Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |||||
Het Berecht voor Jeptha en de Prolegomena van Grotius' Phoenissae-vertalingHet hoofdstuk over Jeptha in W.A.P. Smits Van Pascha tot NoahGa naar eind1 behoort tot de waardevolste in dit standaardwerk, niet in het minst om de wijze waarop het functioneren van de imitatio er wordt gedemonstreerd. Op één punt heeft het betoog mij echter nooit kunnen overtuigen: daar waar Smit stelt dat Vondels Berecht aen de begunstelingen der toneelkunsteGa naar eind2 een imitatio zou leveren van Grotius' Prolegomena voor diens vertaling van Euripides' Phoenicische vrouwenGa naar eind3. Smit is heel stellig hierover: ‘De overeenkomsten in de structuur van beide stukken zijn te talrijk en te opvallend dan dat er aan hun onderling verband zou kunnen worden getwijfeld. Zoals de Jeptha een imitatio is van Buchanans Jephthes, zo is het Berecht een imitatio van Grotius' Prolegomena’Ga naar eind4. Een onbevangen lezer zal echter reeds hebben gemerkt dat het aantal ≠ - tekens rijkelijk groot is in Smits overzicht van de structuur van beide voorredes. En wanneer men de teksten naast elkaar legt, wordt de twijfel alleen maar groter. In het volgende zal ik trachten aan te tonen dat Smits stelling onvoldoende gefundeerd is, en dat zijn aandacht voor de overeenkomsten de aanwezigheid verdoezelt van enkele interessante verschillen tussen de uiteenzettingen van Grotius en VondelGa naar eind5.
Voor alle duidelijkheid: wat hier in twijfel wordt getrokken, is niet beïnvloeding maar bewuste imitatio. Beïnvloeding is er zeker: Vondel noemt Grotius bij de autoriteiten die hij voor het opstellen van zijn Berecht geraadpleegd heeftGa naar eind6. Bij het vermelden van de eenheid van plaats prijst hij in het voetspoor van Grotius Euripides' ‘volwrochte Fenisse’Ga naar eind7. Het gaat mij niet om ontleningen, maar om de vraag of er bewuste navolging heeft plaatsgevonden, speciaal van de structuur van de Prolegomena. Nu is het ten aanzien van een dergelijke imitatio moeilijk een goede bewijsvoering op te zetten. De vrijheid tot afwijkingen is immers al in het begrip zelf voorondersteld. Smit stelt dat ook vast: ‘Natuurlijk kon Vondel zijn | |||||
[pagina 237]
| |||||
voorbeeld niet op de voet volgen en moest hij de nodige wijzigingen aanbrengen. Het feit dat hij over eigen werk sprak, maakte een zakelijker toon nodig; op kritiek van anderen behoefde bij dit nieuwe drama niet te worden ingegaan; bepaalde punten, waaraan Grotius stilzwijgend voorbijging maar die voor de Jeptha van belang waren, moesten worden toegevoegd; omgekeerd konden typische Phoenissae-problemen blijven rusten. Met dit alles werd echter slechts voldaan aan de eis, die Vossius aan de imitator gesteld had: (...)’Ga naar eind8. Daarmee behoort Smits stelling tot de hypotheses die wel te verifiëren zijn (er zijn altijd wel overeenkomsten te vinden), maar vrijwel niet te falsifiëren: elke negatieve aanwijzing is al ingecalculeerd. Wat we in elk geval kunnen vaststellen, is dat Vondel het feit van de imitatio niet heeft geafficheerd. Dat heeft hij wel gedaan voor zijn imitatio van de tragedie zelf: in Jeptha of Offerbelofte verwijst de ondertitel de kenners direct naar het voorbeeld: Jephthes sive Votum van George BuchananGa naar eind9. Ook al moet imitatio zo zijn ‘dat het de boeren niet mercken, nochte voor den Geleerden al te sterck doorschijne’Ga naar eind10, toch zijn het juist subtiele indicaties van afhankelijkheid die de kenners op het spoor zetten om het spel van ontlening enerzijds, eigen vinding anderzijds te herkennen en op zijn waarde te schatten. Als er hier sprake zou zijn van navolging van de structuur van de Prolegomena, dan is het opvallend dat het begin zo afwijkt. Grotius vangt aan met een algemene inleiding over de tragedie. Er is dunkt me geen enkele reden, waarom Vondel dat ook niet gedaan had kunnen hebben. Vondel kiest hier reeds duidelijk voor een andere presentatie dan Grotius. Al zal het dan nog zo moeilijk zijn om aan te tonen dat Vondel niet direct imiteert, het betoog van Smit kan wel aan twee voorwaarden getoetst worden:
Hieronder zal ik in de eerste plaats trachten de overtuigingskracht van de door Smit aangewezen parallellie te relativeren.
Wanneer we de voorredes als geheel bekijken, springen enige belangrijke verschillen in het oog. Grotius' Prolegomena zijn veel uitvoeriger: de tekst ervan - in het beknopter latijn - bevat bijna driemaal zoveel woorden als Vondels Berecht. Van meer gewicht is het verschil in uitgangspunt. Smit heeft een formulering gekozen voor de bedoeling van de twee teksten, waarmee Grotius en Vondel op één lijn gebracht worden: beiden beogen ‘het demonstreren van de voortreffelijkheid der ingeleide tragedie’Ga naar eind11. Akkoord, als we maar beseffen - en Smit wijst daar ook op - dat de relatie tot de ingeleide tragedie voor hen beiden nogal uiteenloopt, wat leidt tot een verschillend ‘point of view’. Grotius introduceert een werk van een beroemd auteur uit de oudheid. Hij schrijft een lofrede: als zodanig wordt zijn inleiding | |||||
[pagina 238]
| |||||
ook gekarakteriseerd door Vondel in de Opdraght bij zijn vertaling van de Phoenissae (1668)Ga naar eind12. Grotius stond daarbij voor de taak de bezwaren van anderen (o.a. van HeinsiusGa naar eind13) weg te redeneren: een aanzienlijk deel van zijn Prolegomena is dan ook gewijd aan de weerlegging van deze kritiek. Vondel daarentegen presenteert een werk van zijn eigen hand. Hij wil het laten fungeren als een model, om ‘den aenkomenden treurdichteren [te] dienen tot een voorbeeldelijck onderwijs van het toestellen der treurspelen’ (Berecht r. 27-29). Met het oog daarop laat hij zien dat zijn stuk voldoet aan de eisen die de theoretici aan de tragedie stellen. De toon van de twee voorredes is derhalve heel anders, maar dat sluit op zichzelf niet uit dat de opbouw van het betoog overeenkomstig zou kunnen zijn. Smit heeft de opbouw van de beide teksten schematisch weergegeven op p. 303-304 van zijn boek. Wat we uit zijn overzicht niet kunnen aflezen, is de lengte van de door hem onderscheiden paragrafen. Daardoor wordt het moeilijk om een indruk te krijgen van de belangrijkheid van de aangewezen parallellen. Niets verraadt bijvoorbeeld dat de behandeling van de sensus rerum bij Grotius bijna de helft van zijn Prolegomena beslaat. Als pendant daarvan wijst Smit slechts in de categorie ‘minder overtuigende parallellen’ twee details bij Vondel aan. Dat de parallellie daar dan nog slechts schijnbaar aanwezig is, zal ik later in dit betoog trachten aan te geven. In totaal beslaan de passages die ‘duidelijke overeenkomsten’ zouden vertonen, een vijfde deel van de tekst van Grotius en een derde deel van die van Vondel. En daarvan is dan weer driekwart te danken aan het feit dat beiden een uitvoerige bespreking wijden aan de afzonderlijke personages van de betrokken treurspelen. Twijfelachtig is voorts de keuze van de elementen waarop Smits structurering berust. In de kolom die op het Berecht betrekking heeft, gebruikt hij soms aanduidingen van de hoofdinhoud van een passage, soms losse zinsneden uit Vondels tekst. Wanneer we details als deze laatste als elementen van de structuur erkennen, zou de keus ook bij Grotius veel ruimer kunnen zijn. Zo missen we het feit dat aan het slot van De Groots ‘paragraaf 2’ (nummering van Smit) een passage over de metriek voorkomt, een onderwerp dat in het Berecht pas tegen het einde aan de orde wordt gesteld. Vlak ervoor had Grotius gewezen op de katharsis-functie van de tragedie. Dat komt ook bij Vondel voor, maar eerst na de bespreking van de karakters en zonder op die plaats een parallel in de Prolegomena te vinden. In elk van de hoofdonderdelen van Grotius' betoog wisselen probatio (demonstreren van Euripides' kwaliteiten) en refutatio (weerlegging van de kritiek) elkaar af. In de paragraaf over de bouw van het drama omvat de refutatio het gedeelte waarvoor Smit als elementen ‘chorus’ en ‘details’ aanwijst. Deze refutatio draait echter evenzeer om de ‘waarschijnlijkheid’ (probabilitas), als de laatste refutatio, in paragraaf 6 over ‘het inzicht in de dingen’, waar Smit ‘probabilitas’ en ‘de reizangen’ heeft genoteerd. (Het koor komt hier slechts als één puntje tussen vele andere aan de orde.) | |||||
[pagina 239]
| |||||
Klaarblijkelijk is de ‘waarschijnlijkheid’ het voornaamste kriterium waarmee zowel de kritici van Euripides als Grotius überhaupt werken. Er is derhalve geen reden om van parallellie te spreken tussen enerzijds juist deze passage (overigens bestaande uit vier bladzijden over zeer diverse punten van kritiek) en anderzijds Vondels uitspraak dat het offer van Ifis niet wordt vertoond ‘om ongeloofwaerdigheit te schuwen’. Deze uitspraak (inclusief de directe context, r. 132-46) correspondeert daarentegen geheel met een eerdere passage bij Grotius, die in vertaling als volgt luidt: Bij het behandelen van de stof ondervond de dichter de moeilijkheid dat de belangrijkste droeve gebeurtenissen niet op het toneel vertoond plegen te worden, doch alleen maar worden verteld. Ontegenzeggelijk was in die tijd nog het voorschrift van kracht dat Horatius van vroegere schrijvers heeft overgenomen, dat dergelijke scènes aan het oog onttrokken dienen te worden, omdat ze in hun volle gruwelijkheid niet kunnen worden getoond en omdat men, als men het op enigerlei wijze zou proberen, eer afgrijzen zou opwekken dan medelijden. De mensen willen immers bedrogen worden, maar dan bedrogen op een aannemelijke manier. Bovendien, het feit dat de handelingen zich op verschillende plaatsen voltrokken, verzette zich tegen de vertoning ervanGa naar eind14. Net als Vondel wijst Grotius dan op de mogelijkheden om het verlies aan emotionele werking te compenseren, door de ‘voorbereidinge ter doot’Ga naar eind15 wèl te laten zien: Euripides laat de broers ‘in zo'n toestand uiteen (...) gaan dat zij elkaar wederzijds met de dood bedreigen. Zo legt hij ook Menoeceus woorden in de mond die passen bij iemand die weldra een vrijwillige dood zal sterven’Ga naar eind16. Deze passage, die ongeveer een pagina van de Prolegomena beslaat, vinden we direct na de bespreking van agnitio en mutatio. Smit heeft dit niet in zijn overzicht vermeld.
Er kunnen meer kanttekeningen worden gemaakt bij de door Smit gesignaleerde overeenkomsten. Wat de eerste twee parallellen in de voorredes betreft, daarbij is door Smit zelf al aangetekend dat ze ‘minder overtuigend’ zijn. Inderdaad treffen we in beide teksten een passage aan met ‘persoonlijke mededelingen’: bij Grotius na de algemene inleiding (op de vierde bladzijde van de Prolegomena), bij Vondel meteen aan het begin. De aard van deze mededelingen loopt echter nogal uiteen. Grotius legt een directe relatie tussen de tragedie en zijn eigen biografie: het vertalen ervan was hem tot troost geweest tijdens zijn gevangenschap. Hij wijst in verband daarmee op de functie van de tragedie: zij maakt door het overpeinzen van menselijke rampspoed ons eigen lot lichter te dragenGa naar eind17. Bij Vondel gaat het meer om een technische moeilijkheid in verband met de tijdsduur van het ‘verhaal’; pas nadat daarvoor een oplossing was gevonden, kon hij uitvoering geven aan zijn al lang gekoesterde voornemen om deze stof | |||||
[pagina 240]
| |||||
te bewerken. Overeenkomstig is zeker dat zowel Grotius als Vondel wijzen op een lange incubatietijd van het werk dat ze presenteren. Na zijn inleiding kondigt Grotius aan wat aan de orde gesteld moet worden bij de behandeling van een tragedie: Er zijn vier zaken waardoor een tragedie - voorzover zij het werk des dichters is - de haar eigen vorm krijgt: de opbouw van het verhaal, de karakters der personages, het inzicht in de dingen en de formulering van het inzicht in woorden. Want de twee onderdelen die Aristoteles er nog aan toevoegt, behoren niet tot de taak van de dichter: de opvoering is het werk van de koorleider en de toneelspeler, de muziek dat van de zanger en fluitistGa naar eind18. De eerste vier punten gaat hij dan (na een korte uiteenzetting over het feit dat de structuur het belangrijkst is) stuk voor stuk uitwerken. De genoemde onderdelen zijn uiteraard - inclusief hun volgorde - ontleend aan Aristoteles' Poetica (1450a)Ga naar eind19. De Groot hervat hier de algemene uiteenzetting over de tragedie welke hij op de eerste bladzijde had ingezet, en die ook daar stoelde op Aristoteles. Een dergelijke formeel-rhetorische opbouw, waarbij na het exordium een partitio wordt gegeven met een korte aankondiging van het volgende, ontbreekt bij Vondel te enen male. Smit noteert in zijn schema ook bij het Berecht ‘Inleiding op de analyse’ met tussen haakjes: ‘verwijzing naar Aristoteles’. Maar Vondel valt in tegenstelling tot Grotius met de deur in huis: Aristoteles heeft zijne leerlingen ingescherpt hoe veel gelegen zy aan eene eenige schickelijcke stellinge,... Vondel heeft het onmiddellijk over de eenheid van de handeling en bespreekt vervolgens andere eisen ten aanzien van de structuur van het drama (r. 29-45). Daarna volgt het gedeelte van het Berecht waar we nog het meest van parallellie met de Prolegomena zouden kunnen spreken. De eenheid van plaats, de ‘hooftcieraden’ (peripetia en agnitio - maar wel onderling in volgorde verwisseld t.o.v. Grotius!), de episoden en de karakters komen in dezelfde volgorde ter sprake als in de Prolegomena, zij het dat ze in de twee teksten gelardeerd worden met uiteenlopende andere zaken. (Dat laatste betekent dat de parallelle elementen in elk van beide teksten ingebed zijn in een andere context). Wijst deze overeenkomst in volgorde nu op imitatio? Voor de keuze om de hoofdafdeling over de bouw van het drama vooraf te laten gaan aan die over de karakters, had Vondel Grotius niet nodig. Dat is immers de volgorde van Aristoteles, en deze vloeide onontkoombaar voort uit diens visie op het drama. We vinden deze rangorde dan ook terug in vrijwel elke theoretische verhandeling die zich op de autoriteit van Aristoteles baseert. | |||||
[pagina 241]
| |||||
Blijft over de onderverdeling van de paragraaf over de bouw. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de Prolegomena Vondel op het idee hebben gebracht de eenheid van plaats hier aan de orde te stellen - per slot van rekening verwijst Vondel voor dit punt naar de Phoenissae. Maar als we ons beperken tot die vaststelling, miskennen we het feit dat de eenheid van plaats bij Vondel - veel meer dan bij Grotius - in een zinvol verband is opgenomen. Want hoe zet Grotius dit gedeelte van zijn betoog op? Hij geeft eerst aan, net als Aristoteles, dat de structuur het belangrijkst is: structura in omni fabula maximum. De adstructie die hij daarvan geeft, is zwak: de (vijf) argumenten van Aristoteles ontbreken geheelGa naar eind20. Dan komt als eerste punt van de structuur de eenheid van tijd aan de orde: Alles wat hier ten tonele wordt gebracht, heeft kunnen plaats vinden in een deel, en nog niet eens het grootste deel van één dag. In het verloop van die tijd sneuvelen niet slechts de broers door elkanders hand, - met bijna alleen dit gegeven heeft Aeschylus zich tevreden gesteld -, maar ook offert Menoeceus zich voor zijn vaderstad, pleegt Iocaste, zich stortend op de lijken van haar zoons, zelfmoord en wordt Oedipus in ballingschap gezonden'Ga naar eind21. Meteen daarop gaat hij over op de eenheid van plaats: De handeling voltrekt zich niet op twee plaatsen, zoals elders, maar op één, nl. vlak voor het koninklijk paleis'Ga naar eind22. Volgt een opsomming van de er plaatsvindende gebeurtenissen. Wat bij het aristotelische uitgangspunt van het betoog wel moet opvallen, is dat de eenheid van handeling ontbreekt. Met het vermelden daarvan zou Grotius zich als lofredenaar in een moeilijk parket gemanoeuvreerd hebben, want het is juist op dit punt dat Euripides' Phoenissae volgens oude en moderne kritici tekortschiet. Het is de omvangrijkste Griekse tragedie die ons is overgeleverd en het stuk bevat een veelheid van handelingen. Grotius brengt dit zelf aan het licht, als hij zegt dat alleen de dood van Polynikes en Eteokles al voldoende was voor een afzonderlijke tragedie van AeschylusGa naar eind23. Grotius bewondert de vaardigheid waarmee Euripides zo veel zaken in kort bestek heeft samengevoegd, maar we kunnen rustig zeggen dat dit niet bepaald strookt met Aristoteles' ideaal van de tragedie. Vondel daarentegen staat veel dichter bij de intenties van Aristoteles. Hij stelt de eisen ten aanzien van de compositie van het drama primair. En daarbij ziet hij de behandeling van tijd en plaats in functie van de eenheid van handeling: De gansche handel van Jeptha is een, en eenigh, en de verscheidenheit der bedrijven, en alle omstandigheden van tijt en plaetse en andersins worden | |||||
[pagina 242]
| |||||
hier tot het uitvoeren en voltrecken van dezen eenigen handel geschickt (r. 37-41). Hij motiveert zijn nadruk op de handeling met de woorden van Aristoteles dat de ‘plot’ de ziel van het treurspel is, en stelt nog eens het primaat daarvan vast boven ‘manhaftige uitspraeck’, ‘zeden’ en ‘spreucken’ (r. 41-45). Dan vermeldt hij als kwaliteit de beperking tot één plaats van handeling (r. 45-48). ‘Het spel is niet eenverwigh, maer geschakeert’, zegt hij vervolgens, waarmee hij laat verstaan dat het streven naar eenheid niet is uitgelopen op een gebrek aan varietas: er is gezorgd voor afwisseling in toon en situatie. Daarna wijst Vondel erop dat zijn Jeptha ook voldoet aan andere eisen die door Aristoteles bij de bouw van het drama aan de orde worden gesteld, o.a. wat betreft de peripetie en agnitio. De zinsnede over de episoden krijgt in dit gedeelte over de structuur een natuurlijke plaatsGa naar eind24.
Ik geloof dat de accentverschillen tussen het Berecht en de Prolegomena niet toevallig zijn en evenmin volledig afhangen van het verschil tussen de Phoenissae enerzijds en Jeptha anderzijds. Alleen het feit al dat Grotius van de Griekse tragedies juist de Phoenissae zo hoog waardeert, is kenmerkend voor zijn voorkeuren. Als de kwaliteiten waardoor Euripides zich in het bijzonder onderscheidt, worden genoemd het wijsgerige gehalte van zijn tragedies, dat zich o.m. manifesteert in de rijkdom aan sententiae, en zijn vermogen om emoties op te roepen (Prolegomena fol. a8recto). Aan die punten wijdt Grotius dan ook ruime aandacht. Illustratief is zijn reactie op de vraag van de kritici, of de verbanning van Oedipus wel terecht aan de tragedie is toegevoegd (Prol. fol. b3verso). Men zou hier argumenten verwachten inzake de coherentie van de gebeurtenissen in het stuk, maar Grotius houdt zich louter bezig met de mogelijke emotionele werking: Het is wel een droeve gebeurtenis op zichzelf, maar van geringe uitwerking, nadat er zovele doden gevallen zijn, daar immers het vermogen tot ontroering reeds bij de belangrijkste gebeurtenissen is verbruikt. Dit besefte de dichter ook zelf. Daarom heeft hij immers door woorden, zo goed mogelijk gekozen om een gevoel van rampspoed op te wekken, getracht nieuwe ontroering te laten ontstaanGa naar eind25. Het gaat om emoties die door de woorden worden opgewekt, en dat lijkt telkens wat De Groot bedoelt wanneer hij het over de emotionele werking heeft. Als hij het vermogen van Euripides bespreekt om de emoties van de personen in de tragedie weer te geven (vis exprimendi affectus earum personarum, quibus tragoedia constat), dan luidt zijn lof dat de beschrijving van de emoties bijzonder geslaagd is: affectuum descriptio passim egregia, en hij illustreert dit met passages waarin de emoties van de personages treffend worden uitgedrukt. Dat betekent dat ook de parallellie die Smit | |||||
[pagina 243]
| |||||
suggereert tussen Grotius' bespreking van deze vis exprimendi affectus en Vondels zinsnede over de hartstochten met een korreltje zout moet worden genomen. Want Vondel verbindt anders dan Grotius de hartstochten heel duidelijk aan het handelingsverloop: Aldus woelen, tuimelen, en barnen hier verscheide hartstoghten, door geduurige veranderingen van den beginne tot het ende (r. 130-132). Het is dan ook door de ‘toestel des treurhandels’ (d.i. de structuur van de tragische handeling) dat ‘medoogen en schrick’ worden opgewekt en de katharsis van deze hartstochten wordt bewerkt (r. 140-151). Vondel refereert hier aan het begin van hoofdstuk 14 (1453b) van Aristoteles' PoeticaGa naar eind26. Aan de basis van de nuanceverschillen tussen de Prolegomena en het Berecht ligt het feit dat Vondels opvattingen over de tragedie zich in de loop van de jaren - o.m. onder invloed van VossiusGa naar eind27 - hebben ontwikkeld in zuiverder aristotelische richting. Daardoor kon hij maar zeer ten dele gebruik maken van Grotius' Prolegomena. Deze kiezen weliswaar Aristoteles als uitgangspunt, maar er worden andere prioriteiten in gesteld dan in diens Poetica. Dat de structuur van een drama het belangrijkst is, blijkt meer lippendienst aan Aristoteles, dan dat er werkelijk de konsekwenties uit getrokken worden. Zeker wél aristotelisch is de nadruk op de emotionele functie van de tragedie, maar wat betreft de wijze waarop de emoties tot stand worden gebracht, lijkt eerder een door de rhetorica bepaalde visie te overwegen. En naast de emotionele werking blijft het geven van zedekundige lessen op de voorgrond staanGa naar eind28. We krijgen de indruk dat ten opzichte van de dichotomie die Marijke Spies heeft geconstateerd tussen enerzijds een argumenteel-belerende literatuuropvatting, vertegenwoordigd door Scaliger, anderzijds een aristotelisch-fictionele opvatting, aanwezig bij VossiusGa naar eind29, Hugo de Groot een middenpositie inneemt. Vondels Berecht is daarentegen veeleer bepaald door de ideeën van Vossius. Maar het is voor mij zeer de vraag of er bij Vondel sprake is van een zodanige standpuntbepaling, dat hij bewust afwijkende visies verwerpt. Vondel gaat eerder cumulatief, of zo men wil synthetisch, te werk. Dat toont de lijst van ‘autoriteiten’ die hij aan het slot van zijn Berecht noemt: auteurs die zeker niet allen op één lijn zittenGa naar eind30. Dat blijkt ook uit de samenvoeging van aristotelische en horatiaanse opvattingen, soms in één zin. Dat het onmogelijk is de opvattingen van de verschillende auteurs op simpele wijze te categoriseren, blijkt al uit het feit dat bij de behandeling van de karakters Grotius Aristoteles' begrippen dienaangaande hanteert en Vondel voornamelijk aan de hand van Horatius' decorum-leer te werk gaat. Overigens wordt hiermee de ‘duidelijke overeenkomst’ die Smit ook op dit punt vaststelt, weer enigszins ondergravenGa naar eind31. In elk geval is Vondels grote aandacht voor de dramatische bouw onmiskenbaar. Meerwaldt en Verdenius noemen het in de W.B.-uitgave van | |||||
[pagina 244]
| |||||
Vondels WerkenGa naar eind32 dan ook nauwelijks toevallig, dat zijn vertaling van Iphigenia in Tauris (1666) voorafgaat aan die van de Phoenissae en zichzelf nadrukkelijk aandient als proefstuk van Euripides' kunst bestemd voor de ‘Nederduitschen tooneeldichteren’Ga naar eind33. De Iphigenia overtreft in dit opzicht de Phoenissae, vooral omdat de agnitio en de peripetia er veel beter gebruikt zijn. Met deze voorkeur bouwt Vondel voort op zijn Berecht, waarin deze ‘hooftcieraden’ ook veel duidelijker geprofileerd zijn dan in de ProlegomenaGa naar eind34. Zijn interpretatie van de agnitio wijkt overigens nogal af van die van Grotius, aangezien Vondel deze - mogelijk onder invloed van de definitie van VossiusGa naar eind35 - kennelijk verstaat als ‘het verwerven van het juiste inzicht’ en niet als een herkenning van personen.
Ik hoop met het bovenstaande te hebben gedemonstreerd, dat enige verschillen tussen Prolegomena en Berecht zeker zo belangwekkend zijn als de door Smit aangewezen parallellen. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat het geven van deze correctie slechts mogelijk was dankzij het rijke materiaal dat Smits Van Pascha tot Noah ons verschaft.
Haarlem E.K. Grootes |
|