Toonneel der noordsche Landen
(1652)–Olaus de Groot– Auteursrechtvrij
[pagina 384]
| |
Cap. I. Van d'oeffeninghen der kinderen.OP dat de Gotten niet souden toelaten dat hun kinderen en jonghelinghen in luyheydt en ledigheydt vaddigh souden worden, soo hebben sy altijdt voor een gewoonte onderhouden, dat sy de teere jeught in verscheyde oeffeninghen doen onderwijsen, en voornamelijck in d'oeffeningen, die d'oorlogh aengaen, in 't schieten met de boogh, naer dat yeders jaren vermoghen, om sich naerstelijck t'oeffenen: namelijck op dese wijse, dat men den kinderen gheen broodt gheeft, voor dat sy met de pyl de doel, die van de meesters voor hen gestelt is, getroffen hebben. Men vindt dieshalven jongens, die, naeuwelijcks twaelf jaren oudt zijnde, soodanigh in de konst, van met de pyl te schieten, onderwesen zijn, dat sy, als men 't hen ghebiedt, met de pyl het hooft, borst, en de voeten der kleynste vogelen, die verre van hen gestelt zijn, sekerlijck treffen; ghelijck oock d'oude lieden, soo sy de scherpheydt van hun gesicht noch behouden hebben. Saxo, de Historieschryver der Deenen, verhaelt hier af een | |
[pagina 385]
| |
wonderlijck voorbeelt van seker oudt man, welcks boogh met soo vreemt een hoorn wierd ghespannen, dat hy bequamelijck tien pylen op een pees kon setten, en dat de pylen, met een geweldige werp teghen de vyandt uytgheschooten, oock soo veel wonden maeckten. | |
Cap. II. Van de ghewoonte van de Winter t'ontvlieden, en de Somer t'ontfangen.BY de Gotten, en Zuyderlijcke Sweedtschen, noch seer verre van de Pool afghelegen, is een andere ghewoonte, namelijck dat, op d'eerste dagh van Maymaent, als de Son sijn loop deur het teecken van de Stier neemt, d'Overigheden der steden twee ruyter-benden, in kloecke jonghelinghen en mannen bestaende, stellen en oprechten, als of sy een felle strijdt aengaen souden; van de welcken d'een van een Overste beleydt wordt, die door 't lot verkoosen is. Dese Overste, de benamingh en kleedingh van Winter voerende, en met verscheyde vellen bekleedt, en met harde spiessen gewapent, strooyt over al sneeuwballen, en stucken ys, en, als verwinner omrydende, pooght de Winter te verlangen. Hy tiert sich soo veel te strenger, als men d'ysdruppelen, uyt de dampen ontstaen, meer siet hangen. Wyders, de geen, die over d'andere bende, die naer de Somer ghenoemt is, tot Overste is ghestelt, wordt Bloemgraef ghenoemt, en is met bloeyend loof der boomen, met bladen en bloemen, die men swarelijck krijghen kan, bekleedt, en met somersche kleedingh versorght, die niet heel veyligh is, en treckt met de wintersche Hertogh, schoon in verscheyde plaets en ordeningh, uyt het veldt in de steden, daer sy teghen malkander | |
[pagina 386]
| |
met speeren, als in een openbaer schouwspel, strijden, tot dat de Somer de Winter verwonnen heeft. | |
Cap. III. Van 't selve.DEse twee benden, heftelijck begeerende over malkander te zegepralen, drucken swarelijck tegen malkander in; ja soodanigh, dat in dese dagh, naer de goedertierentheydt of strengheyt van de lucht, de kracht schijnt te veranderen. Want indien de Winter noch haer strengheydt uyt-ademt, en de speeren wegh-gheleyt zijn, soo wordt d'asch, met gloeyende sprankelen vermenght, uyt laden of sacken getrocken, en dan verspreyt de persoon van de Winter sich over d'aenschouwers, die sy met gloeyende koolen drijft. Desgelijcks oock de genen, die met een selve kleedingh en verçieringh, gelijck hulp-benden hier bygevoeght zijn, werpen, vuurspuwende koeghels onder d'aenschouwers. Maer op dat de persoon van de Somer, uyt oorsaeck van 't ghebreck der tacken en bloeyende bloemen, met sijn ruyter-bende niet van sijn gewenschte eer berooft sou worden, soo vertoont hy langh van te vooren tacken van Barcken-boomen, of van Linde-boomen, die door de warme dampen en besproeyingh konstelijck groenen, als of sy uyt het bosch voortghebraght waren, en die heymelijck uytgedragen, en opentlijck weêr inghevoert worden. In welck gheval de voorstrevers van de Winter, de natuur dus verkracht siende, te heftelijcker indringhen, op dat de Somer de zeghe, die hy versoeckt, niet sou behalen, of een aengename zegheprael verkrijghen. Maer de Winter wordt echter, door het jonstigh oordeel van het omstaende volck, 't welck weyghert de strenghe heerschappy van de | |
[pagina 387]
| |
Winter langer te dragen, met een betamelijck en gerechtigh vonnis verwonnen: in voegen dat de verwinningh, tot gemeene blyschap, sich aen de zyde van de Somer begheeft, die de verkreghe verwinningh met een heerlijck gastmael, voor sijn medeplichten bereydt, eyndight, en de zeghe, die hy met speeren naeuwelijcks kon verkrijghen, met lustige teugen bevestight. | |
Cap. IV. Van de Mayfeesten.VOorts, als alle dinghen, soo wel bosschen, als velden en beemden, staen bloeyen, en de Son haer loop deur de Kreeft neemt, te weten in de tijdt der geboorte van Ioannes de Dooper; (welcke dagh van d'Ouden met groote plechtelijckheden gevyert wierd, en die, gelijck sy leerden en onderwesen, van de nakomelinghen met groote eerbewijsingh ghe-eert en ghevyert moest worden) soo heeft al 't volck, sonder onderscheyt, mannen en vrouwen, ouden en jongen, voor een gewoonte, dat sy by hoopen op de gemeene straten der steden, of in de vlacke velden, daer men over al veel en groote vueren ontsteeckt, te samen loopen, om ghesamentlijck te danssen, en te springhen, en de heerlijcke daden der oude Helden, t'huys en buyten, en over de gheheele werelt bedreven, met groot gehuppel te singen: gelijck oock hetgeen, 't welck van de deurluchtige vrouwen bedreven is, om een eeuwighe lof te verkrijgen, en hun kuysheydt te bewaren. Sy verhalen oock, in gesangen en ghedichten, in die tael, en naer die tijdt ghemaeckt, onder 't gheklanck der snaren en pypen, die daer ghebraght worden, de snoode daden der ontaerde en bloode Edelingen, wreede Dwingelanden, | |
[pagina 388]
| |
en schandelijcke vrouwen, die niet op hun eerbaerheydt ghepast hebben. Wyders, de Maeghden, door 't onderwijs van hun moeder onderwesen, vertoonen oock in hun ghesangen hoe veel en hoe groote sonden de ghehuwde mannen, in 't spelen met de dobbelsteenen, ghekijf in de herberghen, door 'd overdaedt der kleederen, door de ghemeenschap met de boeven en vleyders, en door hun gedurighe dronckenschap en swelgh-sucht pleghen. Maer hier tegen weten de vernuftige jongelingen oock te singen, hoe luy, bedrieglijck, onbetemmelijck, twistachtigh, klapachtigh, diefachtigh, beuselachtigh en onghetrouw de vrouwen zijn, op dat men niet alleen over de mannen sou klaghen. Sy vertoonen oock door hun verscheyde ghesanghen, en door hun ghespeel op de snaren en pypen, wat de meynëedighe burghers, schalcke ambachtslieden, ongetrouwe landtlieden, en wreede en gierighe Landtvooghden hebben bedreven. 'Geen, 'twelck voornamelijck hen hier toe beweeght, is om aen de jeught bekent te maken, hoe heerlijck en uytsteeckende de deught is, die een eeuwighe lof verdient, en om hen aen te wysen dat men sich op de paden der vromen moet houden, en van de quade voorbeelden afwijcken, en schuw zijn. | |
Cap. V. Van het Dobbelspel, en van het Schaeckspel.DE deurluchtige Gotten en Sweedtschen hebben oock voor een ghewoonte dat sy, hun dochters in een eerlijck Huwelijck besteden willende, de ghemoeden der vryers met wonderlijcke vonden en behendigheden ondersoecken, voornamelijck in 't Schaekspel: want men vertoont ghewoonelijck in dit spel de gramschap, liefde, | |
[pagina 389]
| |
ontucht, gierigheyt, luyheydt, plompheydt, en meer andere spooreloosheden, hartstochten en beweginghen des ghemoedts, en de krachten en eyghenschappen van 't gheval: namelijck of de vryer boersch en plomp van gheest is, of hy, schichtelijck d'overhandt krijghende, sich oock onbescheydelijck verblijdt, of hy 't gelede ongelijck voorsichtighlijcker kan dragen, of zedighlijcker afweeren. | |
Cap. VI. Van de Swaert-danssers.DE Noordsche Gotten en Sweedtschen hebben, tot oeffeningh van hun jeught, noch een ander spel, dat sy tusschen d'uytghetoghe en bloote swaerden, en tusschen de scherpe spietsen sich in de dans oeffenen. Sy leeren dit naer de wijse en gewoonte der schermers, die, in de dans en schermkonst wel ervaren, hen allenghs al singende hier in onderwijsen. Sy ghebruycken dit spel voornemelijck omtrent de Vastel-avond-tijdt, die van de Italianen Maschararum genoemt wordt. Want de jongelingen in groot getal oeffenen sich, voor de tijdt van de selve Vastel-avondt, gheheele acht daghen langh met ghedurighlijck te danssen, en te springhen. Hun dans is dusdanigh: Sy heffen hun swaerden, in de scheede steeckende, om hoogh, tot aen de derde omdraeyingh. Sy trecken dan hun swaerden uyt, en houden hen om hoogh, en die malkander toesteeckende, springhen zedighlijcker, en vatten elckanders lemmers en hechten, en, hun ordeningh veranderende, maken al danssende een seskantiche vertooningh, die sy een Roos noemen, en terstondt, met hun swaerden naer hen te trecken, en op te heffen, weêr breecken, jae soodanigh, dat boven yeders hooft een vierkante Roos | |
[pagina 390]
| |
koomt. Sy slaen eyndelijck met groot gheweldt, met het plat van de deghens teghen malkander, en, geswindelijck te rugh springhende, eyndighen dus dit spel, 't welck fy met fluyten, of gesangen, of met beyde gelijck, eerst met een trage, daer nae met een gheweldighe, en eyndelijck met de gheweldighste sprongh, vermengen. Maer men kan naeuwelijcks, sonder aenschouwingh met d'ooghen, verstaen hoe vermaechelijck en eerlijck dit spel is; dewijl door het kleyn onderwijs van een alleen een gheheele gewapende menighte, met eenige blygeestigheydt, ten strijdt ghestiert wordt. Men geeft oock aen de Geestelijcken verlof van dit spel te pleghen, en sich daer meê te bemoeyen, om dat men daer in over al een eerlijcke bewegingh toont. | |
Cap. VII. Van de Hoep-danssers.DAer is noch een andere oeffeningh voor de jonghelingen, namelijck dat sy, naer sekere wetten, met de hoep de dans aenvangen en eyndighen. Dese dans gaet by nae op een selve wijse, als die van de Swaert-danssers, behalven dat sy ander ghereedtschap ghebruycken. Want sy, ghespanne hoepen in de handen houdende, en eerst door een zedigh gesangh, dat de daden der Helden verhaelt, of door fluyten en trommelen aenghemaent, vanghen al danssende aen, en bestieren sich selven, alleenlijck door de stem van hun bestierder, die Koningh genoemt wordt. Sy, daer nae de hoepen ontspannende, en sich een weynigh meer haestende, maken, door hun onderlinghe samenvoegingh, (gelijck anders met de swaerden) een roos, en vertoonen een seshoeckighe ghestalte. En dat dat dit met meer vermaeck, en met grooter ghedruys sou | |
[pagina 391]
| |
ghedaen worden, soo hebben sy bellen, of kopere klockjes, die sy aen de knyen binden. Daer is noch een andere ghedaente van danssen of spelen, in de welcke de menschen met seker ghereedtschap van hout, door de middel en drift der raden, om hoogh deur de lucht gheworpen worden. Sy spelen oock op een andere wijse, om de gheswintheydt van hun lichamen te toonen: ghelijck met speeren, daer sy sich om winden; oock met koorden, op de welcken sy d'een nae d'ander wandelen; met hoepen, daer sy, naer de wijse der visschen, sich deur buyghen; oock met plancken, aen de welcken sy in de lucht hanghen, en sich alleenlijck met een arm vast houden. Dit spel wordt Petauristicus genoemt, om dat de jonghelingen door luchtighe spronghen bewogen worden. Sy hebben noch veel andere spelen, ghelijck de bal te werpen, met de stock te slaen, en ontellijcke andere diergelijcke dingen, naer de verscheydenheydt der tyden; als in 't loopen, worstelen, springhen, de voeten om hoogh steecken, en op de handen gaen. Daer zijn oock danssen met de wapenen, die met swaerden en schilden, naer de maet van de Fluytspeelder, trager of rasscher verandert worden. | |
Cap. VIII. Van de Vuur-danssers.MEn heeft oock voor een gewoonte dat men, in de tijden van groote koude, voor de Hoven der Noordtsche Koninghen en Vorsten heel breede vueren maeckt, voornamelijck van Denne-boomen, die daer in groote overvloedt zijn: om dat uyt de brandt daer af soo groot een gheraes en gedruys voortkoomt, dat de genen, die 't van verre niet sien, maer alleenlijck hooren, meenen dat de | |
[pagina 392]
| |
balcken en daecken invallen. Maer op dat dit gheraes van sijn natuur niet vruchteloos sou schijnen, soo huppelen de ghenen op, die rondom 't vuur sitten, als door trommelen aengemaent, en begheven sich, jae oock de dapperste mannen, tot danssen en springen; jae sy parssen, al springhende, malkander met sulck geweldt, de d'achterste, als of 'er een keeten brack, noodtsakelijck in 't vuur moet vallen. Maer hy, terstont daer weêr uyt springhende, werdt met toejuygingh der danssers in de hooghste stoel gheset, op dat hy daer, om dat hy 't Konincklijck vuur geschonden heeft, een of twee vaten, die groot zijn, met swaer bier uytdrincken sou. Want hy, door dese ghesonde dranck, doch echter soberlijck ghedroncken, weêr moedt en krachten krijghende, keert gheswindelijck weêr naer sijn mededanssers, die, gelijckelijck door de woelingh, door 't vuur, en door de dorst bewogen, niet onwillighlijck naer de ghesette straf ghesleept worden, uytgesondert de ghenen, die sich wel eer in de vuurdanssen gheoeffent hebben, de welcken soo vernuftigh en krachtigh zijn, dat sy niet meer in 't vuur ghestooten konnen worden. Want sy hebben door ervarentheydt geleert dat men, met stercker vast te houden, in soodanigh een schouwspel veyliger is. Men doet dieshalven hen dese eer aen, dat sy een grooter maet moeten uytdrincken, schoon sy minder teghen 't Konincklijck vuur misdaen hebben. d'Anderen, met een eenparighe vrolijckheydt tot diep in de nacht voortvarende, worden by nae alle, d'een nae d'ander in 't vuur gestort. Door dese middel verkrijghen de leerlinghen in d'oorlogh, door de verscheyde beweginghen, groote sterckheydt en kracht, en worden bestandigh in 'vuur, in 't springen, en in harde stooten, op dat sy, als 'er ernstige strijden voorhanden waren, ghelijckmoedighlijck de gheweldighe beweginghen en stooten | |
[pagina 393]
| |
souden verdraghen. Sy loten oock met de teerlingh, wie, ghekleedt zijnde, deur 't vuur sal springhen. Maer indien yemandt, door een boose verwaentheydt in sijn jock buyten 't spoor loopende, aen de deur van de Vorst stiet, die kon naeuwelijcks het vuur ontgaen, dat hy daer in niet verbrandt wierd.
Eynde van 't Vijftiende Boeck. |
|