Marijt
(1971)–Frederik Pieter Groot– Auteursrechtelijk beschermdTweede hoofdstuk‘Noordewind en stof, deer komt mooi weer op of,’ grinnikt Louw, het jagertje van ‘de Snip’, maar de lach besterft op zijn gezicht als hij naar de schipper kijkt. Wat die man bezielt de laatste tijd, hij weet het niet! Hoekig, kort van stof, is-ie altijd wel geweest en als het gepraat in de roef hem niet beviel zette hij alle passagiers op de tocht door de deur wijd open te gooien en te brommen: ‘Het ruikt hier weer kezig.’ Dan zwetsten Jan Hes en Ariën Appel of andere politieke tinnegieters hem weer te veel over de zegeningen van de Franse revolutie die hier zijn nasleep zou krijgen, gauwer dan de Oranjeklanten - die hielelik- | |
[pagina 20]
| |
kers van de regenten - lief was. Schipper Jongejan had het ook een keer gewaagd de deur open te gooien toen Cierik Mul meereisde en aan het woord was. Cierik had de schipper toen kort en goed gevraagd wat hij voor de ouwe schuit met de beurtdienst moest hebben. Het was even stil geworden in de roef waar de stroom frisse lucht bezig was langzaam de blauwe tabaksdamp uit de lange pijpen te verdrijven, maar waar Ootje Besteman kouwelijk ineen kromp vanwege de tocht, die dodelijk kon worden voor een oud mens. Het was stil geworden, spannend stil. De schipper kon elk mal bedrag vragen, Cierik zou het betalen, maar als nieuwe eigenaar zou hij Jongejan er meteen af en een van zijn knechts, die al lang op het veer vigeleerde, er op zetten. Wèl had Cierik de toestemming van de burgemeester nodig en zou Ariën Appel hem de voet wel dwars zetten, maar Cierik zou aan het langste eind trekken omdat geld altijd het laatste woord heeft en de grotendeels patriottisch gezinde vroedschap hem niet in zijn hemd zou laten staan. Ariën Appel was zeker geen Oranjeklant, maar als hij Cierik dwars kon zitten deed hij dat. De procedure over de Pompsloot die nu al twintig jaar liep was er een voorbeeld van. Men keek van de schipper naar de rijke boer, die bij voorbaat al voldaan zat te glimlachen en van de boer naar de schipper, die wat in zijn baard bromde en plotseling riep naar het verbouwereerde jagertje die dit helemaal niet had verwacht: ‘Hóóóó...’ De schipper stuurde de schuit naar de kant van de ringsloot en meerde bij de schoeiing van Jan Groen, de molenaar uit de Lage Hoek waar hij anders nooit aanlegde. Breed stond hij in de deuropening van de roef, wees naar Cierik Mul en beval: ‘Deruit jij! En gauw of ik trap je deruit!’ ‘Maar ik meen het,’ stotterde Cierik. ‘Ik meen het ook Mul. Nou, ga je of niet?’ Noodgedwongen stapte Cierik aan wal en ging de weg terug, een uur gaans in de barre januarikou. Notaris De Lange in Alkmaar wachtte die dag vergeefs op zijn cliënt... Na het voorval met Cierik Mul was de schipper niet meer te genaken en nu - een paar dagen later - is het meer dan bar! Louw, het jagertje, wordt het moe, méér dan moe. De bulloper van Hoogwoud is overleden; Louw weet dat hij er bij de boeren | |
[pagina 21]
| |
van de bullestiek goed opstaat. Die nijdas hier moet zijn kont maar redden! Louw Glas wil er met de bul - de fokstier - op uit, dan heeft hij zijn grootste daghuur wel verdiend. Vanavond nog gaat hij naar Dirk Appel, de zoon van de oude Ariën, die alles te vertellen heeft in de bullestiek. Hij zegt het de schipper meteen, maar vraagt toch waarom de baas de laatste dagen zo onthikt is. ‘Maar man, weet jij dan nog niks?’ zegt de schipper. ‘Weet jij niet dat de prins naar Engeland 'vlucht is en dat de Fransen kommen benne? Ze hebben Utrecht al bezet, ze stane voor Amsterdam. Over een paar dagen hebben we dat tuig hier. Mèt nog groter tuig! Met alle Kezen die in '87 vlucht benne. Nou zal de haan van Cierik Mul koning kraaien, maar op mijn skuit bloif ik baas! Een Kees met een grote bek donder ik er of!’ Louw hoorde wel van het nieuws op, maar veel interesseerde het hem niet. Het maakte voor een manje als hij immers niks uit wie er aan het bewind was, je werd toch altijd voor schop en bezem gebruikt. Je was altijd de ‘gekloven vogel’! Wel hoopte hij dat de Franse soldaten niet al te astrantig zouden wezen. Hij had vijf meiden, Louw Glas, pronte meiden, al zei hij het zelf, te goed om soldatenhoeren te worden... ‘Bloif nag tot volgende week,’ stelde de schipper voor. ‘Den ken ik Jan Koenis wel as jagertje kroige. Den ken je wel gaan. Ik ben jou allang louf, Louw Glas. Joi hou het ok met de Kezen.’ Louw gaf maar geen antwoord meer. Met de schipper viel niet meer te praten, die werd steeds zonderlinger. Je zou temet denken dat hij ze niet allegaar meer op een rijtje had, dat-ie rijp was voor het dolhuis...
Dezelfde avond deed Houtepoot weer van zich spreken. Aan het Noordend ging een schuur in vlammen op, maar erger maakte hij het in Opmeer, waar een grote boerenplaats er aan geloven moest. Het brandde nog aan het Noordend toen de rooie haan in Opmeer alweer begon te kraaien. Beide keren waren het weer als patriotten bekend staande boeren die het moesten ontgelden. ‘Je broer maakt het wel erg,’ zegt Cierik de volgende morgen | |
[pagina 22]
| |
als hij het nieuws heeft gehoord tegen Marijt. ‘Als ze hem grijpen gaat-ie aan de galg...’ Marijt haalt de schouders op. Ze kan het maar niet geloven dat Dirk de schuldige is. Wel is hij heel verbitterd uit Frankrijk teruggekomen, verbitterd en teleurgesteld, maar hij kon toch geen reden hebben hier op de patriotten te wreken wat de goedbedoelde revolutie in Frankrijk tenslotte heeft misdaan... ‘Dirk is het niet,’ zegt ze overtuigd. ‘Wie aars?’ vaart de boer uit. ‘Ze hebben hem toch zelf zien vannacht?’ ‘Weerom hewwe ze hem den niet pakt?’ vraagt Marijt. ‘Met een houten bien ken je toch niet hard veruit komme?’ ‘Hoi reed met een hondekar. Met twei grote honde ervoor. Hoi vloog langs de weg. Ze konde hem niet begaan.’ ‘En weten ze zeker dat het eh... Houtepoot was?’ Haar man knikt en kauwt dan weer bedachtzaam op zijn konkelstik, de dik met kaas belegde tienuurboterham. ‘Dat moet wel. Wie roidt er aars boi eivend met een hondesnor? Zen poot konne ze niet zien want hoi zat vanzelf, maar het was em zoide ze.’ Marijt blijft twijfelen, maar mèt Cierik hoopt ze dat de dader, wie het dan ook is, gauw gevonden zal worden. Deze onzekerheid maakt het maar erger. Moeilijk staat ze van haar stoel op; ze loopt op alle dagen en dan wordt het zwaar voor een vrouw. Ze vertelt het Cierik maar niet, maar ze heeft veel last van Griet de meid, meer dan met haar zwangerschap. Griet laat duidelijk merken dat ze haar - Marijt Bouws - als een indringster beschouwt. De boer had haar moeten nemen, dat was recht geweest, niet zo'n slons uit Purmerland, die geen boerin was en het nooit zou worden ook, die goed genoeg was voor een daghuursman of een timmermansknecht als die Aris Hoet, maar niet voor de rijkste boer van het dorp, niet voor Cierik Mul. Had ze, toen ze op haar manier wafels wou bakken, het zware stervormige ijzer niet laten vallen? Griet spéélde met het ijzer! Kwam er niet trouw een pul in de broederGa naar voetnoot* als de vrouw die maakte? | |
[pagina 23]
| |
Ach, Marijt weet zelf wel hoeveel ze tekortkomt. Ze doet haar best, maar ze kan 's nachts ook niet vergoeden wat ze de boer overdag tekortdoet. Ze gruwt bij zijn aanraking. Vergeefs houdt ze hem voor dat hij op zijn oude dag nog veel te graag vrijt, dat het niet meer past... Ze kan zich in weelde baden, want dàt moet gezegd: Cierik, hoe zuinig hij anders is... haar gunt hij alles. Het mooiste is niet mooi genoeg. Poep Habermann, die met de fluwelen klerenzak langs de deur komt, heeft aan haar een goeie klant en Cierik protesteerde ook niet toen hij bij Zwaan - de goudman van Hoorn - een juwelen boot (broche) kocht. Trijn Lobbes is bezig de doopjurk voor het kind te maken, een doopjurk voor een kasteel... Wel moppert Cierik als ze naar zijn zin het werkvolk te veel toestopt, dat volk kan volgens hem wel minder. Ze krijgen een goed konkelstik, de randen van de kaas om zelf ook een kaas te kunnen maken, de gezouten darmen van de slacht en met kermis mogen ze voor rekening van de boer tweemaal smakkenGa naar voetnoot*. Dat is zàt, geen boer geeft meer. Maar Marijt heeft belet dat ouwe Jan Smak, die bij de grote drukte nog wel eens wordt opgetrommeld, maar die zijn geld eigenlijk niet meer waard is, de oude hond meenam die dood moest. ‘Die wul ik slachte vrouw,’ had Jan gezegd. ‘Hoi is vet genog, er komt puur vlois of en het vet is best, beter as koevet.’ ‘Zit het den zo krap boi jou, Jan?’ had ze gevraagd en dat kon hij niet ontkennen. Dertien kinderen en een vrouw die altijd ziek was of onderweg. En zelf ook niet zo best meer. En as je dan met een paar gulden in de week alles beskiemanne moet, nee, dan is zo'n ouwe hond een buitenkansje. Aan koevlees kwam het gezin van een werkman niet toe. ‘Die hond kroig je niet,’ had Marijt beslist. ‘Hij moet wel dood vanzelf, het beist leeft zen oigen in de weg, maar den wordt-ie begroeven in de bogerd.’ ‘Maar da's toch eeuwig zonde?’ had Jan geklaagd. ‘Het beurt tóch niet. Ben je woizer? Gaan nou maar zoet nei | |
[pagina 24]
| |
huis Jan, het komt wel goed.’ Bij Cierik klopte ze aan dovemansdeur. Die had het best gevonden als Jan de hond slachtte en opat. Het was geen vergif, al was hondevlees al net zo min als paardevlees eten voor een mens, dat gaf hij wèl toe. Maar Marijt gaf geen keep. Zonder Cierik er verder in te mengen pakte ze een klapmand vol met een goeie kaas, een pond of vijf best koevlees uit de pekelton, een stuk spek, een zak meel en een paar zakken bruine bonen en groene erwten. Toen spande ze de bruin - haar paard - voor de dresseerkar en reed op een zondagochtend naar het huisje aan de Aartswouder Zeedijk waar Jan woonde. Ze was niet met Cierik naar de kerk gegaan vanwege haar dracht, maar de zwangerschap verhinderde haar niet het berooide gezin uit de brand te helpen. Ze kwam waarlijk niet te vroeg, er was haast niets meer in huis. Veel kon Marijt niet doen, nog een paar gulden legde ze in de mand. Voor een paar dagen was het grote gezin tenminste uit de zorg. Cierik had het haar erg kwalijk genomen, maar toen ze hem voor de voeten wierp dat hij als patriot, die toch vrijheid, gelijkheid en broederschap voorstond, zijn beginselen slecht nakwam, had hij alleen nog maar kunnen stamelen dat vrouwen zich niet met politiek moesten bemoeien. Hij had haar nadien maar de vrije hand gelaten. Als het àl te bar werd zou hij er wel een eind aan maken. Volgens Griet wàs het al lang te bar, ze fleemde de oude boer weer op alle manieren, maar toen hij haar - net als vroeger - in een speelse bui in haar dikke achterste kneep en haar een zoen wilde geven, wees ze hem bot terug. Nee, dat moest hij maar bij zijn vrouw doen. Hij moest niet van twee walletjes willen eten, hield ze hem voor. Ze wou het nu wel bekennen: als de boer haar indertijd had gevraagd, zou ze geen ‘nee’ hebben gezegd, maar ze wou het nou in het fateoenlijke houden. ‘Als er nog es wat veranderde konden ze weer praten,’ zei ze. Ze doelde er natuurlijk op dat het in het kraambed verkeerd kon gaan en daarmee had ze Cierik wel erg ongerust gemaakt. Hij wou dat het grapje maar achter de rug was en hij er getuige van kon zijn hoe zijn zoon - natuurlijk rekent hij op een zoon - naar het doopvont wordt gedragen. Hij heeft er nooit over ge- | |
[pagina 25]
| |
dacht Griet te vragen zijn vrouw te worden en mocht er onverhoopt met Marijt iets gebeuren dan zal hij het nog niet doen. Hij houdt van Marijt, ondanks alle gebreken die hij in haar heeft ontdekt, en hij is tevreden met het weinige dat ze hem geeft. Griet zou grager zijn, dat weet hij. Het is vroeger niet bij een zoen en een kneep in de billen gebleven, er is in de kapberg op het hooi meer gebeurd. Griet wou het wel; als meidje was ze al los voor de kar en niemand begrijpt waarom er geen man op haar af is gekomen, zo onknap is ze niet. Maar niemand weet ook dat Griet al van jongs af haar zin op Cierik heeft gezet, op zijn macht en op zijn geld. Het is misgelopen, maar ze geeft de strijd nog niet op. Ze zal Marijt niets doen - God beware - maar kraamvrouwenkoorts heeft er al veel naar het graf gesleept en ze heeft er zomaar een voorgevoel van dat er hier in huis iets staat te gebeuren. De boer is wel oud, maar kerngezond. Die wordt honderd zeggen de mensen, maar die Marijt heeft niet veel om bij te zetten. Ze ziet er wel goed uit, maar dat kan wel schijn wezen... Griet Dekker blijft hopen dat zij nog eens op de stoel zal tronen waar Marijt nu zit, de hoge stoel met de rijkversierde kussens... Tot dan vergenoegt ze zich met haar matten stoel en de laagste plaats aan tafel. Ze heeft al ondervonden dat Marijt niet met zich laat sollen; direct na de trouwdag heeft ze de teugels in handen genomen, verdeelt het werk en past op de beurs in de mooie beugeltas met de zilveren knippen. Griet duldt het, al kookt haar bloed wanneer ze ziet hoe de boer aanhalig doet en Marijt wil zoenen. Die laat het meestal gelaten toe; in het bijzijn van de meid wil ze haar man niet terugwijzen. Griet ziet echter wel dat het niet van harte gaat. Waarom zou de boer háár anders ook willen zoenen en natuurlijk nog wel meer willen, als zij - Griet - het toestond...
‘Ik ga vanmiddag naar “De Lindeboom” en morgen is er een vergadering in de herberg te Wadway.’ ‘Wadway? Wat moet je deer nou doen?’ vraagt Marijt verbaasd. Van de vergadering in Hoogwoud kan ze de reden begrijpen. Jan Smak heeft haar verteld dat er een vrijheidsboom | |
[pagina 26]
| |
geplant zal worden en dat de leden in het dorpsbestuur die nog voor Oranje waren, eruitgaan: Cornelis de Beurs, Wijbrand Rooker en Cornelis Brouwer zouden hun zetel wel moeten ruimen; Adolf Heymans, Cornelis Rood en Dirk Groot hun plaatsen innemen. Ariën Appel, hoewel patriot, zou wegens ouderdom bedanken, zijn zoon Dirk maakte een goede kans tot burgemeester te worden gekozen. In Aartswoud zouden Jan Kroon en Cornelis Boer de lakens wel blijven uitdelen, die stonden al bekend als echte patriotten. Goed, dat was Hoogwoud. Cierik heeft er veel land liggen en recht van spreken. Maar wat moet hij nu in Wadway, dat niet naast de deur ligt, maar altijd nog een klein uur lopen is. Cierik raadt haar gedachten. ‘Ik heb recht naar Wadway ter vergadering te gaan,’ verklaart hij. ‘Ik heb daar de plaats van Cornelis Moeijes gekocht met twintig morgen land. Ik laat Moeijes er als zetboer, maar ik houd het stemrecht. Die van Wadway benne het louf, meer as louf. Ze wulle vroi weze, maar ok vroi van de Franse. Ze wulle een rippebliek make, de ene en ondeelbare rippebliek Wadway en ze wulle moin as presedent hewwe. Nou?’ Marijt kan het niet helpen maar ze moet zo lachen dat het kind in haar buik zich onrustig beweegt en ze naar adem snakkend ophoudt. ‘Man, begroip joi den met je stomme verstand niet dat ze jou er deur hale wulle? Hoe ken dat nou? Hoeveul mense weune der? Driehonderd? Nag gien iens. Je kenne - as je een man benne tenminste - as je in Opmeer stane over dat hele Wadway heen piese. De rippebliek Wadway! Da's om je te bedoen. Leit je toch niet uitlache.’ Cierik verwaardigt zich niet te antwoorden, trekt zijn beste spullen aan, laat de schimmel voor de wagen spannen en rijdt naar het dorp. Marijt heeft hem nagekeken toen hij over het erf stapte waar een knecht klaar stond met het gerij. Ze kan het niet ontkennen dat haar man als burgemeester of president geen slecht figuur zou slaan wat zijn uiterlijk betreft. De burgemeestersbuik heeft hij al en hij is een hele sinjeur in zijn fijne zwartlakense pak met de korte broek en witte kousen. Hij draagt er een ronde platte hoed bij en zal nimmer verzuimen | |
[pagina 27]
| |
zijn stok mee te nemen, hoewel hij nog kan lopen als een jonge kerel... Marijt weet echter dat hier de schijn bedriegt; Cierik takelt hard af. Hij is direct moe, laat vaak zijn pap staan en heeft soms een vreemde pijn in de borst. Marijt heeft voorgesteld de chirurgijn er bij te roepen, maar hij wil er niets van weten. ‘Het is vanzelf gekomen, het moet vanzelf maar weer overgaan,’ redeneert hij. Ze hoopt maar dat hij vandaag niet te veel drinkt; hij ziet de laatste tijd zo blauwachtig-rood in zijn gezicht, dat staat haar ook niet aan. Het zou niet de eerste keer zijn dat de makke schimmel - ongemend - de dronken voerman thuisbracht. Die vindt de weg vanzelf wel, maar het is vandaag donkere maan en dan kunnen de ogen van de koetsier toch niet gemist worden...
Cierik komt eigenlijk te laat. Vanaf het bordes van het raadhuis heeft Jan van der Molen - de secretaris - op last van de burgers Dirk Tooi en Jan Heylig, namens het revolutionaire comité een proclamatie voorgelezen. Zoals verwacht worden de leden van de vroedschap die openlijk te kennen hebben gengeven de prins terug te willen hebben aan de kant gezet en nieuwe betrouwbaarder elementen aangewezen. Aan wraakneming of molestatie wordt niet gedacht; als de opstandigen zich verder koest houden of alleen maar willen meehuilen met de wolven in het bos zal hen geen haar worden gekrenkt. Eigenlijk had Cierik verwacht dat ook hij wel gekozen zou worden, maar hij is gepasseerd en Dirk Appel, de zoon van zijn grootste vijand Ariën, heeft de plaats op het groene kussen veroverd. Maar Cierik troost zich met de gedachte dat een nog eervoller benoeming voor hem in het vet zit: president van de ene en ondeelbare republiek Wadway. Onder de menigte die zich voor het raadhuis, waar de vrijheidsboom staat opgesteld, heeft verzameld heeft hij een paar vooraanstaande inwoners van Wadway opgemerkt. Vanmiddag kan hij met hen in de herberg gaan praten. Het zal hem wel een paar rondjes kosten, maar dat haalt hij er wel uit als hij eenmaal gekozen is. Het presidenten- | |
[pagina 28]
| |
baantje zal genoeg opleveren, meent hij. De klokken beginnen te luiden en de nieuw gekozen burgemeesters, Dirk Appel, Jan Hes en Jan Vlaar, beginnen met de waard uit ‘De Lindeboom’ een paar vaatjes bier en een vaatje brandewijni te laten brengen, met een zoet slokje voor de vrouwlui. Ouwe Arie Kos, de fiedelaar en dansmeester die van een klomp een echte viool heeft gefabriceerd, is opgetrommeld en nodigt de danslustigen uit voor de kadrilje, die natuurlijk in de war loopt, want de enthousiaste patriotten willen vandaag niet netjes dansen, maar zingen, springen en hossen... Cierik wordt in de kring getrokken en danst zo goed zijn stramme benen hem dat veroorloven mee, maar al gauw moet hij ophouden. Zijn hart bonst of het uit elkaar zal springen. Een vrouw sleept een krukje voor hem aan. ‘Gaan maar efkes zitten Mul,’ noodt ze. ‘Wat weerlum man, je ziene zo blauw as potlood.’ En dan - midden in de grootste feestvreugde - breekt een opgeschoten jongen, Pieter van Teunis de Beurs door de kring. ‘Er is brand boi ons,’ schreeuwt hij. ‘De kapberg brandt al, meskien dat we de plaas nag houwe kenne, maar den moete jullie gauw komme!’ Op slag zijn alle veten vergeten, de prinsgezinden die het gedoe om de vrijheidsboom morrend hebben gadegeslagen komen naderbij, hoewel Teunis de Beurs bekend staat als een echte patriot. Hij is ook bedrijfsboer van Cierik Mul, zijn plaats van twintig morgen land ligt aan de Boeckleweg, voorbij de molen. De mannen hollen naar de molen waar het brandweermateriaal wordt bewaard. Ze halen leren emmers, vuurzwepen en haken.Ga naar voetnoot* De vrouwen volgen op klepperende muilen. Spijtig kijkt Levert, de herbergier hen na. Daar gaan zijn verdiensten, want er zal niet meer gefeest worden: de vaten en kruiken kan hij wel weer opbergen. Met weemoed herinnert Levert zich de oranjefeesten van '87, acht jaar geleden nog maar, toen hij wel vijfendertig gulden in rekening kon brengen voor drank ‘tot de vrolijkheid ter ere van het huis van Oranje...!’ | |
[pagina 29]
| |
Levert is een man die de huik naar de wind laat hangen. Zijn driekleurige kokarde is de grootste, maar zijn oranjestrik heeft hij veilig opgeborgen. Hij is niet zo gek als sommigen, om alles wat oranje is te verbranden, de vlaggen, de sjerpen, de kokardes, tot het zaad van de goudsbloemen toe. Alle tijden hebben weertijden. Hij hoost zich met de gedachte dat de vergadering die vanmiddag bij hem wordt gehouden nog wat zoden aan de dijk zal zetten. Hij heeft horen mompelen dat ze met Cierik Mul een grap willen uithalen. Cierik gaat erop voor vele rondjes. In ieder geval blijft hij als een grote meneer bij hem eten en dan is de fijnste ham niet fijn genoeg... Kees Witsmeer is de aanvoerder van het complot tegen Cierik; een echte rosbaaier wie geen zee te hoog kan. Maar als het hem lukt de oude boer los te weken van zijn lieve geldje, krijgt hij van kastelein Levert de hele kermis vrij gelag. Dàt plezier zal hij hebben! Cierik heeft door de stalknecht van Levert rap zijn paard voor de wagen laten spannen, het strookt niet meer met zijn waardigheid achter de brandblussers aan te hollen. Dirk Appel, die vader Ariën als een van de drie burgemeestersGa naar voetnoot* is opgevolgd, doet het wèl. Cierik past daarvoor. Wanneer hij het erf van zijn boerderij aan de Boeckelweg opkomt, loopt zijn bedrijfsboer Teunis de Beurs hem al tegemoet. ‘Houtepoot,’ schreeuwt hij. ‘Alweer het werk van Houtepoot. Op klaarlichte dag, ik zou net met de vrouw naar het bevrijdingsfeest komen, Cierik.’ Cierik laat zich met opwinden. De wind is gunstig, de brand zal niet meer overslaan op het huis, maar de kapberg - op een paar meter afstand - is verloren en ook het huisje (wc) dat er naast staat over de ierpoei gaat in vlammen op. ‘Had je nog vee in de kapberg, Teunis?’ ‘Twee zeugen en een deel kippen. De zeugen benne der uitkommen, de kippen niet allegaar.’ ‘De kapberg moet zo gauw mogelijk weer overeind,’ beslist Cierik. ‘Tot zolang moet je je maar redden. De buren helpen je wel.’ | |
[pagina 30]
| |
Teunis zet een lelijk gezicht. Links en rechts van hem wonen vurige oranjeklanten en dan komt het huis van schipper Jongejan die vast geen Kezenvarkens in zijn schuur wil zien. ‘Ik zal wel nader beslissen Teunis,’ zegt Cierik deftig, stapt weer in zijn wagen en rijdt terug naar het dorp. ‘Malle aap,’ mompelt de Beurs. ‘Het skijnt em niks skele te kennen dat Houtepoot hem nou al voor de tweide keer groipt. As je niet beter wiste zou je denke...’ Haastig spoelt hij zijn kwalijke gedachten weg met een slok karnemelk die de vrouw hem heeft gebracht. Het is toch al te gek te veronderstellen dat de ouwe Cierik Mul wat met Houtepoot uitstaande heeft, al blijft het wel gek dat hij - die anders altijd en overal het grootste woord heeft - zich nooit in het gesprek mengt als het over Houtepoot, de brandstichter, gaat. Hij besluit meteen maar door de zuurste appel heen te bijten en wandelt de weg af naar het huisje van schipper Jongejan aan de Langerijs, de trekvaart waar diens schuit ligt. Tot zijn verbazing eigenlijk vindt de stugge mopperpot het meteen goed dat Teunis hem plaats vraagt voor de twee vette zeugen. ‘We ja't,’ zegt hij gemoedelijk, ‘breng ze maar buur. Maar ik bind ze een oranje strik om der nek, dat zeg ik je vooruit. Nou de Kezen geen oranje meer dragen moeten de varkens het maar doen. Het komt toch op hetzelfde neer. Kezen of varkens benne krek eender.’
's Middags wordt in ‘De Lindeboom’ nog wat nagepraat over de brand aan de Boeckelweg, niet lang, want ‘brand’ is allang geen sensatie meer. Er zijn belangrijker zaken te bespreken. Wèl wordt men het er over eens dat het nieuwe dorpsbestuur van Hoogwoud en Aartswoud twee brandwachts moet benoemen, bijzondere dienaren van politie die moeten proberen de beruchte Houtepoot zo gauw mogelijk te vangen. Het loopt met hem immers de spuigaten uit! Zijn daden beginnen te lijken op die van Platte Tijs, die overdag als boerenknecht werkte maar 's nachts op roof uit ging. Die heeft het lang uit kunnen zingen, maar de schout van Hoorn kreeg hem toch te pakken. Toen hij probeerde uit te breken werd hij meteen gegrepen en opgehan- | |
[pagina 31]
| |
gen. Het bespaarde hem het scherpe examen - gemarteld te worden - maar Houtepoot zal de pijnbank niet ontlopen. Stuk voor stuk willen de wraakzuchtige boeren de beul wel een handje helpen, daar wordt men het in de vergadering ook over eens. En dan wordt besloten onder alle brieven voortaan te schrijven: ‘actum, Hoogwoude (of Aartswoude) het eerste jaar der Bataafse vrijheid’. De heren in Haarlem en in Den Haag moeten niet denken dat die van Hoogwoud en Aartswoud niet weten hoe het hoort. Maar voorts wordt de heren daar vriendelijk maar dringend verzocht de burgers hier niet lastig te vallen met alle mogelijke besluiten en verordeningen. Hier in West-Friesland worden de boontjes zelf gedopt, dat is altijd zo geweest en dat moet zo blijven. En daarom is het eigenlijk van Wadway niet zo dwaas een republiek te stichten en gaan er reeds stemmen op dat hier ook maar te doen. Doch na ‘ampele besprekingen’ - zoals de secretaris notuleert - wordt besloten eerst de kat maar eens uit de boom te kijken en te zien hoe die van Wadway dat nu beskiemannen zullen... Op weg naar huis berekent Cierik de winst van die dag. Het verlies van de kapberg telt hij niet, die was toch aan vernieuwing toe en wat brandt kan niet rotten. Hij heeft de mensen uit Wadway gesproken en Simon Witsmeer met zijn grote bek is helemaal op zijn hand. Simon is in Wadway een man van gewicht, naar hem wordt geluisterd. Cierik heeft maar één voorwaarde gesteld: hij moest niet meer opdraaien voor de kosten aan de Pompsloot. Simon heeft hem verzekerd dat dat best in orde zou komen. Een president wordt immers vrijgesteld van alle lasten, dus ook van de Pompsloot! Het had Cierik wei geld gekost. Hij had Simon een paar borreltjes laten tappen, maar Simon had hem bewogen de hele herberg te tracteren. Zo kreeg je de mensen op je hand, had Simon gezegd. Cierik had het wel zonde van de duiten gevonden, maar Simon had gelijk: je moet wel eens een schelvisje uitgooien om een kabeljauw te vangen. Marijt zegt niet veel. Ze had gedacht dat die presidentsgeschiedenis wel in de benen zou zakken, maar Cierik begint er alweer over te teuten. | |
[pagina 32]
| |
‘Als ik ienmaal president ben...’ Het ligt in zijn mond bestorven. Marijt heeft geen prettige dag gehad. Ze heeft zich kwaad gemaakt op Griet de meid, die haar eigen gang maar gaat en net doet waar ze zin in heeft en dat betekent niet veel meer. Als Marijt haar terechtwijst klinken haar woorden als katoen in de waterpot om zo te zeggen; de meid grinnikt maar wat of geeft een brutale waffel. Het baat niet dat Marijt er met haar man over praat. Hij bemoeit zich niet met de zaken van het huishouden en zeker niet nu hij het zo druk heeft met de politiek. Bovendien is Griet - dat moet Marijt toegeven - de beste kazer van de hele buurt; ze heeft nooit een knijper, een klever of een pisser. Cierik geeft de kaas doorgaans mee met de schipper op Hoorn en heeft meestal de hoogste markt. Griet heeft er ook meer slag van te pingelen bij de ambachtslui, de mannen met de poepezak en de turfschippers. Verleden week nog heeft ze van schipper Klaas Mastenbroek, die uit de buurt van Zwolle komt met zijn grote turfschip, vier ton beste turf losgekregen voor een gulden per ton, een ongehoord lage prijs. Marijt voelt zich in vele dingen niet tegen Griet opgewassen. Als Griet niet zo bokkig was zou ze echt veel van haar willen leren. Griet geeft haar de kans niet, ze beschouwt haar als een kind en lacht haar uit. Vandaag heeft Marijt Griet haar vet gegeven en gezegd dat het afgelopen moet zijn, dat Marijt Bouws hier de vrouw was en Griet Dekker de meid. Griet is haar beklag gaan doen bij Kees van Gracht, de eerste knecht, een echte gluiperd vindt Marijt. Die smeert Cierik de stroop om zijn mond, maar achter zijn rug lacht hij hem uit. Griet is puur groot met Kees van Gracht, een mooi stel voor de bokkewagen! Jammer dat Kees getrouwd is, anders werd het nog wel wat met die twee. ‘Hou nou maar op met dat gejank,’ zegt Marijt tenslotte, moe en prikkelbaar door haar dracht. ‘Ik weet het nou wel Cierik. Joi worre president en je kroige een mooie amsketting om en je betale gien cent meer an de Pompsloot. Ik docht dat het belangrijker was dat je over een paar dage vader worre zelle.’ ‘Den al?’ schrikt Cierik, want in alle drukte is hij het kind dat komen gaat helemaal vergeten. | |
[pagina 33]
| |
‘Griet Heymans, de vroedvrouw is vandaag weest en die heb zoid dat ze van de week nag wel het popke rooien ken.’ ‘Ik mag loie dat de vroetmeester der niet an te pas hoeft te komme,’ zucht Cierik. ‘Het is maar een hele drokte.’ ‘Voor moin meer as voor jou,’ grinnikt Marijt. ‘Maar Griet Heymans is een beste vroemoer, het is der zesde popke alweer van het jaar.’
De volgende morgen is Cierik Mul al vroeg in de weer. Natuurlijk trekt hij het beste pak weer aan. Vandaag zet hij zijn hoge hoed op, zijn platte hoed is hem nóg niet deftig genoeg. Kees van Gracht - een en al dienstvaardigheid - roskamt de schimmel nog eens extra en twee andere knechts hebben het werk in de schuur in de steek gelaten en poetsen het rijtuig tot het glimt. Voor hij vertrekt zegt Cierik nog terloops: ‘Dirk is weer puur an de gang weest. Deuze keer de kapberg op moin plaas an de Boeckelweg, die Teunis de Beurs bementeneert. Het moet toch niet erger worre, op klaarlichte dag.’ ‘Het is moin broer niet,’ houdt Marijt staande. Cierik moet wel bezeten zijn van dat presidentschap nu hij het verlies van een kapberg nauwelijks meer telt en hij eerst de volgende dag aan zijn vrouw vertelt wat er gebeurd is! Ze wuift hem na als hij door de grote poort rijdt die het erf afsluit. Griet stoot Kees van Gracht aan. ‘Ut is puur an,’ spot ze. ‘Ze is met um trouwd om zen geld en ze eert em om zijn geld, meer niet,’ zegt Kees. ‘Zou joi aars doen, Griet Dekker?’ |
|