Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Dichter bij een droogmakerijGa naar voetnoot*Vondels verzamelbundel Verscheide gedichten van 1644 plaatst op p. 342-43 de lezer in een typisch Hollands landschap, een droogmakerij. Hollandser lijkt het nauwelijks te kunnen. De Beemster,
voor Karel Looten. DE Wintvorst, om den rouw van Hollants Maaght te paeien,
Vermits, door storm op storm, zy schade en inbreuk leê,
Schoot molenwiecken aan, en maalde, na lang draeien,
4[regelnummer]
Den Beemster tot een beemt, en loosde 't meir in zee.
De zon verwondert, zagh de klay noch brack van baren,
En drooghdese af, en schonkse een groenen staatsikeurs,
Vol bloemen geborduurt, vol lovren, ooft, en airen;
8[regelnummer]
En, toiende heur hair, bestroide het vol geurs.
De room en boterbron quam uit haar borsten springen.
Het vissigh lijf wert vleesch, noch maagt, en ongerept.
Haar voorhoofts torenkroon quam door de wolken dringen:
12[regelnummer]
Gelijck gemeenlick weelde in hoogheit wellust schept.
Hier jaagt de winthont 't wilt. hier rijt de koets uit spelen.
Men danst men banketteert in 's Koopmans rijke buurt.
Hier lacht de goude tijt, in lieve lustprieelen,
16[regelnummer]
Die voor geen oorloogh schrickt, noch kiel op klippen stuurt.
Verzier van Cypris, hoe zy Cypers quam bekoren:
Ick weet dat dees Godin uit zeeschuim is geboren.
| |
[pagina 105]
| |
Vondel is niet de enige geweest die de Beemster als onderwerp koos voor zijn poëzie. Maar het is niet de bedoeling van dit artikel na te gaan wie er allemaal over de polder geschreven hebben, en hoe ze dat deden. We laten daarom Helmers' Ode aan de Beemster met rust, spreken niet over Betje Wolffs Beemster-winter-buitenleven of over De bedycking van de Beemster in dichtmaet van haar echtgenoot, ds. Adrianus Wolff. Helaas moeten zo ook Van Baerle's Verwensingen aan de muggen van de Beemster en het Muiderslot onbesproken blijven, een vergelijkende muggenstudie waarvan het resultaat voor de Beemster nog vrij gunstig uitvalt. De muggen aldaar, hoe lastig ook, zoemen toch nog zachter en hebben minder trek in schrijversbloed dan hun soortgenoten aan de monding van de Vecht. Alleen Barlaeus' Tot de Beemster, die eens een meer wasGa naar eind1 zal in het vervolg een paar keer genoemd worden, omdat het Vondels gedicht hier en daar kan verduidelijken. Al met de beginregel, die ‘De Wintvorst’ en ‘Hollants Maaght’ introduceeert, doet Vondel uitkomen dat hij zijn lofdicht op de polder mythologisch en allegorisch wil versieren. De ‘goude tijt’ in r. 15 doet verder bij eerste lezing al vermoeden dat er traditionele literaire motieven zijn gebruikt. Anderzijds komen er ‘molenwiecken’ voor, en een ‘Koopmans rijke buurt’, die zó aan de werkelijkheid kunnen zijn ontleend. Met andere woorden: Vondel lijkt hier mythologie en literaire traditie te combineren met concrete gegegevens over de polder. Dit artikel wil nagaan of dat gebeurt, en zo ja, hoe precies. Daartoe moeten we eerst wat meer weten over de historie van de droogmaking. Al in de zestiende eeuw bestonden er plannen om de Beemster te bedijken en droog te leggenGa naar eind2. Het meer vormde een bedreiging voor het omringende land; bij iedere storm vrat het weer een stuk van zijn eigen oevers op. In 1607 komt het tot een opzet die uiteindelijk zal slagen. Er wordt een consortium van Amsterdamse kooplieden opgericht die hun geld, veelal verdiend met de eerste tochten op Oost-Indië, willen beleggen in land. Land, wel te verstaan, dat nog gemaakt moet worden. De deelnemers, ‘projectontwikkelaars’ zouden ze in 1979 heten, kunnen intekenen op een bepaalde oppervlakte gronds, hun toekomstig eigendom. Daarmee worden ze de ‘hoofdingelanden’ van de Beemster. Initiatiefnemer en verreweg de grootste inschrijver is Dirck van Oss, die ook vanaf de oprichting in 1602 al aandeelhouder van de VOC is. In het voorjaar van 1607 verlenen de Staten van Holland octrooi tot droogmaking; einde 1608 beginnen er 16 molens te malen, in 1609 zijn het er al 26. De technische leiding berust bij Jan Adriaanszoon Leeghwater, molenmaker in De Rijp. Hij weet de constructie van de windmolens zodanig te verbeteren, dat het project ook technisch kans van slagen krijgt. Velen juichen de plannen toe, en de officiële instanties verlenen alle medewerking. Maar er zijn ook protesten, van schippers die een vaarweg verliezen, van vissers (Beemster paling werd zelfs tot in Londen op de markt gebracht), en van de omwonende boeren, die de vette modder als mest op hun akkers gebruiken. De laatsten proberen zelfs eens het werk te saboteren en steken de ringdijk door. Ook de natuur werkt niet mee. Op 20 januari 1610 | |
[pagina 106]
| |
Kaart van de Beemster door Daniël van Breen, 1658, gebaseerd op de kaart van Balthasar Florisz. van Berckenrode uit 1644. Op beide komt het latijnse Beemstergedicht van Barlaeus voor. Afbeelding van het exemplaar in de collectie van het Hoogheemraadschap van Rijnland te Leiden.
| |
[pagina 107]
| |
breekt in een storm de ringdijk door, en de Beemster loopt weer vol. De Staten verlengen nu het octrooi, en men bouwt meer molens. Er draaien er tenslotte 43 als de polder droogvalt op 12 mei 1612Ga naar eind3. Leeghwater beschrijft hoe een massa volks het nieuwe land inloopt ‘door de slibber, en hebben aldaer by menichte van Vis ende Ael met de handen gegrepen, ende t'huys gebrocht’, waaraan hij naief toevoegt: ‘gelijck als ick selver mede gedaen heb.’Ga naar eind4 Bij de laatste visvangst in de Beemster liggen de vissen al op het droge. De initiatiefnemers zijn trots op het bereikte resultaat en nodigen de prinsen Maurits en Frederik Hendrik uit om het nieuwe land te komen bezichtigen. 4 juli 1612 is de grote dag; midden in de polder wordt een feesttent opgezet (‘'t Heerenhuys’) waar men het gezelschap zal ontvangen. Leeghwater mag erbij zijn. Uit zijn verslag van de dag wordt iets duidelijk over de heersende sociale verhoudingen: ‘Doen de Beemster eerst droog geworden was in 't jaer 1612. den 4 Julij, datmen de wegen redelijcker wijse konde gebruycken, doen hebben de E. Heeren bedijckers van de Beemster, den Prince Mauritius, met sijn broeder Prins Hendrick, met meer groote Heeren ende Edellieden daer by wesende, versocht ende genood om in de Beemster te komen, om haere maeltijdt aldaer te houden in 't Heeren huys; het welck ick Jan Adriaensz Leechwater mede ghesien heb, ende de tafel mede heb helpen bedienen.’Ga naar eind5 Kortom: voor de hoofdingelanden was Leeghwater, het technisch vernuft zonder wie de hele onderneming onuitvoerbaar zou zijn geweest, uiteindelijk niet meer dan een ondergeschikte, een bediende. Het land kon nu verkaveld, bewerkt en bebouwd worden. De meeste hoofdingelanden lieten in het zuiden van de droogmakerij, aan de Volgerweg, grote buitenplaatsen neerzetten. Anderen, vooral de kleinere intekenaars, namen genoegen met een deel van de pachtboerderij die ze op hun eigen kavel lieten bouwenGa naar eind6. Het voorhuis werd opgetrokken in Amsterdamse trant, zodat er b.v. een halsgevel voor een stolpboerderij kwam te staanGa naar eind7. Daar kon men, verzorgd door boer en boerin, aangename zomermaanden doorbrengen, afgezien dan van de muggen... Leeghwater beschrijft hoe de polder tot bloei komt. De eigenaars ontvangen goede inkomsten en renten, alleen al de eieren van kippen en eenden brengen meer op dan eertijds de visGa naar eind8. ‘Nae der handt heeft den almoghenden Godt de Beemster van alles soo overvloedich gesegent, dattet nu genoechsaem het groote Lust-hof van | |
[pagina 108]
| |
Noordt-Hollandt is, soo in Weyden, Bouw-landen, Boomgaerden, Huysen en Lust-hoven, etc. Daer werdt oock geseydt en voor waerheydt gehouden, datter geen vermaeckelijcker ende lust-sinniger wech in Hollandt en is, als den Volgerwech in de Beemster, daer alle die schoone heerlijcke huysen en Boomgaerden gebouwt zijn, te weten het huys van den Dijck-graef Dirck van Os, Francoys van Os, Meermans, Carel Loten, Ian Loten, Alewyns huys, ende meer andere.’Ga naar eind9 En zo ontmoeten we Carel Loten, de geadresseerde van Vondels gedicht. Hij behoorde niet tot de intekenaars van het eerste uur, maar al in 1622 wordt hij genoemd als eigenaar van een buiten aan de VolgerwegGa naar eind10, waar ook Leeghwater hem situeert. Met Pasen 1638 wordt Carel Loten gekozen in het college van hoofdingelanden, en het register van de hervormde kerk vermeldt hem in 1640 en 1643 op het bekende adres, samen met zijn vrouw en een inwonende nicht, Catharina SlichersGa naar eind11. Vondel richt zijn gedicht dus tot een aanzienlijk man, iemand uit de fine fleur der Beemster grondbezitters. We zullen thans bekijken hoe hij de droogmakerij voor Loten afschildert. Het gedicht beslaat 18 regels, alexandrijnen. De eerste 16 bestaan uit 4 groepen van 4 regels, strofen (hoewel ze typografisch niet als zodanig worden aangegeven) met gekruist rijm, steeds eindigend met het slot van een zin. Twee alexandrijnen met slepend rijm, een rijmpaar uiteraard, sluiten het gedicht af. Het lijkt niet ongerechtvaardigd de inhoud strofegewijs te behandelen. [regel 1-4] In de eerste regel introduceert Vondel onmiddellijk mythologie en allegorie, resp. met de windvorst, sc. Aeolus, en de Hollandse maagd. Wat doen ze? ‘De vorst van de winden trok molenwieken aan om het verdriet van de Hollandse maagd te stillen, omdat zij door storm na storm schade van overstromend water leed; en hij maalde na lang draaien de Beemster droog zodat deze beemd (land) werd, en loosde al het meerwater in zee.’ Het gedrag van Aeolus wordt de lezer heel aanschouwelijk voorgesteld. De annotatie van de WB-editie zegt terecht: ‘(Hij) verpersoonlikte zich in een windmolen’ (in windmolens zou nog juister zijn geweest)Ga naar eind12. ‘Schoot aan’ kan inderdaad betekenen: ‘trok snel (een kledingstuk of wapenrusting) aan’ (WNT I, 293-94). In een ander gedicht over inpoldering laat Vondel de ‘snelle Wintvorst’ met molenwieken gewapend de ‘Water wolff’ terugdrijven naar zeeGa naar eind13. We zien dus de koning der winden, in molens geïncarneerd, druk aan de arbeid bij de ringdijk om het leed van de Hollandse maagd te verzachten. Waarom doet hij dat? De met ‘vermits’ als een verklaring openende tweede regel geeft dáárop geen antwoord, maar vertelt wèl waarom Miss Holland verdriet heeft. Het gedrag van Aeolus moet nu waarschijnlijk begrepen worden als dat van de gentleman, die in de bres springt waar hij een dame ziet lijden. Wellicht is er ook berouw in het spel. De stormen die haar kwelden zullen toch ook uit zijn windbuidel afkomstig zijn geweest? | |
[pagina 109]
| |
Bij de storm en de overstroming in r. 2 hoeft Vondel niet uitsluitend aan de Hollandse werkelijkheid te hebben gedacht. Misschien gebruikt hij hier tevens een traditioneel literair beeld, zoals b.v. Du Bartas dat in de derde dag van de Sepmaine schildert van gevaren die de aarde bedreigen: ‘Dikwijls ziet men de lucht tegen ons in opstand, overstromende rivieren hun toorn uitstorten over zwakke stervelingen.’Ga naar eind14 Het lange draaien waarvan r. 3 spreekt verwijst ongetwijfeld wèl naar de realiteit: de lange duur van het malen, die door allerlei tegenslagen steeds weer werd verlengd. Uiteindelijk kwam het Beemsterwater dan toch allemaal in zee terecht, en volgens het klassieke wereldbeeld hóórde het daar ook. Werkelijkheid en mythologie stemmen hier goed overeen. Voorheen was de Beemster een meer dat in open verbinding met de zee stond; toen werd dus een stuk zee door land omringd. Maar na de droogmaking was dat water verdwenen, afgevoerd, en kon de zee het land omarmen, precies zoals b.v. Ovidius het formuleerde: ‘Het rondomstromend vocht [...] hield het land in zijn greep.’Ga naar eind15 Daarmee kwam dit laatste vast verankerd in het midden van het universum te liggen. [regel 5-8] In de volgende strofe doet de zon zijn intrede, ook onmiddellijk gepersonifieerd: ‘Verwonderd keek de zon naar de klei, die nog doortrokken was van zilt water, en deed haar opdrogen, en gaf haar een groene feestjurk waarop bloemen geborduurd waren, bladeren, fruit en korenaren; en bij het opmaken van haar kapsel strooide hij daar geuren overheen’. Het is evident welke werkelijkheid er achter dit beeld schuilgaat: de natte klei droogt op in de zonneschijn, en allerlei gewas begint te groeien en te geuren. Zo moet het ook echt gebeurd zijn: de polder viel droog in mei en kon zich nog de hele zomer koesteren in de zonneschijn. Maar voor de dichter is die realiteit minder belangrijk dan de beschrijving die hij ervan geeft, en die hij kan opbouwen uit bekende en gewaardeere topoi. De zon beziet de klei van bovenaf. Is niet die kijkende zon het klassieke oog van de wereld dat alles ziet, zoals de zon bij Ovidius zèlf zegt?Ga naar eind16. En natuurlijk is de zon vervolgens ook de traditionele levenwekker. Onder zijn stralen - het is een bekend motief - begint de natuur ieder voorjaar weer op te leven en krijgt de aarde een groen pronkgewaad aan. Dit laatste is een beproefd kledingstuk: ‘En de verliefde aarde trekt om de zon te behagen haar lekker ruikende jurk aan, die met ingeweven bloemen versierd is’, zegt b.v. De BaïfGa naar eind17 en ook bij Du Bartas gaat de geurende, vruchtbare aarde ‘gekleed in een mantel met ingeweven bloemmotieven’Ga naar eind18. In de iconologie is dit groene kleed het vaste attribuut van de gepersonifieerde aarde. We komen daar aanstonds nog op terug. Bij Vondel besteedt de zon een aandoenlijke zorg aan de Beemsterklei. Hij droogt haar af als was ze een pasgeboren kind, en vervolgens treedt hij op als schoonheidsspecialist. Onder zijn zorgende stralen krijgt ze een menselijke gestalte, zoals blijkt uit de volgende strofe. | |
[pagina 110]
| |
In de regels 1 t.m. 8 hebben wind en zon, de elementen lucht en vuur, er dus voor gezorgd dat de beide andere elementen, water en aarde, van elkaar gescheiden werden. De chaos van storm en overstroming (wind/lucht én water én aarde door elkaar) behoort tot het verleden. Bij zo'n voorstelling denkt een belezene van destijds ogenblikkelijk aan literaire beschrijvingen van de schepping van de wereld uit de ‘ruwe mengelklomp’ van dooreenwarrelende elementen. Het bekendste relaas hierover, evenzeer gemeengoed als de inzet van Genesis, is voor de zeventiende-eeuwer te vinden in Ovidius' Metamorfosen, het begin van het eerste boek. Een god, of liever de Natuur, scheidt de strijdende elementen en geeft hun ieder een eigen gebied met bijbehorende bewoners. Het vuur krijgt de hemel met de sterren, daaronder hangt de lucht, bevolkt door vogels. Onder de lucht ligt de met dieren gevulde aarde, en rondom de aarde het water met de vissen. In Vondels Beemster is geen sprake van een boven de chaos staande macht die de orde schept, maar er zijn twee elementen die de twee andere elementen uit elkaar halen. Eén der ordescheppers, de lucht, heeft bovendien vroeger (‘storm op storm’) zelf nog meegedaan in de chaos, maar het lijkt alsof hij daarover spijt heeft gekregen. Zoveel is zeker, dat juist de god der winden het initiatief genomen heeft tot de droogmaking... [regel 9-13] Na de behandeling door de zon treedt de Beemster op als een jonge vrouw. Strofe 3 vertelt iets over haar uiterlijk. ‘De bron van room en boter ontsprong uit haar borsten. Het visachtig lichaam werd vlees, nog maagdelijk en ongerept. De torenkroon op haar voorhoofd verhief zich tot in de wolken, zoals overvloed gewoonlijk genoegen schept in een hoge positie.’ Het allegorisch karakter van deze strofe heeft niet overal bijgedragen tot de duidelijkheid van Vondels beeldspraak, zoals moge blijken wanneer we die regel voor regel bezien. In 9 schildert hij de Beemstermaagd als een vrouw van rubensiaanse overdaad: er ontspringt een room- en boterbron uit haar borsten. Die bron verbeeldt ongetwijfeld de rijke melkproduktie van het Beemstervee. Maar wat zègt Vondel precies? Geeft deze bron al onmiddellijk room en boter? M.a.w., komen er room en boter uit de borsten springen? Of moeten we, dichter bij de realiteit blijvend, aannemen dat de borsten melk geven en dat die melk zelf weer een ‘bron’ van room en boter is? Het bepaald lidwoord in de woordgroep ‘de room en boterbron’ wijst wellicht op de laatste mogelijkheid. Het wil zeggen: de bekende bron van room en boter. Beide produkten komen, zoals iedereen weet, uit de melk. Tot dusver weet de lezer niet beter dan dat de Beemstermaagd door toedoen van de zon is voortgekomen uit de klei van de drooggevallen polder. Maar in r. 10 geeft Vondel plotseling geheel andere informatie. Hij laat haar door een metamorfose ontstaan uit een visachtig lichaam. Waarom staakt de dichter hier de consequente beeldspraak? Misschien boden beide beelden, klei èn ‘vissigh lijf’, hem zoveel mogelijkheden, dat hij er niet toe kwam één van beide op te geven. Met het visachtig lichaam kon hij nl. nog naar een heleboel andere zaken verwijzen. Daarvoor nam hij de inconsistentie van het relaas maar op de koop toe. | |
[pagina 111]
| |
Wie of wat is het ‘vissigh lijf’? Naar alle waarschijnlijkheid de voorgangster van de Beemstermaagd uit de tijd dat de polder nog een meer was. Als watergodin bezat ze natuurlijk de gestalte van een meermin. Toen het water land werd, wil Vondel zeggen, metarmorfoseerde de watervrouw tot veldgodin, d.w.z. de meermin kreeg een mensengestalte. Mèt de mensengedaante kwam ook de fysieke mogelijkheid al of niet maagd te zijn. Wel, de Beemster is ‘noch maagt, en ongerept’, waarmee de dichter te kennen geeft dat de velden die zij vertegenwoordigt nog niet door ploeg of eg zijn gevioleerd. Maar er is meer te zeggen over de transformatie van vis naar vlees. Met deze metamorfose kan Vondel goed aansluiten bij een vaste renaissancebeeldspraak m.b.t. drooggemaakt land. Ook de twintigste eeuw kent een topos in de beschrijving van droogmakerijen: ‘Waar eens het water golfde, golft nu het graan’. In de zestiende en zeventiende eeuw zei men met een minder primair visueel beeld, maar veeleer op grond van kennis: ‘Waar eens de vissen zwommen, lopen nu koeien’. Zo'n beeld is b.v. te vinden bij Spiegel. In het begin van het tweede boek van de Hertspiegel loopt de dichter in het voorjaar langs de Amstel en beziet de drooggevallen uiterwaarden: ‘Het veld dat korts noch scheen een water rijke Meer,
De ruighe kantten toond, en kreegh zijn verwe weer:
Daar lang de spertel-vis na lust had ghaan vermayen,
Daar zoumen alle daagh melkrijke beesten wayen:
Dien walght het doffe hoy, en tochten zeer na tveld
Dat beter voedt: tot vet en grazich zuivel, smelt.’Ga naar eind19
Ook Barlaeus gebruikt dit beeld in zijn gedicht over de Beemster: ‘en in het rijk der vissen loeit het rund, en de nutteloze golven geven melk.’Ga naar eind20 Met de verandering van visachtig in bevleesd lijf past Vondel dezelfde topos toe, maar dan op het niveau van de allegorie. Het lichaam van de Beemstermaagd kan nu verwijzen naar de aarde van de drooggevallen polder, èn naar het daarop rondlopende vee; een zinvolle combinatie. Het is opvallend dat de veeteelt in het gedicht veel meer aandacht krijgt dan de landbouw. Aan veeteelt refereren groenen staatsikeurs, vol bloemen geborduurt (weiland), ‘de room en boterbron’, het vlezig lijf inzoverre het op het vee en op de weiden slaat, en misschien ook ‘beemt’ (vaak:weideland). Naar gewassen verwijzen alleen ‘lovren, ooft, en airen’, en het vlezig lijf voorzover het op bouwgrond betrekking heeft. Dit verschil in nadruk vindt zijn verklaring in de praktijk van de exploitatie van de polder. De oorspronkelijke bedoeling was wel degelijk geweest er gewassen te verbouwen. Dat werd echter al gauw onmogelijk, doordat de molens de polder nooit echt goed droog konden malen. De grond blééf drassig, zeker in natte seizoenen. Graan wilde er dus niet gedijen, en er was geen mogelijkheid de produkten die nog wél wilden groeien per wagen af te | |
[pagina 112]
| |
voeren over de modderige wegen. Schuren voor opslag waren er te weinig. Het lagere landbouwpersoneel, veelal gastarbeiders uit het oosten van het land of uit Duitsland, was daarbij niet zelden ondeskundig. De ingelanden, die eindelijk wel eens opbrengst wilden zien, waren niet meer bereid tot verdere investeringen. Daarom besloten ze weldra om het bouwland om te zetten in grasland, voor melkkoeien en vetweiders. Die oplossing leidde inderdaad tot rendementGa naar eind21. De nadruk die de dichter aan de veeteelt geeft, komt dus overeen met de realiteit in de polder. Op het voorhoofd van vrouwe Beemster - we zien haar en faceGa naar eind22 - rust een torenkroon. Een torenkroon is een heraldisch of allegorisch attribuut, bestaande uit muren en torens, ter aanduiding van een stad. Maar in eerste instantie is deze kroon het ereteken van de grote Moeder Aarde, de godin Cybele. ‘Getorende moeder’ noemt b.v. Ovidius haarGa naar eind23, en door Van Mander wordt zij als volgt besproken. ‘Cybele, de Aerde. Cybele, die de moeder der Goden wort ghenoemt, oock Rhea, Vesta, Ops, en Tellus, oft d'Aerde, was gheschildert met een cleedt vol cruyden en bloemen, op t'hooft een Croon van thorens, in de slincke handt eenen Scepter, in de rechter eenen sleutel, om bewijsen datse s'Winters ghesloten is, en datse in den Lenten de zaden en cruyden laet uytcomen.’Ga naar eind24 We zien hier de groene feestjurk terug. Op zeventiende-eeuwse illustraties gaat Cybele steeds met een fraaie veste gekroondGa naar eind25. Ook de personificatie van het element aarde, nauw met Cybele verwant, draagt het groene kleed en de torenkroon. ‘Toren-dragende’ zegt Du Bartas tot de aardeGa naar eind26, en het iconologische naslagwerk van Cesare Ripa geeft allerlei details over het gepersonifieerde element: ‘Een Vrouwe met een Casteel op 't hoofd, en een tooren daer op, houdende in de hand verscheyden planten. Het kleed sal taneyt (taankleurig, AJG) zijn, doch met een groen opperkleed.’ ‘De Stad, die zy op 't Hoofd draeght, vertoont, dat de Aerde onse aller onderhoudster, en onser aller woonstede is.’Ga naar eind27 Vondels Beemster laat met haar kroon duidelijk uitkomen dat ze bij het land is gaan horen, fundamenteel in aarde is veranderd. De dichter demonstreert met het gebruik van een traditioneel beeld dat hij eerder opschrijft wat hij wéét dan wat hij werkelijk ziet. Hij geeft de Beemster een kroon-met-traditie, waarvan de betekenis al vaststaat. Had hij louter visuele indrukken verwerkt, dan had hij haar misschien een molenkroon gegeven. Zo zouden wij het in de twintigste eeuw waarschijnlijk doen, gesteld al dat we over Beemstermaagden dichtten. Een ringdijk bezet met windmolens vráágt toch bijna om allegorisering tot kroon? | |
[pagina 113]
| |
Uit het gegeven dat de kroon tot in de wolken steekt, erdoorheen zelfs, valt af te leiden dat de Beemstervrouw lang is en rechtop loopt. Ze heeft de kwaliteiten van de eerste mens bij Ovidius, nieuw geschapen na de ordening van de kosmos, zich onderscheidend van de dieren door een verticale houding en een gelaat dat zich naar de sterren keertGa naar eind28. We zien dus een weelderige jonge vrouw die zich ten hemel verheft. Als zodanig is ze een verbijzondering van de algemene waarheid die Vondel in r. 12 formuleert: ‘Overvloed schept gewoonlijk behagen in een hoge positie’. Deze twaalfde regel is een belangrijke schakel in het gedicht; hij verbindt de beschrijving van de allegorische maagd met de concrete schildering van het leven der rijke Beemsterlingen in de volgende strofe. Ook daar is een toepassing van het genoemde algemene principe waar te nemen: in de rijke koopmansbuurt huist de luxe in hoog oprijzende buitenplaatsen. [regel 13-16] ‘Hier jaagt de windhond op het wild, hier maakt de koets pleziertochtjes. Men danst en houdt feestmalen in de buurt waar de rijke kooplieden wonen. In aangename lusthoven lacht de gouden eeuw, die voor geen oorlog bevreesd hoeft te zijn en geen schip op de rotsen stuurt.’ Deze strofe staat dus in het teken van de legendarische gouden eeuw, het ongecompliceerde eerste tijdperk van het bestaan van de mens, toen er nog allerwegen vrede en tevredenheid heersten. Door hier dit motief toe te passen blijft Vondel de ovidiaanse lijn volgen. In de Metamorfosen volgt immers de ‘aurea aetas’ onmiddellijk op de schepping van de mens. Maar niet alles wat Vondel opsomt past in de traditie van gouden-eeuwbeschrijving. Dieren die elkaar op leven en dood nazitten, en speelwagens (r. 13) horen daar niet in thuis. Het dansen (r. 14) is voor een gouden-eeuwer wel een orthodoxe ontspanning, maar hoe zit het met het schransen, nog wel in een omgeving van luxe en rijkdom? Alsof hij aanvoelt dat zijn vergelijking van het Beemsterleven met de klassieke gouden eeuw hier naar inhoud vrij zwak is, noemt Vondel in r. 15 uitdrukkelijk de ‘goude tijt’ als aanwezig. Hoe komt hij aan de motieven jacht, pleziertochtjes, lekker eten? Waarschijnlijk ontleent hij ze aan de realiteit van het grondbezittersleven. ‘De Wint-honden en Bracken werden hier te lande meest gebruijckt op Haes, oock nu en dan, maer weijnigh op Hert’, zegt een handleiding voor de jachtGa naar eind29, en hazen waren er in de nieuwe polder in overvloed; (in de twintigste eeuw zijn het nog steeds de hazen die als eersten in groten getale naar de nieuwe polders komen). De boerderijen en buitenplaatsen bezaten vaak een jachtkamer, en de pachter en zijn vrouw mochten bij wijze van voorrecht de jachtmaaltijd voor hun heer bereidenGa naar eind30. Men zal zich dan ook wel te goed gedaan hebben aan gepeperde spijs, hazebout, gekruid met specerijen uit eigen import, en niet aan het ‘macrobiotische dieet van rauwe eikels’Ga naar eind31 dat Ovidius aanprees. Naast jagen en eten waren de rijtoertjes een geliefde ontspanning. Sommige ingelanden lieten in het contract met hun pachter de volgende bepaling opnemen: ‘[...] en sal de huurder de verhuurder met syn eigen wagen en paerden vyf of ses malen in de Beemster moeten ryden en dat, | |
[pagina 114]
| |
als 't den verhuurder sal believen; uytgesondert in den hooi- en bouwtyt.’Ga naar eind32 Hier heeft dus de werkelijkheid het bij Vondel van Ovidius gewonnen. Daarentegen zijn de fijne tuinen en de afwezigheid van oorlogsdreiging authentiek. Ook eerder heeft de dichter al gouden-tijdse motieven door het gedicht gevlochten: het weelderige gewas, de overvloedig stromende melk en de ongeploegde aarde. De afwezigheid van schepen komt daar nog bij. De onbedorven eerste mensen hadden in de klassieke visie geen behoefte aan hachelijke scheepsreizen naar vreemde kusten met de bedoeling die te koloniseren. Ze waren immers ruimschoots tevreden met de opbrengst van hun eigen land. Vondels formulering nu is in dezen curieus, dubbelzinnig. Hij spreekt van de gouden eeuw die geen ‘kiel op klippen stuurt.’ Dat kan twee dingen inhouden: a er zijn helemaal geen schepen; of b er zijn wel schepen, maar ze worden niet op de rotsen gestuurd, niet uitgezonden op ondernemingen die tóch zullen mislukken. Ad a. In de klassiek-literaire opvatting zijn er in de gouden eeuw helemaal geen schepen. Dat klopt goed voor de Beemster. Sinds de plas tot polder is geworden, kúnnen er zelfs geen schepen meer zijn. Wagens en koetsen zijn er nu de middelen van transport. Door koets èn kiel te noemen past Vondel weer een ‘droogmakingstopos’ toe: ‘waar eens schepen voeren, rijden nu wagens’. Barlaeus doet hetzelfde in zijn Beemsterlof: ‘voor het schip is de wagen in de plaats gekomen.’Ga naar eind33 Zijn oorspronkelijk latijnse woordkeus doet vermoeden dat hij het beeld ontleent aan Vergilius' beschrijving van een toegevroren rivier in de GeorgicaGa naar eind34. Ad b. De zojuist besproken topos, hoe toepasbaar op de jonge polder ook, is slecht te verenigen met de realiteit van het rijke koopmansleven. Dat is immers allerminst schiploos! Juist door scheepsreizen naar verre streken zijn er schatten vergaard, en met dat geld heeft men de Beemster kunnen droogleggen. Met andere woorden: ook betekenis b, ‘er zijn wel schepen, maar ze worden niet op de rotsen gestuurd’ (d.w.z. ze komen behouden en rijkbeladen aan), moet samen met betekenis a worden toegekend aan de tweede helft van r. 16. Door zijn formulering zo dubbelzinnig te kiezen heeft Vondel zowel aan het idyllische literaire beeld als aan de koopmanswerkelijkheid recht kunnen doen. [regel 16-17] Het slotakkoord van het gedicht wordt niet meer gevormd door een hele strofe, maar door twee op elkaar rijmende alexandrijnen: ‘Fantaseer maar over Venus (de Cyprische), hoe ze Cyprus kwam charmeren. Ik wéét dat deze godin (sc. de Beemster) uit zeeschuim geboren is.’ De lijn van Ovidius' Metamorfosen, die eerder in het gedicht te vinden is, wordt hier niet voortgezet. In het ovidiaanse verhaal raakt de wereld na het gouden tijdperk in verval, iedere nieuwe eeuw is dan inferieur aan de vorige. Het is duidelijk dat Vondel dat niet kan overnemen; het zou weinig tactvol zijn om aan de glorieuze nieuwe polder en zijn bewoners een toekomstige neergang voor te houden. Vondel doet nu ter afsluiting een beroep op een ander mythologisch gegeven, niet ovidiaans, maar wel heel toepasselijk. | |
[pagina 115]
| |
De laatste twee regels slaan nl. op de overlevering dat Aphrodite/Venus na haar geboorte uit het schuim van de zee zich via Kythera naar Cyprus begeeft. Overal waar ze op dat eiland rondloopt verandert woeste aarde in bloeiend veld, gras en bloemen springen op onder haar voeten. De stad Paphos wordt op het eiland een centrum van Venusdienst; naar het eiland heet de godin ook wel: de CyprischeGa naar eind35. Het verband tussen Venus en de Beemstermaagd is duidelijk: Venus is opgedoken uit de zee, de Beemster ook. Maar Venus brengt rijke vegetatie op een aanvankelijk woeste plek, de Beemstermaagd daarentegen ontvangt juist groen en bloemen, volgens het voorafgaande. Of wil de dichter de parallel hier eigenlijk doortrekken en impliceren dat de nu volwassen Beemstermaagd thans ook jaarlijks de schenkster van al dat schoons gaat worden? Dat blijft onduidelijk. Maar zoveel is zeker, dat de Beemster goddelijke dimensies heeft gekregen. Zijn de verhalen over Venus maar fictie, deze Beemster is werkelijk en waarneembaar opgedoken uit het schuim van de zee. Ze overtreft Venus in realiteitsgehalte! En met deze wetenschap kan Vondel haar aan het eind van zijn gedicht opvoeren als Bamaestra Anadyomene. | |
ConclusiesHet is in de loop van dit artikel duidelijk geworden dat Vondel inderdaad mythologie en literaire traditie gecombineerd heeft met concrete gegevens over de Beemster. Over zijn werkwijze is nog het een en ander op te merken. Vondels beslissing om de inpoldering te beschrijven als een ovidiaanse metamorfose, en dan nog wel als een parallel van Ovidius' scheppingsverhaal, is heel gelukkig geweest. De Beemster hád ook werkelijk een grote metamorfose ondergaan. Door Vondels behandeling konden de droogmaking van de polder en de daarop volgende voorspoed op een hoger plan gebracht worden. De inpoldering, wil de dichter zeggen, is geen incidentele gebeurtenis van slechts plaatselijk belang, maar een fundamentele verandering waarvan de betekenis vergelijkbaar is met die van de schepping van de wereld. In onderdelen van het relaas volgt de dichter het begin van Ovidius' eerste boek: de scheiding der elementen, het water dat rondom de aarde terecht komt, de rechtoplopende eerste mens, de gouden eeuw met zijn kenmerken. Zoals we hebben gezien moet hij vervolgens de parallel met de Metamorfosen opgeven, en in de laatste twee regels introduceert hij een nieuw mythologisch gegeven. De uit zee geboren Beemster is vergelijkbaar met Venus. Vondel kan zijn gedicht besluiten met een apotheose van de polder. Zoals we zagen brengt Vondel op verscheidene plaatsen in het gedicht versieringen aan. Hij gebruikt ‘droogmakingstopoi’ en allerlei beeldmateriaal van literaire of iconologische afkomst. Voor de kennis die hij ten toon spreidt zal het belezen publiek van 1644 zeker bewondering hebben gehad. Maar | |
[pagina 116]
| |
naast de verdiensten heeft De Beemster ook haar gebreken. De beschrijving van de allegorische maagd is niet consequent. Het blijft onduidelijk hoe ze ontstaan is, uit de natte klei (dus uiteindelijk uit zeeschuim), of door een transformatie uit de meergodin Beemster. Ook de parallel met Venus lijkt niet tot in de details te zijn doordacht, zoals hierboven al werd aangeduid. En wat de lichamelijke kwaliteiten van vrouwe Beemster betreft: de rijke melkproduktie wordt allerminst gemotiveerd door haar maagdelijke staat. Een slordigheid van grammaticale aard is tenslotte de tweede regel, waar de causale aansluiting slecht verloopt. Achter de literaire versiering schuilt de realiteit van de droogmaking en het polderleven. Soms leende de werkelijkheid zich heel goed voor mythologische parallellen. De scheiding van land en water, het lozen van het meerwater in zee en het tot bloei komen van het nieuwe land zijn daar voorbeelden van. De nadruk die er in het gedicht valt op de veeteelt heeft te maken met de concrete bedrijfsvoering in de polder. Daarnaast komt de werkelijkheid ook rechtstreeks aan de orde, zonder mythologische opsiering. Het lange draaien van de molens is daar een voorbeeld van, maar de meeste elementen uit de realiteit vinden we in strofe 4: de jacht, de rijtochtjes, het lekkere eten, de rijke buurt waar de kooplieden wonen. Vondel spreekt hier wel van de gouden eeuw, maar het literaire ideaal klopt slecht met de koopmanswereld van ca. 1640. De dubbelzinnige formulering ‘noch kiel op klippen stuurt’ (r. 16) kan een aanwijzing zijn dat Vondel zèlf zich de spanning tussen ideaal en werkelijkheid bewust geweest is. De dichter heft de spanning niet op, maar doet wel alle moeite het groot-grondbezittersleven te interpreteren in de termen van het literaire ideaal. Daarom moet hij het nog eens uitdrukkelijk zeggen: ‘Hier lacht de goude tijt’ (r. 15). De patriciërs aan de Volgerweg vormen in deze visie een onbedorven samenleving in een waar paradijs. Het is veelbetekenend dat Vondel hierna de ovidiaanse lijn verlaat. Neergang en verval kan hij aan Carel Loten bezwaarlijk voorhouden. De gouden eeuw, die kennelijk echt bestaat, moet als duurzaam worden gepresenteerd. In dit verband is het zinvol, dat de Beemster in de laatste twee regels wordt vergoddelijkt. Ze is werkelijk godin, zegt Vondel. Dat betekent dat ze eeuwig zal kunnen bestaan, en de gouden tijd mèt haar! Hoewel het gedicht een metamorfose beschrijft, gaat het Vondel hier uiteindelijk niet om de metamorfische aard van al het bestaande, de ongestadigheid van het aardse die zijn tijdgenoten zo kon boeien. In De Beemster gaat het na de noodzakelijke veranderingen om de consolidatie van het geluk. Met het presenteren van de droogmaking als scheppingsverhaal geeft de dichter dus aan de Beemster een diepere betekenis: ze is het aardse paradijs van de gouden eeuw. Op dit mythologische niveau ligt het aanbreken van het legendarische tijdperk voor de geschoolde lezer in de lijn der verwachting wanneer hij eerst de ordening van de kosmos beschreven heeft gezien. Aeolus en de Zon doen bij Vondel wat in de Metamorfosen de taak is van een god, of de Natuur: ze heffen de chaos op en creëren een paradijs. | |
[pagina 117]
| |
In de werkelijkheid echter zag men de droogmaking van de Beemster geheel en al als een verdienste van de rijke ondernemers. Leeghwaters technische leiding wordt door Vondel niet genoemd; de ingelanden beschouwden hem als een ondergeschikte. Maar de investeringen en de koopmansgeest van Dirck van Oss en de zijnen, dááraan was alles te danken. Zij hadden het meer in een polder veranderd, en vervolgens de polder tot bloei gebracht. Het luxueuze leven aan de Volgerweg hebben ze zelf gecreëerd. En de eerlijkheid gebiedt hier te vermelden dat de drooglegging zonder deze privé-ondernemers beslist onmogelijk was geweest. Uit de algemene middelen had men zo'n project nimmer kunnen bekostigenGa naar eind36. Ook hier krijgt de werkelijkheid door het gedicht een diepere betekenis. De ingelanden hebben iets gepresteerd dat je kunt beschrijven als het werk van Aeolus en de Zon; of met Ovidius, als het werk van de scheppende Natuur, als goddelijke arbeid. Met andere woorden: evenals de Beemster zelf beleeft het ondernemerschap van de ingelanden in Vondels gedicht een apotheose.
Utrecht Arie-Jan Gelderblom |
|