit maar geen klesser, dat maakt veel goed. | |
[pagina 46]
| |
's Morgens voelt Marijt zich veel beter. Ze zou het liefste weer uit bed willen stappen dat te warm en broeierig is omdat Aal er drie heetgemaakte stenen in heeft gelegd. ‘Vanmiddag komme de buurvrouwe,’ kondigt Aal aan. Marijt weet waar ze op doelt. De kraamvisite komt tulband eten en een zoet slokje drinken en dan gaan ze over de kaars springen, een oud gebruik. ‘Ja maar,’ vraagt ze aarzelend. ‘Ken dat nou, nou Cierik dood is? Zelle ze deer ok weer niet over labbe?’ Aal schudt het hoofd. ‘Welneinik, m'n woif. Je wete toch wei dat manne deer toch niet boi weze magge? De kraamheer komt er tóch niet an te pas, ut geeft niet of ie leeft of dood is. De vrouwe jage de boze geiste weg, ze waaie ze gewoon weg met derlui rokke as ze over de keers wuppe.’ Marijt berust. Natuurlijk komen de vrouwen in de eerste plaats om luikhoren en te potteglauwen, te spioneren en te kijken hoe ze zich houdt. Ze zullen aan haar geen plezier beleven, denkt ze grimmig, ze zal net doen of haar neus bloedt. Over Cierik zal niet meer worden gepraat meent ze; dit feest is voor het kind en voor haar. Ze ziet meer tegen de doopplechtigheid op over veertien dagen. Ze vindt het wel jammer dat Cierik dat niet meer beleeft, hij had er zo'n tuur op. Ze kan over het verlies van Cierik niet treuren, zich hoogstens telkens even verwonderen over het vreemde van zijn afwezigheid, maar als ze aan zijn ouwemannige aanhaligheid denkt die wel steeds erger scheen te worden, voelt ze zich opgelucht dat ze daar tenminste vanaf is. Dat is natuurlijk niet zo mooi van haar, dat beseft ze wel, maar ze is zich toch bewust dat ze Cierik heeft gegeven wat ze hem heeft beloofd. Ze heeft hem getrouwd om zijn geld, om geborgen te zijn, ze heeft hem geëerd om zijn geld. Ze had er natuurlijk niet op gerekend dat hij nog zo jong van hart was en haar een kind zou bezorgen. Ze is nog geen vijfentwintig jaar, verreweg de rijkste weduwe uit de buurt en ze zal aan iedere vinger weer een man kunnen krijgen... Ze denkt niet aan hertrouwen. Haar taak is het kind van Cierik en haar groot te brengen en voor hem te bewaren wat zijn va- | |
[pagina 47]
| |
der heeft opgebouwd. Wanneer de vrouwen straks zullen vragen wat ze nu gaat doen, hoe het verder moet, kan ze naar waarheid antwoorden dat ze dat nog niet weet. Voorlopig blijft ze hier op de plaats. Met Kees, de eerste knecht, heeft ze na de belofte geen gekke streken meer uit te halen weer vrede gesloten en oom Olvert Schermer zal een oogje in het zeil houden.
Om halfdrie ligt Marijt in een mooie schone nachtpon op bed. Aal heeft het kind naar de eis aangekleed, alleen een plukje haar is te zien; het zit stijf ingewikkeld. De buurvrouwen mogen het uit de wieg nemen en bekijken maar het mag vooral geen kou vatten. Aal werpt nog een paar blokken op het vuur dat gelukkig goed trekt en geen rook afslaat. ‘Je kunt het aan Aal overlaten,’ denkt Marijt, ‘er valt niks op aan te merken.’ Op tafel staat een grote moskovische tulband, de karaffen met de glazen en de schalen met koek. Thee wordt bij deze gelegenheid niet gedronken. De vrouwlui komen binnenschommelen. Ze hebben hun geschenken meegebracht, reppen niet over de dood van Cierik, prijzen de baby, springen over de kaars, eten zich zat aan koek en tulband en krijgen rode hoofden van de zoete slokjes. Tegen vijven ontruimen de buurvrouwen de kamer en kan Aal Jansz haar fooien tellen, vier stuivers in totaal. De boerinnen kakken hier nu eenmaal niet voor elven en dan nog dim, zegt het spreekwoord dat hier ook opgaat. Toch wel moe leunt Marijt in de kussens. Ze zal zich maar schikken en rustig het kraambed uitliggen. Wanneer het donker is geworden ziet ze door de ruiten, die nog niet door de luiken bedekt zijn, in het westen een rode gloed. Het brandt weer, nu ergens aan de Langerijs. Houtepoot heeft weer toegeslagen. Hij heeft maling aan de dienaren van de politie die hem moeten vangen. De volgende morgen gaat het gerucht dat Japie van der Ham hem heeft gezien, een kerel met een houten poot en een rode baard. Japie wordt verweten dat hij geen hulp heeft gehaald om de onverlaat te vangen, maar Japie was meteen de schrik in de bene geslagen. Langs het riet | |
[pagina 48]
| |
van de ringsloot was hij naar huis gekropen, hij waagde het niet eens meer rechtop te lopen, beducht als hij was voor de verschrikkelijke Houtepoot... Marijt hoort het nieuws ook en als steeds kwelt haar de vraag: ‘Wie is Houtepoot? Dirk heeft een rode baard en een houten been, maar tóch...’ Ze kan het nóg niet geloven...
Aal Jansz is vertrokken na duizend goede raadgevingen die Marijt het ene oor in, het andere uit zijn gegaan. Ze begrijpt niet waarom zo'n wurm ingebakerd moet worden tot het zowat stikt, met dubbele luiers, een ondermuts en een wollen muts, twee paar sokken en wat niet meer en dat het alleen geholpen mag worden in de gloed van de vuurmand die bij de wieg staat, ook al brandt de haard volop. Als ze het jongetje uit de luiers pelt drijft het van het zweet. Dat kan toch niet goed rijn, zweten neemt zo af en het is waar - veel om bij te zetten heeft het kind nog met. Marijt wordt dwars tegen de draad in, laat bij het inpakken de beentjes en het hoofd je vrij, zorgt wèl dat het uit de trekking blijft die venijnig door de deurspleet speelt, maar geeft het toch wat meer vrijheid om te spartelen en adem te halen. Het zal haar het ongenoegen van het hele dorp op de hals halen als dat bekend wordt en ook dat ze het kind maar laat huilen als ze weet dat geen bakerspeld kan prikken en het gatje droog is. Haar zal worden verweten dat ze geen deel teuten maakt om het kind zoet te houden: lapjes katoen met een paar rozijnen erin, gedoopt in de suiker en de brandewijn. Haar nuchtere verstand zegt haar dat die arme kindertjes doorlopend dronken in de wieg liggen. Ze wil dat keren en doet aan die malle fratsen van het verleden niet mee. Nu ze weer ter been is inspecteert ze iedere dag huis en hof. Ze heeft voor het huis een hulp gekregen, een oudere vrouw al, ma Stapel, geschonden door de pokken, geen mannenkost meer. Een schrookje dat echter hard en goed kan werken, beter nog haast dan Griet. Voor de kaas zal Marijt de hoogste markt niet meer krijgen; van de knechts is ouwe Jan Smak de enige die | |
[pagina 49]
| |
redelijk kan kazen. De anderen zien minachtend op de kaaskamer neer - kazen is vanouds vrouwenwerk - maar Marijt weet amper hoe ze een kaasdoek moet vouwen en ma staan in de kaaskamer ook de handen verkeerd. Tante Neel en oom Olvert kan het goed - beter nog dan Griet die toch een baas-kazer was, maar tante Neel is er niet altijd, al maakt ze zich zoveel mogelijk vrij om Marijt bij te staan. Kees toont zich een goede bedrijfsleider. Nu de verleiding van vrouwelijk schoon niet meer in zijn buurt is schijnt het werk voor hem alles. Op aanraden van Schermer geeft Marijt hem een gulden in de week meer loon, er is geen knecht in de wijde omtrek die nu zoveel verdient. Kees zal er voor waken de warme stal en het goede voer niet kwijt te raken! Kees heeft een soort nachtwacht opgericht want hij vreest dat Houtepoot de hoeve van Mul niet ongemoeid zal laten. Mul stond bekend als een patriot en Houtepoot heeft nu ongeveer alle patriotten van enig aanzien te pakken gehad; hij moet toch weldra aan de plaats van Cierik toe zijn. In de wandeling heet die ‘De vervloekte hoeve’ omdat er in de loop der tijden zo al het een en ander is gebeurd. Drie maal brand en twee keer een moord. Vijftig jaar geleden werd hier de vrouw van de werkman van Cieriks vader verkracht en vermoord. De dader werd nooit gevonden. Er werd gefluisterd dat de boer er meer van wist, hij immers zat achter de vrouw aan en ze wilde niets van hem weten. Het bleef een geheim... Dertig jaar geleden verongelukte Olvert Mul, de boer die al rentenierde maar nog bij Cierik de zoon inwoonde toen hij met paard en wagen van de markt in Hoorn kwam. Ook toen werd gemompeld dat opzet in het spel was, er zou aan de wielen van de wagen geknoeid zijn... Cierik is ook ongelukkig aan zijn eind gekomen. Hij stierf niet de dood van een rijke boer, niet op zijn praalbed omgeven door huilende familieleden, maar ellendig op de bok van zijn kar op een koude februari-avond. Het dorp meent dat het met ‘De vervloekte hoeve’ nog wel niet afgelopen zal zijn en vreest nieuwe rampspoed. | |
[pagina 50]
| |
Kees laat zijn knechts en arbeiders en nog wat losse daggelders een paar dubbeltjes verdienen door de nachtwaak te doen. In deze barre winter waarin voor de daghuursman bitter weinig te verdienen valt is iedere cent welkom en ze hebben er graag een nacht kleumen op en om het erf voor over. Marijt zorgt iedere avond voor een pan warm drinken, een grote pan tuutmelk die klaar staat in de achterkeuken en iedere man krijgt voor hij vertrekt een paar stevige boterhammen met kaas en spek en een flinke borrel om weer warm te worden. De dagloners mogen Marijt graag. Ze is niet zo krimmeneel als de meeste andere boerinnen en al is het eeuwig zonde dat ze zich aan die ouwe Cierik Mul heeft verslingerd, ze laat het volk mee profiteren van haar weelde, dat moet gezegd. Een paar weken lang blijft het rustig, het lijkt wel of Houtepoot nieuwe krachten verzamelt. Maar dan ineens slaat hij weer toe; drie branden op één avond, deze keer alle drie vlak bij elkaar in de buurt, wel angstig dicht bij de plaats van Cierik. Het buurhuis van Siep Galis brandt als een fakkel. Marijt heeft, zoals ze dat bij hevig onweer gewoon is te doen, het kappekistje - de doos waarin ze haar gouden oorijzer, de kappekanten en juwelen opbergt - voor zich op tafel gezet en het gerede geld houdt ze voor de greep. Ze blijft in de kamer bij de wieg van de kleine Olvert, waagt het niet naar buiten te gaan, ook niet als het rumoer van het volk dat bezig is zo goed en zo kwaad mogelijk het vuur te blussen, toeneemt. Ze is niet bang. Houtepoot heeft het immers niet op levens gemunt, vergrijpt zich alleen aan huis en have en als het moet kan ze zich tegen een kerel met één been nog wel verdedigen meent ze. Ze is jong en sterk en aalvlug. Ze luistert scherper, het lijkt of de mensen buiten ergens blij om zijn, het lijkt wel of ze hoera hoort roepen. Toch nieuwsgierig geworden nu, slaat ze haar omslagdoek om en trekt een kaper over haar oren. Het moet buiten nog koud zijn al is langzamerhand de lente in zicht. Misschien kan ze voor buurvrouw Galis iets doen, misschien willen de Galissen zich door haar ook wel laten helpen, buurvrouw is altijd erg stoop geweest. Ze is op kraamvisite geweest, maar het bleef bij | |
[pagina 51]
| |
hù en ja, er kon geen vriendelijk woord af. Ze weet dat de Galissen liever hadden gezien dat Cierik met Griet getrouwd was; het kwam Griet toe meenden ze. Voor de deels afgebrande hoeve van Galis ziet het zwart van de mensen, wonderlijk waar die allemaal zou gauw vandaan komen, denkt Marijt. Ja, ze hebben veel plezier maar er schijnt ruzie te zijn ook. Een man wordt afgetuigd, de slagen hagelen op hem neer, ieder schijnt hem een klap te willen geven. ‘Wat is er toch aan de hand?’ Ze komt wat dichterbij en voelt zich bij de mouw trekken. Het is Piet van Teunis de Beurs, een van de pachters van Cierik die nog maar kort geleden door Houtepoot bezocht werd. ‘Ze hebben hem,’ roept hij hees. ‘Ze hebben Houtepoot. Ze brengen hem naar het kot onder het raadhuis maar hij krijgt eerst een pak op zijn donder. Kijk es, nou geeft Jan Benit hem een loeier...’ In het onzekere licht van een paar walmende toortsen ziet Marijt nu het bebloede gehavende gezicht van de man tegen wie de volkswoede zich heeft ontladen en die vergeefs probeert zijn hoofd te beschermen tegen de slagen en stompen van de harde boerenknuisten. Buurvrouw Galis vliegt naar de man toe en krabt hem zijn gezicht open. ‘Deer lillike hufter, ik zei je tekene voor je ophongen worre...’ ‘Leite we het metien maar doen,’ roept iemand. ‘Ik wul em wel wurge, hij moet dood, hoe eerder hoe liever.’ Dirk Appel, de nieuwe burgemeester, komt daar tegenop. De man zal gevonnist worden naar eer en geweten, en als hij schuldig wordt bevonden - en dat zal wel - is de zwaarste straf niet zwaar genoeg. Maar de vierschaar moet oordelen, niet het volk. Het woord van Dirk Appel heeft veel gezag. Het volk moppert en mokt nog wel, maar een openbare terechtstelling is toch ook wel aanvaardbaar en als Houtepoot nog eerst gemarteld wordt genieten ze langer van hun wraak dan wanneer ze hem nu meteen doodslaan of wurgen... ‘Leit ons dan eerst dat lillike bakkes nag es goed bekoike,’ | |
[pagina 52]
| |
roept iemand en een paar mannen trekken het slappe, bijna bewusteloze lichaam wat meer in het licht. Ja, dit moet Houtepoot zijn, deze kerel met zijn warrige rode baard en zijn houten been. Marijt wordt naar voren geduwd, ze staat nu haast oog in oog met de brandstichter. Het wordt zwart voor haar ogen, als een paar vrouwen haar niet hadden gegrepen zou ze gevallen zijn. ‘Dirk,’ steuntze nog, ‘Dirk, ben joi dat nou tóch!’ |