Marijt
(1971)–Frederik Pieter Groot–
[pagina 4]
| |
De handelingen in dit boek zijn gefantaseerd, hoewel het verhaal zelf op authentieke gegevens berust. De namen van de personen zijn vaak bedenksels van de schrijver - niet altijd - maar wanneer ze overeenstemming vertonen met andere - van levenden of doden - is dat zuiver toeval. | |
[pagina 5]
| |
Eerste boekEerste hoofdstukHet kan gebeuren dat langs de donkere horizon, die het lage land begrenst, plotseling een vlam omhoogschiet, een vlam die wijdweg gezien wordt, een vlam die angst brengt, angst en schrik. Een vlam betekent een brand; alweer een stolp of een schuur moet er aan geloven en ieder weet wie die brand heeft gesticht, want het is opzet, buiten twijfel. Die branden kunnen ze er hier niet bij hebben; er is al onrust genoeg in het land, waarom ook dit nog? Als het dan weer brandt maken de boeren de deuren van de stal los. De koeien moeten - als het hier ook nijpt - zo naar buiten kunnen, want daar is immers kans op. De man die de branden sticht, die in de avond rondsluipt om zijn boze plannen uit te voeren, is dan hier, dan daar. Zo kraait de rode haan onder Opmeer en een paar uur later in de Niedorpen, soms drie, vier branden op één avond. De vrouwen trekken hun kinderen naar zich toe en luisteren of ze geen ongewoon geluid horen, het stompen van een bonk hout op de stenen van het klinkerstraatje. Het is altijd verbeelding, want de brandstichter komt en gaat ongemerkt, altijd als je hem niet verwacht, ongrijpbaar, onvindbaar, hoe de schouten en hun mannen hun best ook doen. Maar ze luisteren toch en dan fluisteren ze de naam die zoveel schrik en ontsteltenis brengt door heel West-Friesland, van Alkmaar tot Schagen, van Schagen tot Hoorn en ver de Streek in. Houtepoot... Ieder kent de naam, maar niemand weet wie hij is, hoe zijn werkelijke naam luidt. De kinderen spelen op het schoolplein onder de bloesemende kastanje ‘outepootje’. Eén van hen bindt een dikke stok om het been, strompelt stampend over het plein en zit de anderen achterna, die schreeuwend vluchten, tot de strenge schoolvoogd een eind aan het spel maakt, ze naar binnen jaagt, maar tóch zelf angstig achteromkijkt of de gevreesde man | |
[pagina 6]
| |
niet in de buurt is om verhaal te zoeken op de onnozele kinderen. Er gaan veel verhalen over Houtepoot. In de ‘Lindeboom’, de herberg in Hoogwoud, beweert Raylof Slijksteeg bij hoog en bij laag dat Houtepoot een gedroste matroos is, maar van welk schip weet hij niet te vertellen. Gijsbert Rooker noemt hem een gewone ordinaire landloper, die voor zijn plezier de rode haan laat kraaien en zo heeft ieder van de stamgasten weer een ander verhaal. Het is niemand opgevallen dat Cierik Mul, de rijkste boer uit de omtrek, met drie grote plaatsen en tachtig morgen best bouw- en weiland, niet over Houtepoot meepraat, hoewel hij anders meestal het grootste woord heeft. Hij heeft het meeste geld en eigent zich daarom het recht toe het meeste te praten en dat doet hij doorgaans ook. De andere boeren lachen hem achter zijn rug uit. Hij is immers nog dommer dan het achtereind van zijn stomste koe, hij is bijna te gierig om naar het huisjeGa naar voetnoot* te gaan, want hij kan niets missen en hij leeft maar voor één doel: de gemeente zover te krijgen dat die hem vrijstelt van het onderhoud van de Pompsloot, die langs zijn landerijen loopt. Daar vecht hij voor, al jaren, maar bij de burgemeesteren is het Ariën Appel die hem de voet dwarszet. Ariën is bijna zo rijk als hij en een invloedrijk man, die veel voor de plaats gedaan heeft. Zelfs is hij in 1742 naar Utrecht gereisd om stenen te bestellen voor de bouw van het nieuwe raadhuis en een ieder prees hem omdat hij ze voordelig had ingekocht en zelf bijna alle kosten van de lange zware reis betaald had. Cierik is gehaat en men beklaagt zijn veertig jaar jongere vrouw Marijt, die iedere dag en - wat erger is voor zo'n frisse jonge meid - iedere nacht met de ouwe vrek moet optrekken. Beklaagd wordt ook Aris Hoet, de jonge timmermansknecht met wie Marijt verkering had, maar die ze opgaf voor de oude Cierik. Nu er bij Marijt een kind moet komen wordt er natuurlijk gesmiespeld dat het nog wel eens op Aris kon lijken. Aris is door zijn baas een paar maal naar de boerderij van Cierik gestuurd om een karweitje op te knappen en Griet Dekker, die er meid | |
[pagina 7]
| |
is, had zelf gezien, dat Aris en Marijt in de kaaskamer stonden te konkelfoezen. Dat paste niet meer, maar er is wèl om gelachen. Cierik is een dikke zestiger, Marijt net twintig, het verschil is wel erg groot. Zo'n man van wie het haar beschimmeld is past niet meer naast jong vlees in de beddekoets! Nee, Cierik Mul praat nooit over Houtepoot, de anderen hebben het te druk om er acht op te slaan. Eén ding is opgevallen bij zijn euveldaden: de huizen waar hij binnensluipt zijn altijd van patriotten, lieden die reikhalzend uitzien naar de komst van de Fransen. In Frankrijk is een grote revolutie aan de gang, alle aristocraten zijn onthoofd, zelfs de koning en de koningin zijn een kopje kleiner gemaakt. Dat is wel heel erg maar ze hebben het er naar gemaakt, zeggen de patriotten. De koning was dom en lui, de koningin een opmaakster die met andere mannen ging, een mooi voorbeeld voor een majesteit! Het mindere volk in Frankrijk is nu vrij en zo moet het hier ook worden, zeggen de patriotten. Hier zijn de regenten groot en machtig, een kleine groep die het volk op de nek zit en uitzuigt. Als die lieden nog in de wieg liggen krijgen ze al dik betaalde baantjes waar ze niets voor hoeven doen. Voor een paar gulden laten ze een arme klerk het werk opknappen en zelf strijken ze de winst op, die van vader op zoon gaat. Ongenaakbaar zijn de regenten, die hoog op het mindere volk neerzien. Met de Ambachtsvrouwe van Hoogwoud en Aartswoud, baronesse van Boetzelaar, hebben ze het waarlijk nog getroffen: de twee dorpen hebben haar maar achthonderd gulden moeten betalen bij haar inhuldiging. Voor het niets doen en op een fluwelen kussen zitten weliswaar, maar het had ook achttienhonderd kunnen zijn. De barones zal het niet lang meer maken zeggen ze, dan komt haar zoon Willem Lodewijk aan bod. Het zal wel geen verbetering zijn. Gelukkig kan Ariën Appel nogal met de grote lui opschieten. Maar hij zal toch de aardappelen uit de grond moeten praten om een paar centen voor de boeren te verdienen; de regenten zijn zo taai als hondeleer. Aan al die mistoestanden hier moeten de Fransen een eind maken, dat hopen de patriotten tenminste. In '87 trokken de prinsgezinden aan het langste eind, toen zijn de patriotten - die zich | |
[pagina 8]
| |
graag Bataven noemen - voor een goed deel het land uitgejaagd. Ze namen de wijk naar Frankrijk en hopen natuurlijk nog eens met een Frans leger het land weer binnen te komen. De prinsgezinden hebben toen gewonnen, maar in deze streek waren de boeren er niet zo wild van. Die dikke prins Willem de Vijfde met zijn baas - vrouw Willemijn - haalde ook al niet veel uit. Er waren er hier nu ook gebleven die het wel goed vonden dat de Fransen kwamen. Veel zou er wel niet verbeteren maar misschien werd je wat vrijer. Werd in Frankrijk niet geroepen: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap? Het was hier altijd een vrijheidslievend volk geweest, men redde zich het liefst zelf. Graaf Willem de Tweede heeft het destijds, zo om en nabij 1250, moeten bezuren, die werd in het ijs gelokt en doodgeslagen. En in de tachtigjarige oorlog tegen Spanje waren er hier ook vrijheidshelden genoeg. De Fransen mochten wel een poosje komen om de zaak op gang te helpen, maar dan moesten ze maar weer gauw opkrassen, werd er geredeneerd. Soldatenvolk kostte maar. Dat had men in '87 gezien toen een stel verschooierde Duitse soldaten het land binnenviel om de prins weer in het zadel te helpen. Voor het ogenblik werd er in de herbergen ‘De Lindeboom’ en ‘De Rode Leeuw’ druk gezwetst, de invloed van de patriotten nam steeds toe. Het was alweer zover dat bij schipper Jongejan, die met ‘De Snip’ op Alkmaar voer, in de roef druk over politiek gesproken werd. Voor spionnen was men niet bang meer, de besluiteloze prins nam tóch geen maatregelen. Maar het was wèl even stil geworden in de rokerige roef toen de schipper met zijn nijdige ringbaardje het waagde burgemeester Jan Hes te verbieden zijn keeshond mee aan boord te nemen en hem toesnauwde: ‘Vort met dat ondier. Kezen benne gien mense.’ Ieder wist immers waar de schipper op doelde. ‘Kees’ was de spotnaam voor een patriot, Jongejan vond het blijkbaar al erg genoeg dat hij Jan Hes mee moest nemen, Jan Hes, die als een echte Kees bekend stond. En schipper Jongejan - dat wist een ieder ook - was door dik en dun een Oranjeklant gebleven. Het had niemand verwonderd toen een schuur van Jan Hes afbrandde en weer werd gemompeld ‘Houtepoot’. | |
[pagina 9]
| |
Houtepoot probeerde blijkbaar alle Keezen die te stoutzeggend werden de mond te snoeren door hun woonstee of schuur af te branden! En dat Jan Hes één van de ergste patriottische schreeuwers was, zou niemand willen ontkennen...
Marijt, de vrouw van Cierik Mul, staart gedachteloos in het vuur van de haard, dat het hele jaar - behalve in de schoonmaakweek - blijft branden omdat de grote kamer zo kil blijft. Er zoemt een liedje door haar hoofd, een oud liedje. Een kinderliedje dat ze weldra zal zingen, want over een maand zal haar kind geboren worden. Ze heeft een gemakkelijke dracht tot dusverre. Aal Jainsz, de oude baakster, die in alle huizen komt, verwacht geen moeilijkheden met de bevalling en geen slecht kraambed, al zal ze ook voor de beruchte ‘negende dag’ met Marijt wel oppassen en de boreling zo inhokkelen dat er geen aasje tocht bij kan komen, want tocht is vergif voor een klein kind. Een oud liedje is het dat bij Marijt opwelt: Paardjen paardje rij naar stee
Breng voor 't kindjen koekjens mee
Koekjens met vier hoekjens
Aan alle kanten even smal
Raadt eens wie die hebben zal?
't Kindje krijgt die koekjens àl
Als het stout is niemandal.
Haar kindje zal niet stout zijn, meent ze. Ze hoopt op een meisje, Cierik wil een jongen. Hij zal z'n zin wel krijgen, hij krijgt altijd zijn zin, haar heeft hij toch ook gekregen? Ze ziet zich weer in de kerk zitten naast Cierik, ze hoort de dominee weer het huwelijksformulier voorlezen, waarvan ze zich enkele brokstukken kan herinneren: ‘Soo gelieven de Egtgenoten te weeten dat den Huwelijken Staat van Godt verordeneert en ingestelt is. Opdat man en vrouw alkander en soude liefhebben en getrouwelijk helpen en bijstaan in alle dingen die tot haar leven en welleven behooren. | |
[pagina 10]
| |
Dat se ook haare kinderen in dese staat zullen verkrijgen in de vreeze Gods en in alle schriftelijke deugden opvoeden, onderhouden en ter eer brengen zullen. Enne alsoo in Vermijdinge van alle onkuyse lusten gerustelijk met malkander te leven...’ En tot slot zei de dominee: ‘De Heer onze God die uw tezamen gevoegd heeft verbinde uwlieden met regte liefde en trouw en dat gij lange en de heyliglijk meugt leven. Amen.’ Bijna tien maanden geleden was het alweer; binnen een maand na haar trouwen was ze al in verwachting! De boer had wel haast, had Griet geplaagd. Griet durfde dat te zeggen, ze was allang in de familie. Ze was al eerste meid toen vrouw Mul nog leefde, Guurtje Helder, die voor haar altijd ‘vrouw Mul’ bleef. Marijt was maar aangewaaid, het noosde haar iedere dag nòg dat ze haar, die op schobberdebonk vier jaar geleden in huis was gekomen om de vrouw op haar ziekbed te helpen, nu als boerin moest erkennen. Het stak haar dat Marijt zondags het gouden ijzer met de diamanten zijnaaiden droeg en de zware bloedkoralen ketting, terwijl zij het altijd nog met een zilveren dienstbodenijzer moest doen en met een kappekant van een kastjesman gekocht, geen echte Mechelse zoals Marijt. De boer had haar niet mooi behandeld. Hoe vaak had hij haar niet - ook toen Marijt er al was - in haar billen geknepen en in haar nek gezoend? Ze had het geduld, niet omdat ze zo graag naar mannen was, maar omdat ze er op rekende dat de boer na de dood van Guurtje Helder met haar zou trouwen; zij had de oudste rechten. Maar Guurtje Helder en Marijt waren twee handen op één buik. Ze had de vrouw altijd stroop om de mond gesmeerd, Griet kon dat niet. Griet is er van overtuigd dat de vrouw de boer heeft overgehaald Marijt te vragen, toen ze haar endje voelde naderen en Marijt had bewogen de boer niet alleen te laten. Griet kon de dode moeilijk vergeven dat ze heeft gekoppeld. Het liefste zou ze weggegaan zijn, maar de tijd is zo onzeker. De boer betaalt wel niet veel, benauwd als hij is... maar Marijt zit los aan haar geld, er valt nog wel eens wat van het blok. ‘Krek bij de beddeplank of,’ hebben de mensen gezegd toen het nieuws van de aanstaande geboorte bekend werd en de vrouwen | |
[pagina 11]
| |
dus niet langer behoefden na te speuren of er met Marijt al wat aan het handje was. Eigenlijk wisten de vrouwlui naar hun zin veel te weinig van Marijt. Ze was hier een jaar of drie geleden zomaar komen binnenvallen en liet zich de tong niet schrapen. Van Cierik kwam niemand iets aan de weet wat hij niet kwijt wilde. Het scheen dat Marijt een soort thuishaalder was geweest van Olvert Schermer, die op een huurplaatsje van Cierik was komen wonen, het kleinste spul met een morgen of veertien schraal land dat hij toch ieder jaar weer inhuurde. Vrouw Schermer - die ook al geen prater was - had Marijt aan vrouw Mul verhuurd als meid, maar ze was al gauw een soort verpleegster geworden. Voor het zware werk deugde ze trouwens niet. In de kaaskamer stonden haar handen verkeerd en botermaken kon ze ook al niet. Er werd indertijd gezegd dat er ook nog een jongen met Schermer was meegekomen, maar niemand wist daar het rechte van. Het was zo'n roerige tijd, mensen kwamen en mensen gingen. Schermer en de vrouw waren in '87 - bang geworden - meegevlucht met de patriotten naar Frankrijk. Ze waren slechts een half jaar in het noorden van dat land blijven hangen en weer teruggekomen. Olvert was maar een bijloper geweest, hij had niet veel te duchten en nu de prinsgezinden weer steeds meer aan invloed verloren nog minder. Hij was weer dicht bij het oude nest neergestreken en was het al gauw met Cierik Mul eens geworden over de huur. De familie Schermer leefde rustig en onopvallend, ze bezorgde niemand meer last of ergernis.
Maar zoals de mensen meenden zat het toch niet precies! Ze hadden gelijk dat het huwelijk van Marijt met de oude boer geen huwelijk uit liefde was, maar zij die aan het vaderschap van Cierik twijfelden hadden ongelijk. Cierik Mul was de vader van het kind dat Marijt verwachtte, niemand wist het beter dan zij. Ze had met geen enkele andere man omgang gehad, ook niet met haar vroegere vrijer Aris. Ze had het Cierik, toen de vrouw lang met haar had gesproken - een paar dagen voor haar dood - eerlijk gezegd. ‘Als ik je trouw doe ik dat om je geld. Dan | |
[pagina 12]
| |
trouw ik je om je geld en dan eer ik je om je geld. Maar zover zijn we nog niet.’ Zover was het wèl gekomen, de vrouw overleed en een paar weken later al begon de boer weer over trouwen te praten. En toen deed Marijt iets dat haar nóg berouwt: ze biechtte de boer haar levensgeschiedenis. Dat was op zichzelf niet zo erg, want ze was altijd een oppassend meidje geweest. Goed, ze had met Aris Hoet gevrijd, waarom niet? Ze was zeventien toen ze hem leerde kennen, ze had de leeftijd en hij kwam zondagsavonds bij oom Olvert en tante Neel zijn opwachting maken. Hij ging met haar naar de koeles - de gang achter de koeien - waar haar bedstee stond en wanneer ze een poosje samen op één stoel hadden gevrijd en ze naar bed ging kroop hij - volgens het gebruik - ook in de bedstee. Maar terwijl Marijt veilig onder de dekens lag bleef hij er bovenop liggen en nimmer was zijn hand verdwaald. Het was van begin tot eind een nette verkering geweest. Ach, Marijts verleden kon eigenlijk wel rekening velen, maar er was meer! Er waren mensen die beweerden op het boerderijtje van Schermer ook een jongen gezien te hebben. Ze hadden gelijk. Er wàs een jongen geweest, twee dagen, toen was hij vertrokken en niemand had hem ooit meer gezien. Die jongen was Dirk, een een paar jaar oudere broer van Marijt. En Dirks geheim had Marijt nooit mogen verraden! Dirk was in '87 - heel jong nog - meegevlucht naar Frankrijk. Voor hem was het wel nodig want hij had gevochten met de zoon van een regent: van de burgemeester van Purmerend die nog veel meer ereambten bekleedde. Hij had de regentenzoon zo afgetuigd dat voor diens leven werd gevreesd. Dirk werd door de politie ijverig gezocht, maar ontkwam. Zijn jongere zusje Marijt - ze waren wezen uit Purmerland - nam hij mee. In Amiens bleef zij bij de familie Schermer; hij trok naar Parijs, vol idealen over die beloofde vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hij vond er slechts ellende, verraad, moord op onschuldigen en terreur. Het duurde niet lang of hij werd zelf ook verdacht - God mag weten waarom - en hij vluchtte de stad weer uit. Hij slaagde erin een van de poorten uit te komen, maar een kogel werd hem achterna geschoten en trof hem in het | |
[pagina 13]
| |
linkerbeen. Hij wist toch nog in Amiens terug te komen waar een chirurgijn geen andere raad kende dan het getroffen been bij de knie af te zagen en wel zo vriendelijk was Dirk een houten stomp te bezorgen waarmee hij, spottend over zijn ongeluk, keihard geworden door alles wat hij had doorstaan, vrij goed overweg kon. Met de familie Schermer had hij het gewaagd naar Nederland te gaan, maar nauwelijks in deze streek terug bleek hem dat de justitie hem nog steeds zocht vanwege de vechtpartij met de regentenzoon. Die was er toen niet aan doodgegaan, maar Dirks harde knuisten hadden hem toch altijd nog zo toegetakeld dat de ‘misdaad’ ook na zoveel jaren nog om wraak schreeuwde. Hoewel het getij begon te keren waren de regenten nog altijd aan de macht en die van Waterland waren niet van de gemakkelijksten. Dirk besefte dat het hem weinig zou baten als hij vertelde hoe de zaak zich werkelijk had toegedragen, hoe de brooddronken kerel zijn toen nog kleine zusje Marijt wilde schofferen en hij nog juist op tijd kwam om haar te ontzetten. Woorden van de mindere man legden nog geen gewicht in de schaal. Als Dirk gegrepen werd wachtte hem geseling, brandmerk en het rasphuis voor jaren. Hij wilde het de familie Schermer niet lastig maken en gaf voor naar Frankrijk terug te willen gaan in afwachting van voor hem betere tijden. Maar een paar weken later reeds brandde het verdacht in Aartswoud en Trijn Galis vertelde dat zij een kerel met een rode baard en een houten been, die de hele middag al om huis en heugel had gezworven, zo hard hij dat met zijn houten poot nog kon, had zien weglopen, even voor de brand bij Simon Kroon uitbrak. De naam ‘Houtepoot’ was geboren en er kon nadien niets meer gebeuren of ‘Houtepoot’ had het gedaan. Olvert Schermer en de vrouw en Marijt waren er van overtuigd dat Dirk met de veelvuldige branden niets van doen had, hoewel het vreemd was dat hij nooit meer iets van zich had laten horen. Maar wat moesten ze? Als ze Dirks onschuld trachtten aan te tonen kwam natuurlijk de misdaad in Waterland ter sprake, dan viel hij van het ene gat in het andere. Ze bewaarden het geheim en zwegen... | |
[pagina 14]
| |
Toen kwam Aris in Marijts leven en stond ze voor een nieuw probleem. Vrouw Mul was toen al heel ziek. Er was geen redden meer aan had de chirurgijn Marijt in vertrouwen verteld, ze teerde langzaam weg. Zoveel bloedzuigers kon de dokter niet zetten of er kwam telkens weer nieuw kwaad bloed en de aderen raakten uitgeput, aderlaten leverde tenslotte niets meer op. Zolang Marijt nog vrolijk met Aris vrijde was er geen kou aan de lucht. Ze vrijde graag en hield wel van de wat stille ernstige timmermansknecht die het nog wel eens tot baas zou brengen. De vakkennis bezat hij, het geld ontbrak hem nog, maar het was wel zijn droom, dat bordje op de muur van het huis waar hij met Marijt zou wonen: ‘Aris Hoet, Mr. Timmerman en metselaar’. Dat hij met Marijt zou trouwen stond voor hem vast, hij was geen vrouwengek. Op de kermissen was hij nooit als een dolleman, dàn met de een dan met de ander, voor de fiedel gegaan. Hij betaalde een paar keer zijn dansdubbeltje aan de speelman, vond het dan welletjes en ging in een stil hoekje zitten met een brandewijntje met suiker voor zich. Een rustige jongen die een degelijk huisvader zou worden, oordeelde het dorp. Aris had al een paar keer geprobeerd geld te lenen om een huis te kunnen kopen en een zaak te beginnen, maar hij had bot gevangen bij Cierik Mul en bij Claas Kos, die toch naar werd gemompeld, geen van beiden voor een ton opzijgingen. Cierik zeker niet voor twee als alles meegerekend werd. En toen kwam hij op een zondagavond bij Marijt met een blij gezicht. ‘Marijt, we kenne trouwen. Ik ken een spuitje koupe met drie morgen land voor twaalfhonderd gulden. Het is niet goedkoop maar alle proize lope òp de leste jaren. Honderdvijftig gulden voor een morgen land is de geldende prois. Het huis is best, niet te groot en er is een ruime skuur boi waar ik werke ken. Ik ken geld kroige van Ariën Appel, die wou me helpe en zelf hew ik nag zoveul dat ik een paar koeie en een deel skeipe koupe ken. Het staat an de Gouw, het is van de weduwe Donker.’ Een paar uur geleden heeft Cierik Mul haar weer aan haar hoofd staan zeuren over trouwen als de vrouw het hoofd zou hebben neergelegd en de vrouw zelf heeft het gisteren nog gezegd: ‘Kind, as ik er gien meer ben en dat duurt niet lang meer, | |
[pagina 15]
| |
trouw dan met Cierik. Den hè je nooit gien arremoed. Je moet Aris Hoet uit je hoofd zette. Ik zei niks van de borst zegge, maar joi benne te goed voor een armoedzaaier, je kenne beter en moin doen je der een plezier mee. En... je magge moin kap en moin oizer dreige, dat hew ik al beskreven.’ Het werd haar die middag te machtig. Ze kreeg het idee dat ze zichzelf verkwanselde aan de meestbiedende en nu ze zijn blije trouwhartige gezicht ziet weet ze het zeker: ze trouwt niet met de oude boer, ze kan er wel van grillen. Ze trouwt met haar vrijer, met Aris. Hij blijft lang die avond en als hij eindelijk weggaat zegt hij wat bedremmeld: ‘Het wordt toch wel een beetje moeilijk Marijt, allien maar een zoen.’ Ze geeft hem nog een dikkerd, laat toe dat hij haar even haar stevige jonge borsten streelt, duwt hem dan terug en fluistert: ‘Het duurt nou niet lang meer Aris, den mag je Marijt hillegaar hewwe, hillegaar, want ik hou verlegen gròot van jou en van gien mens aars...’ De volgende dag pakt ze de koe meteen bij de hoorns. Ze zoekt de boer op in de schuur waar hij wat loopt te kissebissen. Werken doet hij allang niet meer; hij heeft twee vaste knechts en een werkman, en op zijn andere twee plaatsen bedrijfsboeren. Cierik is - door zijn geld - lid van de vroedschap, hij is - door zijn geld, dat het meeste ‘bunderverstand’ geeft - dijkgraaf en kerkmeester omdat men hem niet kon passeren nadat hij de restauratie van de wrakke preekstoel had betaald. Armvoogd is hij ook al en hij houdt de bedeelden steeds voor dat zuinigheid met vlijt huizen als kastelen bouwt, en wie dat niet betracht luizen als kamelen zal krijgen. Cierik is zuinig en vlijtig geweest, daarom heeft hij nu een boerenplaats als een kasteel en de bedeelden hebben het altijd over de balk gegooid. Daarom hebben zij geen boodschap bij notaris Lever, die Cieriks liggende gelden beheert, maar komen met de muts in de hand en op kousevoeten bij de rijke boer om onderstand. ‘En dat wil een patriot heten,’ bespot men Cierik. ‘Hij is erger dan de regenten...’ Marijt windt er geen doekjes om. Kort en goed vertelt ze de boer dat ze niet met hem wil trouwen, maar verder gaat met Aris Hoet. De boer verwikt en verweegt niet, fluit even tussen zijn tanden | |
[pagina 16]
| |
en zegt dan alleen maar: ‘Zóóó... wil jij dait niet.’ ‘Nee, dat wil ik niet,’ zegt Marijt, ‘en ik ga het nou aan de vrouw vertellen.’ Ze wendt zich om en wil de schuur verlaten, maar de boer houdt haar terug. ‘Wacht ers efkes. Jij wil niet, maar ik wil wèl en de vrouw wil ok. Je zelle heur groot verdriet doen.’ Nu moet Marijt moeite doen zich goed te houden, de tranen branden haar in de ogen. Ja, de stakker zal het verdriet doen, maar het is niet anders. ‘Ik en Aris kenne nog wel wachte,’ zegt ze kleintjes. ‘Tot alles voorbij is. Nog een paar weken, zei de meester. Het hoeft nou niet over kerf en klamp met moin en Aris. Het ken rekening veule en het bloift rekening veule kenne, Mul.’ Het gezicht van de boer blijft onverzettelijk. ‘As joi deurzette, zet ik ook deur. En moet je hier weg.’ Marijt knikt. ‘Vanzelf, dat zou niet meer gaan.’ ‘Maar,’ vervolgt de boer, ‘je hewwe moin iemeslesten zo'n mooi verhaal verteld over die broer van je. Weet je nag wel?’ ‘Ja,’ zegt Marijt argeloos. ‘Over Dirk. Ik wou dat ik wist waar-ie zat.’ ‘Da's niet moeilijk te raden,’ grinnikt Mul. ‘As je het spoor van de brande maar volge. De brande van Houtepoot. Want Houtepoot is jouw broer, wou je dat ontkennen?’ Marijt schudt heftig haar hoofd. ‘Mijn broer Dirk zit in Frankrijk en al zit-ie daar niet, hij is gien brandstichter. Ik wul er niet over horen!’ ‘Jij niet, maar de mensen graag,’ meesmuilt de boer. ‘Wou je dat dan vertellen?’ schrikt Marijt. ‘Weerom niet? As joi voor moin en de vrouw niks over hewwe hew ik voor jou en je zootje niks over. Denk je dat Aris Hoet nag ien bien an de grond kroigt as-ie trouwd is met de zuster van Houtepoot? Denk deer maar ders over moidje. As je met moin trouwe bloift het een femiliegehoim, den praat ik niet vanzelf. Maar wat hew ik met Aris Hoet nodig? Ik dien het algemien belang as ik het zakie an de grote klok hang, dat wou ik maar zegge.’ Marijt loopt de schuur uit. Ze voelt zich aan de boer overgeleverd. De mensen zeggen dat hij dom is. Misschien hebben ze | |
[pagina 17]
| |
gelijk, maar zij kent hem anders. Hij is sluw en hij winit het altijd! Ze voelt dat hij zal doorzetten; als ze niet met hem trouwt zal hij Aris onmogelijk maken en haar erbij. Ze zullen weg moeten uit deze streek, maar waarheen? De tijd is zo onzeker... Met Aris heeft ze nooit over haar broer gesproken. Hij kent de geschiedenis niet, noch het boze vermoeden of de laster van Cierik Mul. Vanavond nog zal ze met Aris praten. Vóór alles moet ze met hem open kaart spelen; als iemand er recht op heeft alles te weten is hij het wel. Voor ze Aris, die nog bij zijn moeder woont, opzoekt loopt ze bij Olvert en Neel aan, voor haar nog altijd ‘oom Olvert en tante Neel’. Olvert Schermer hoort haar zwijgend aan, schudt dan het hoofd en haalt de schouders op. Hij is een man geworden die niet meer durft te vechten, murw geslagen door wat vroeger is gebeurd. ‘Ik denk dat je Aris z'n woord teruggeve moete moidje,’ zegt hij tenslotte aarzelend. ‘Cierik Mul droint tóch deur. Ik ken d'r wel op rekene dat-ie moin van de plaas ofzet as joi met Aris Hoet trouwe omdat het toch wel vloit dat ik en Neel op jullie brulloft danse.’ Neel trekt partij voor Aris. Het liefst zou ze de verwaten blaaskaak van een boer met een kaaskop om zijn oren slaan. Is dat nog manier! Marijt huilt bij haar uit maar komt weinig verder. Schermer - bang voor eigen hachje - raadt aan Mul zijn zin maar te geven en Neel is ook niet bij machte Mul te dwarsbomen. ‘Wil jij het Aris niet vertellen?’ vraagt Marijt tenslotte moedeloos. ‘Doen joi het maar oom Olvert.’ Olvert Schermer weifelt. ‘Nee,’ zegt hij dan. ‘Mijn hart is goed genog, maar het is eerlijker as je et zelf doene. Boit maar deur de zure appel heen. Meteen! Vertel Aris alles, hij zal het begroipe.’ Marijt zal zich het afscheid van Aris Hoet altijd herinneren als het droevigste uur van haar leven. Nog niet zozeer omdat nu de verkering uitraakt, maar omdat Aris haar in zijn reactie zo teleurstelt. Hij vliegt niet op, begint niet op Mul te scheiden, slingert haar geen verwijten naar het hoofd omdat ze het uitmaakt | |
[pagina 18]
| |
om een ouwe kerel. Hij zegt lang niets en dan komt het vonnis: ‘Cierik Mul heb geloik, de mense zouwe me kapotmake as ik trouwde met de zuster van Houtepoot, de brandstichter. En ik wil niet kapot, ik heb er te hard voor 'ewerkt. Den maar niet Marijt, maar dat plasie van de weduw Donker geef ik niet op. Ik zal vanzelf teugen gien mens zegge wat joi moin verteld hewwe. Ik ben gien prater dat weet je. Maar het moet den nou maar uit weze met ons, we moete mekaar maar gien meer zien. Goeie vriende kenne we bloive, teugen jou hew ik niks. Ik mijn oigen baas en joi de cente van Cierik Mul, den hewwe we boiegaar wat.’
Een klein jaar later trouwde Marijt Bouws in alle pracht en praal met Cierik Mul, de rijkste boer van de streek. Ze had - twee dagen voor de eerste vrouw stierf - herhaald wat ze eerder had gezegd, maar nu mèt haar definitieve toestemming: ‘Ik trouw je om je geld en ik zal je eren om je geld. Meer moet je niet verlangen.’ De boer had gebromd dat het goed was en met vrouw Guurtje wachtten ze rustig op haar dood die dus spoedig kwam. Tijdens de rijke begrafenis en het nog rijkere begrafenismaal werden mooie woorden van troost gesproken, woorden van troost en van bemoediging. Sommige mensen ontging het niet dat Griet - de eerste meid - meteen de teugels in handen genomen scheen te hebben. Die vigeleerde natuurlijk op Cierik, veertig en zestig, het kón. Ze konden niet weten dat de boer tegen Marijt had gezegd, toen het lichaam van de dode Guurtje nog maar ternauwernood op het strobed lag en Griet al bezig was het veren bed, waarop de zieke was gestorven, te luchten: ‘Laat Griet maar begaan. Jouw toid komt, maar we moete gien opspraak make. Alles piano an.’ Tot eer van Cierik Mul - en misschien ook wel om zijn krachten te sparen - liet hij Marijt tot de trouwdag ongemoeid en ongerept. Wellicht was hij er ook van overtuigd dat Marijt hem zolang hij nog geen huwelijksrechten kon laten gelden terug zou wijzen als vrijer en wilde de trotse boer geen afwijzing riskeren. Voor het dorp was het een verrassing en voor Griet een klap in | |
[pagina 19]
| |
het gezicht toen Cierik zijn aanstaand huwelijk in de kerk liet afkondigen. Men verdiepte zich in gissingen en kwam tenslotte maar tot één oplossing: Marijt zou Cierik, die uit zijn eerste huwelijk geen kinderen en dus geen directe erfgenamen had, om zijn geld hebben getrouwd, louter om zijn geld. Wie Aris Hoet polste kreeg ontwijkende antwoorden, waaruit alleen viel op te maken dat het tussen hem en Marijt al lang uit was en Cierik daar helemaal buiten stond. Wie bij Olvert Schermer te weten wilde komen of Marijt goed was ingetrouwd, werd ook niet veel wijzer. Notaris Lever zou wèl wat kunnen vertellen, maar gebonden door zijn ambtseed liet die ook niets los. Olvert, die bij Cierik Marijts belangen had behartigd, was meer dan tevreden. Er was een testament gemaakt waarbij Marijt, uitgezonderd enkele legaten aan de kerk en aan Griet, de hele nalatenschap ten deel zou vallen. Het prachtige kappestel van vrouw Guurtje ging volgens haar wens ook naar Marijt, ze droeg het voor het eerst toen ze aan de hand van de oude Cierik onder de tonen van het orgel plechtig de kerk werd binnengeleid. ‘Een mooie bruid, dat moet gezegd,’ mompelden de vrouwen. De mannen hadden hun eigen gedachten: ouwe Cierik zou het nog wel mooi versieren, maar op zijn leeftijd moet je met zo'n jong mals wijf toch oppassen. Als je geen twintig meer was vrijde je gauw te hard... |
|