Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Nogmaals over schuld in GysbreghtEr is bij de bespreking van Vondels Gysbreght van Aemstel totnogtoe al heel wat te doen geweest over het probleem van schuld of onschuld van de held. Deels ten onrechte, want bij de concentratie van de aandacht op één motief m.b.t. de hoofdfiguur is het gevaar niet denkbeeldig dat sommige verhoudingen enigszins scheef worden getrokken of dat men de verschijnselen al te eenzijdig gaat kleuren. Op die manier wekt men gemakkelijk de indruk, alsof Vondel in dit stuk hoofdzakelijk bekommerd was om de problematiek van schuld en straf van de held en zijn stad. Het hele exposé werkt dan al enigszins vervalsend, omdat voor de auteur het emblematische en het imitatio-principe (Aeneas) minstens even belangrijk is, zo het al niet primeert. Daarenboven moet schuld, ongetwijfeld hier aanwezig zoals in alle originele stukken van Vondel, naar omvang en gewicht in de eerste plaats aan de tegenpartij worden toegeschreven. Immers, beschouwt men de tragedie in haar geheel, dan laat Vondel er duidelijk geen twijfel over bestaan dat uiteindelijk de vijanden van Gysbreght de grootste schuld treft: hun wreedheid is inderdaad onmenselijk. Wat Gysbreght reeds in zijn inleiding over hun wraaklust en haatgevoelens zegt, wordt achteraf meer dan bevestigd. Maar de omvang en het gewicht van hun schuld hangt toch ook weer zeer nauw samen met hun al dan niet gerechtvaardigde wraakgevoelens en b.v. de vraag in hoeverre Gysbreght mede-oorzaak en bewerker was van de moord op Floris V. Op die manier kan men er nooit helemaal onderuit over schuld te handelen wanneer men het wil hebben over bedoelingen en strekking van de Gysbreght van Aemstel. Dit alles vooropgesteld moeten wij ons bij een studie over schuld evenwel niet noodzakelijk in de eerste plaats op de daden en ingesteldheid van de tegenpartij concentreren: Gysbreght is de hoofdfiguur van het drama zoals het door de auteur is geconcipiëerd, en het gaat over zijn mogelijk aandeel in de ondergang van de stad. Schuldigheid van de anderen, ook al vormt die een wezen- | |
[pagina 89]
| |
lijk bestanddeel in de tragiek van dit treurspel, sluit niet zonder meer de onschuld van Gysbreght in. In dit verband moeten we trouwens vaststellen dat vele onderzoekers toch (enige) schuld bij Gysbreght verrekenen in hun behandeling van het stuk. Wij zoeken dus vooral zijn houding na te gaan in het hoe en waarom van het verloop der feiten en trachten vanuit dit perspectief zo mogelijk een ‘logische’ of psychologische verklaring te geven voor de overgang van oorzaak naar gevolg. De omstandigheid dat Palamedes duidelijk bedoeld was als sleutelfiguur en dekmantel om de veroordeling van Oldenbarnevelt aan te klagen is in een belangrijke mate medeverantwoordelijk geweest voor het feit dat de titelheld van het gelijknamige stuk welbewust onschuldig voorgesteld werd. Hij was bovendien het eerste personage van die aard in de dramatiek van Vondel. De auteur had zich bij de keuze van hoofdfiguur en stof voor zijn drama immers grotendeels laten leiden, niet alleen door nationaal-politieke motieven, maar ook door ethische als rechtvaardigheid, waarheid, vrijheid en verzet tegen niets ontziende dwingelandij enz. De Gysbreght van Aemstel, treurspel dat moest dienen als openingsstuk voor de Amsterdamse schouwburg, oorspronkelijk op 26 december 1637, was nog meer direct gewijd aan nationale stof; maar bij de keuze hebben opnieuw persoonlijke motieven, zij het dit keer van enigszins andere aard, een rol gespeeld.Ga naar eind1 Het verschil met de Palamedes bestond hierin, dat déze historische inhoud niet langer een aanklacht wilde brengen, maar integendeel iets ‘dat deze stad en burgerije moght behaegen’ (Opdr. r. 5-6). Hij diende dus niet meer onder een klassiek-legendarische dekmantel te worden voorgesteld, maar kon open worden behandeld. In beide gevallen hebben de bezorgdheid en belangstelling voor het nationale mede de stofkeuze bepaald. Men kan zich afvragen of dit ook op de uitwerking telkens dezelfde invloed heeft gehad, m.a.w. of er voor Vondel eveneens redenen genoeg aanwezig waren om de hoofdfiguur in Gysbreght opnieuw in al zijn onschuld te verheerlijken? Of was het verschil in omstandigheden voor de auteur voldoende aanleiding om vrij te oordelen dat de titelheld thans niet noodzakelijk voor schuldeloos moest doorgaan? Dat het antwoord op die vragen niet eenvoudig is blijkt wel uit het feit dat over schuld tot nu toe de meningen dikwijls vaag of verdeeld zijn. Enkele voorbeelden kunnen volstaan om dit aan te tonen. Naar het oordeel van A. Verwey was Gysbreght ‘naar de voorstelling van de amsterdamsche burgers, de maar half schuldige deelgenoot’, doch ‘De schuld van Aemstel, hoe gering ook, moest gewroken worden’Ga naar eind2. T. Terwey gaf toe dat volgens alle kroniekschrijvers ‘Gijsbrecht in 1296 reeds een oud “simpel” man was, slechts half verantwoordelijk voor zijn aandeel in de samenzwering tegen de Graaf’, maar dat de dichter hem ons ‘willens en wetens’ voorstelt ‘als een man in de kracht zijns levens’. Hij meent verder dat Vondel ‘zijn held beschouwd (wil) hebben als de vrome en dappere verdediger van zijn | |
[pagina 90]
| |
vaderlijk erf, misschien niet geheel vlekkeloos, maar wiens schuld toch geheel als wegzinkt bij die van de Graaf’; uiteindelijk heeft de dichter ons ‘te zeer doordrongen van Gijsbrechts onschuld, dan dat wij in zijn lot de rechtvaardige straf zouden kunnen zien voor het kwaad, door hem bedreven’Ga naar eind3. Zoals TerweyGa naar eind4 vergelijkt ook C.R. De Klerk ‘de vervolgde onschuld’ van Aemstel met die van PalamedesGa naar eind5, terwijl G. Kalff van oordeel is dat Vondel ‘In de uitbeelding van zijn hoofdpersoon (...) niet gelukkig (is) geweest; verhollandschte “pius Aeneas”, doet Gysbreght ons in zijn naïeve zelfverheffing en zijn verdrukte-onschuld-achtigheid te zeer aan Palamedes denken om voor een middeleeuwsch ridder te kunnen doorgaan...’Ga naar eind6. Te Winkel schijnt ook geneigd de titelheld als zondeloos te beschouwen. Hij beweert, waarschijnlijk terecht, dat Vondel toen nog wel niet zal geweten hebben ‘dat, volgens Aristoteles, de held van een treurspel, zoals hij twintig jaar later zeide “nochte heel vroom, nochte onvroom, maar tusschen beide” moest wezen, wilde een drama echt tragischen indruk maken’. Hieruit en uit het vervolg kunnen we al opmaken in welke richting deze auteur denkt, want ‘hier is Gysbreght, evenals de “pius Aeneas” bij Virgilius, wèl “heel vroom”’Ga naar eind7. En wat betekent tenslotte ‘nauwelijks schuldig’ anders, wanneer L.M. van Dis zijn woorden enkele regels verder reeds aanvult met de zin: ‘De schuld rust niet op Gijsbreght, zegt Vondel’Ga naar eind8? L. Simons daarentegen schijnt er helemaal verschillend over te denken: ‘Verzinkt hij straks in een zee van ellende met al de zijnen, hij heeft het te wijten aan zijn eerste daad. Ondanks zijn hoogheid van zin en dapperheid heeft hij te boeten voor zijn fout’Ga naar eind9. En G. Knuvelder heeft gemeend: de toeschouwer moet wel de indruk krijgen ‘dat hij (= Gysbr.) bijkans geheel onschuldig is. Echter, in zekere, zij het dan nog zo geringe mate, staat hij medeschuldig aan de dood van Graaf Floris. Voor deze schuld moet hij met zijn stad boeten...’Ga naar eind10. Slechts enkelen hebben, bij ons weten, het schuldvraagstuk tot nu toe meer expliciet onderzocht, zij het dan in het kader van een studie waarvan dit probleem nog maar een onderdeel uitmaakte. Zo rekent J. Noë Gysbreght categorisch tot de onschuldige hoofdfigurenGa naar eind11. Van Duinkerken daarentegen betoogt dat Gysbreght niet die onschuldige held is voor wie velen hem houdenGa naar eind12. En Johannessen vindt hem eveneens schuldigGa naar eind13. Over deze drie straks nog een woordje meer. Toegegeven, objectief gezien is er zelfs vooraf al veel dat pleit om in de richting van Gysbreghts onschuld te denken. Vondel zat misschien met die stof in het hoofd toen hij hoorde van de opening van de schouwburg, of het nieuws heeft hem aan die stof doen denken. Helemaal uitgesloten is het niet, dat hij een officiële opdracht had gekregen. Hoe dan ook, men heeft totnogtoe dit stuk veel te weinig als gelegenheidsstuk bekeken. Nochtans is het dit in ruime mate, en alleen zo kan Vondels opzet dus begrepen worden. Het ging om Amsterdam en zijn schouwburg. Niets lag meer voor de hand dan dat naar | |
[pagina 91]
| |
historische stof werd gegrepen. En indien dat gebeurde dan moést men a.h.w. aanknopen bij Hooft, met zijn Geeraerdt van Velsen (en Baeto). Daarenboven ging het om de ondergang van de stad; daarbij werd Amsterdam een tweede Troje en Gysbreght een tweede pius AeneasGa naar eind14. Wat sluit dit dan allemaal in voor de figuur van Gysbreght? Ten le dat hij waarschijnlijk naar het door Hooft getekende beeld wordt geschapen; en dat betekent eigenlijk dat hij niet schuldig was, maar veeleer als een rechtschapen mens en echt staatsman zich tegen het verraad en de moord had verzet; de deelname aan de aanvankelijke actie tegen Floris was totaal gewettigd (nog eens, volgens Hoofts beeld) door diens onkwalificeerbaar machtsmisbruik. Ten 2e dat hij, als tweede pius Aeneas nog eens onschuldig was aan zulke zware politieke misdaad; integendeel als zodanig is hij een moedig man, totaal bereid om zijn leven voor de stad in te zetten, en daarenboven ook een vroom man, die de hem bereikende goddelijke tekens en geboden volgt, zodra hij ze verstaat. Dit laatste bevat echter een interessante - en een belangrijke - nuance! Gaat het bij het onderzoek naar schuld evenwel slechts om de medeschuldigheid die Gysbreght wordt aangewreven door de vijanden? Zij beschuldigen hem van medeplichtigheid aan de moord en blijven hem en zijn geslacht daarom even onmeedogend vervolgen als Velsen zelf. Het diepere probleem dat daardoor rijst is: waarom wordt dan die onschuldige Gysbreght, en in de grond waarom worden alle onschuldige verwanten van Velsen, nu zo door rampen overladen van de kant van de schuldige gravenpartij? Het antwoord op deze vraag luidt natuurlijk ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’ (v. 1831). Maar is dit het enige en allesverklarende antwoord? Rekening houdend met deze voorafgaande beschouwingen vraagt nu duidelijk het drama zelf al onze aandacht. Wat daarbij onmiddellijk opvalt in de openingsmonoloog is enerzijds, dat Gysbreght zelf heel onzeker acteert ten opzichte van zijn aansprakelijkheid in verband met Floris' dood en daarom - trouwens terecht! - heel wat pogingen aanwendt om zich te verontschuldigen omtrent de gebeurtenissen van het jaar 1296; anderzijds, dat hij de verlossing van het ogenblik uitdrukkelijk toeschrijft aan ‘Het hemelsche gerecht’ en voortdurend vasthoudt aan deze ogenschijnlijke zekerheid. Misschien is er wel een relatie tussen beide: indien het tweede juist zou blijken dan kon hij zich wellicht ook over het eerste heel wat geruster voelen. De bevrijding zou dan niet alleen politiek maar in die zin ook psychologisch voor hem zijn. We mogen ons echter door interpretatie niet laten afleiden... Ongetwijfeld heeft Van Duinkerken gelijk: we bevinden ons hier in een kader waarin ‘drogbeeld’ en ‘schijnsituatie’ geschilderd wordtGa naar eind15. In verschillende opzichten trouwens. In een kontekst waaruit persoonlijke twijfel blijkt en waar de hoofdfiguur nog geen enkele reële zekerheid heeft omtrent de ware toestand waarin hij zich bevindt, poogt de expositiespreker (té?) nadrukkelijk zijn onschuld te verdedigen en zich vast te klampen aan een valse overtuiging omtrent het goddelijk gerecht. | |
[pagina 92]
| |
Toch concludeert Van Duinkerken: ‘Er is geen twijfel mogelijk. Vondel wil niet, dat wij Gysbreght zullen beschouwen als een samenzweerder en vorstenmoordenaar...’Ga naar eind16. Gezien in dit kader lijkt mij zulk een bewering op zijn minst onvoorzichtig. Immers, het is in de eerste plaats Gysbreght zelf die hier zijn schuld minimaliseert en tracht te verontschuldigen: Vondel is pas vanop het achterplan aan het woord. Voor de interpretatie van de ene zowel als van de andere houding in deze zaak, moeten we dus rekening houden met de toon waarin dit onderdeel is geschreven en met de gehele kontekst. Doet men dit, dan is het op dit ogenblik nog zeer moeilijk, zoniet bijna onmogelijk, de juiste bedoeling van Vondel hieruit te distilleren. Bovendien, ‘minimaliseren’ is nog niet ‘uitschakelen’. In dit opzicht was Van Duinkerken nog categorischer dan vele anderen. Pater Noë b.v. gebruikt voorzichtiger bewoordingen: ‘Het is werkelijk de moeite niet waard de geringe schuld, of liever de onvoorzichtigheid van Gysbreght op te sporen; de held heeft enkel het ongeluk gehad de onderdrukker en verkrachter, graaf Floris, te helpen gevangen nemen’Ga naar eind17. Bij deze laatste zin dient het volgende opgemerkt: Noë spreekt dus van schuld, hoe gering ook! Woordcorrectie achteraf kan het effect van het vorige niet meer helemaal ongedaan maken: het geschrevene blijft staan. Bovendien dient de vaststelling van het voorhanden zijn der fout noodzakelijk altijd het onderzoek naar de omvang der overtreding vooraf te gaan. Ten tweede bevat de uitdrukking ‘ongeluk’ een overdreven en opzettelijke afzwakking van Gysbreghts - zo mogen we toch veronderstellen - nochtans diepgaande overdenkingsvermogen en besluitvaardigheid in de toenmalige situatie die, als dat waar zou zijn, onze achting voor hem sterk zou doen dalen. Voor een uitspraak over Gysbreghts (on-)schuld in de zaak rond Floris V kan men zich dus niet helemaal zuiver beroepen op de woorden van de hoofdpersoon. Tenzij inzoverre die verwijzen naar feitelijke gebeurtenissen, zoals die zich moeten hebben afgespeeld in de conceptie van de auteur van het stuk en van het publiek van die tijd. Zo komen we altijd weer terecht bij de voorstelling die P.C. Hooft in 1613 had gegeven. En dan blijkt, zoals gezegd, dat Aemstel heeft meegewerkt aan een samenzwering tegen zijn wettige vorst, omwille van diens ‘persoonlijk en staatkundig wangedrag’Ga naar eind18. Toen echter de andere leden van het komplot hem hun ware plannen ontvouwden heeft hij zich hevig verzet: hij heeft geprotesteerd en hun een meer ‘legale’ weg aangewezen, doch zich niet dadelijk van hen afgekeerd, alhoewel hij moet hebben ingezien dat zij hun opzet niet meer zouden wijzigen. Door persoonlijke wraak gedreven en onder zogenaamde ‘dwingende’ omstandigheden heeft één van de samenzweerders tenslotte de dood van Floris veroorzaakt. O.i. moeten wij er dus van uitgaan dat, indien de innerlijke intentie de aanwezigheid en omvang der zonde bepaalt, Gysbreght beslist onschuldig is aan de moord op de Graaf want die heeft hij zeker nooit gewild. Wel heeft hij meegewerkt aan zijn gevangenneming, waaruit dan - zij het enigszins | |
[pagina 93]
| |
onverwacht voor Aemstel? - de moord is voortgevloeid. Maar dan is er nog de eigen besluiteloosheid na kennisneming van het werkelijk opzet van sommige leden! Nu is die ‘schuldigheid’ er bij Hooft allicht niet zo duidelijk uitgekomen als wij het hier voorstellen. Bovendien maakt dit niet meer rechtstreeks de geschiedenis uit van Vondels stuk: hij behandelt de treurige nasleep van gevolgen die deze gebeurtenissen hebben gehadGa naar eind19. Misschien heeft Vondel dus in deze zaak niet veel duidelijker willen zijn dan Hooft zelf was geweest, maar meende hij anderzijds toch dat er in zekere mate naar een verdere verantwoording moest gezocht voor Gysbreghts ‘strafwaardigheid’. In elk geval heeft Van Duinkerken, vanuit de expositio, nog op een andere vorm van schuld gewezen die we hier niet onbesproken kunnen laten. Hij begint met te zeggen: ‘In het exordium wordt de schijnsituatie geschetst als een werkelijke bevrijding. Gysbreght schrijft die verlossing toe aan “het hemelsche gerecht”, dat eindelijk zich over hem, zijn stad, haar burgerij en het belendende grondgebied van Amstelland heeft ontfermd. In werkelijkheid deed het hemelse gerecht dit niet! Het liet toe, dat stad en stadsverdediger bedrogen zouden worden door hun felle vijanden’. En daaruit concludeert de auteur: ‘Gysbreght stelt dus een vermetel vertrouwen in God, wiens wil hij meent te kunnen doorgronden, eenvoudig, omdat de Opperste Rechter altijd de zijde dient te kiezen van de schuldloze vervolgden. Van zijn gewetens-rechtvaardiging uit meent Gysbreght, dat hij de Godheid in de kaart kan kijken. Dit is een strafbaarder vergissing dan het hechten van geloof aan bedrieglijke woorden, uitgesproken door een gewoonlijk sterk als marqué gespeelde spion’Ga naar eind20. Met het eerste gedeelte van die uitspraak zal waarschijnlijk wel iedereen akkoord kunnen gaan; misschien hebben sommigen echter meer problemen met Van Duinkerkens conclusie hieruit. Inderdaad, is dit niet een extreme besluitvorming voor iets wat op dit ogenblik nog niet zo geheel duidelijk is? M.a.w. mag men op grond van deze expositiemonoloog alléén reeds de gevolgtrekking maken dat Aemstels geloof in en vertrouwen op God vermetel is? Stelt Van Duinkerken zich hier niet al te zeer op een modern standpunt en bekijkt hij daardoor deze dingen niet te weinig door de bril van Vondel? En is het dan voor Vondel inderdaad niet zo dat men in dit opzicht altijd op God mocht vertrouwen (ook zonder vermetel te zijn), omdat Hij nl. ‘de schuldloze verheft en de schuldige straft’? Alles hangt er toch vanaf vanuit welke gelovige gerichtheid de hoofdpersoon dit op dit ogenblik heeft bedoeld: werd hier een apodictische overtuiging uitgesproken of eerder een plausibel gevoelen? Van Duinkerkens analyse van Gysbreghts betoog zou eerder in de richting van het eerste wijzen... Wij geloven nochtans niet dat we de thesis van Van Duinkerken zonder meer mogen verwerpen, integendeel. Maar wij menen ook niet dat de expositie alléén voldoende argumentatie biedt om met stelligheid te beweren dat zijn interpretatie juist is. De enige aangewezen weg die dan overblijft lijkt ons: het vervolg van het drama af te wachten en te zien of nog andere duidelijke | |
[pagina 94]
| |
momenten van overmoed aan te wijzen zijn in het hoofdpersonageGa naar eind21. Indien Gysbreght zich inderdaad aan enige aanmatiging schuldig gemaakt heeft, dan lijkt het waarschijnlijk dat we daarvan ook buiten de aanvangsrede nog wel een spoor zullen vinden. Zo kunnen we ons - eindelijk - weer tot de tweede scène van het Ie. bedrijf wenden. Aemstel heeft zojuist vader Willebord ‘verheughd’ op hem zien toestappen en meent dat hij, ‘die noit en was besproken’, de aangewezen man is om in deze situatie meer klaarheid te brengen (v. 158-162). Met een priesterlijke groet kondigt de Kartuizervader zich aan (v. 163-165). Ook hij denkt dat de vijand inderdaad het beleg heeft opgebroken en geeft daarom uiting aan zijn vreugde. Onmiddellijk valt echter een verschil op: als priester zal hij natuurlijk ook wel gedacht hebben aan de mogelijkheid van een goddelijke tussenkomst; toch gebruikt hij in dit verband minder pertinente uitdrukkingen dan Aemstel gedaan had in zijn expositie. Het is ‘als ofwe levend worden // Getrocken in den troon van Gods volmaeckte vreughd’ (v. 166b-167). ‘'k Geloof, Gods engel zelf die heeftze weghgedreven’ (v. 178, cursivering van ons). De eerste uitspraak hoeft nog niet per se te wijzen op een relativering van de overtuiging dat God is tussengekomen, maar doet volgens ons toch meer dan alleen maar een beeld zoeken om zijn blijdschap uit te drukken. En waar Willebord zegt ‘'k Geloof...’, daar kan geloven zowel ‘vaag vermoeden’ als ‘overtuigd zijn’ betekenen. Het is dus niet gemakkelijk de juiste betekenis uit de kontekst te halen. Wel lijkt het er sterk op dat Willebord niet uitdrukkelijk de apodictische overtuiging van Gysbreght (‘Het hemelsche gerecht...’) schijnt te delen. Alleen in v. 195 geeft deze iets van zijn gedachte prijs. Tevoren heeft hij het gehad over de boosaardige bedreigingen van de vijand, die tenslotte geen realiteit geworden zijn (v. 183-194); zodat we die uitspraak misschien nog in een meer algemene zin moeten interpreteren: God zij dank, die de boosheid tijdig tegenhoudt. Uit het voorgaande blijkt in elk geval dat we hieraan niet dezelfde waarde mogen toekennen als aan Gysbreghts: ‘God heeft zich tenslotte over mijn onschuld ontfermd!’Ga naar eind22 Onmiddellijk reageert Aemstel met: ‘Dien d'opperste beschermt, die heeft een vaste stut’ (v. 196). Bedoelt hij dit persoonlijk of algemeen? Het valt op dat Gysbreght zich in Willebord richt tot de Kartuizerpriester (cf. v. 158; 197; 222; 232). Als dusdanig stelt hij hem driemaal een vraag waarlangs hij blijkbaar wenst te vernemen in hoeverre, volgens Willebord, God hier voor iets in deze situatie tussenzit. Eerst, schijnbaar vrij onschuldig doch zeer spitsvondig: het zal wel ten dele aan uw beroep op God te danken zijn dat deze stormen werden afgekeerd (v. 199-203)? Dan ongeduldiger en directer: wie of wat steekt hier achter (v. 212-213)? Tweemaal antwoordt Willebord in feite naast de kwestie: hij heeft het over materiële - zelfs materialistische - dingen (v. 207-211; 214-218). Tenslotte wordt Gysbreght onrustig: maar hoe verklaart ge nu eigenlijk die plotse aftocht (v. 219-224: vgl. v. 162)? De nadrukkelijkheid waarmee hij dezelfde vraag herhaalt wijst er volgens ons op | |
[pagina 95]
| |
dat dit veel meer is dan alleen maar het uitlokken van een ‘bodeverhaal’. En dan geeft Willebord hem een menselijke verklaring: onenigheid der vijanden is d'oorzaak (v. 233-282)! Ongetwijfeld relevant, maar eigenlijk niet helemààl wat Gysbreght had verwacht. Deze laatste merkt echter dat het geen zin heeft nog verder aan te dringen. Gedeeltelijk tevreden en toch maar half voldaan door het verhaal van de kloosteroverste mompelt hij nog enkele korte beleefdheidsformules. En met een traditionele afscheidsgroet voor de priester, die al even traditioneel beantwoord wordt, keert hij zich van hem af (v. 283-286). Intussen is het stilaan duidelijk waarom Gysbreght in Willebord de aangewezen man zag om voor deze situatie een verklaring te geven (cf. supra v. 161-162). Hij beschouwde de priester als een godstolk en verwachtte dat de onthullingen van de Kartuizer een bevestiging zouden brengen van zijn zienswijze aangaande het ‘hemelse gerecht’, van wie de verlossing zou zijn uitgegaan. Hij krijgt die echter niet! Willebord beantwoordt zijn vragen telkens met een materiële uitleg, zonder in absolute zin naar een goddelijke tussenkomst te verwijzen. Dit alles bevestigt de indruk dat Gysbreght zich wel grootmoedig voordeed in de expositio, maar in feite nog met twijfels zat t.o.v. Gods oordeel over hemzelf en zijn ‘onschuld’. Bovendien gaat het inderdaad meer en meer lijken op ‘naïeve zelfverheffing’Ga naar eind23, waarbij hij ‘overmoedig de Godswil’ in zijn rechtvaardiging wil betrekken.Ga naar eind24 Het wijst op een interpretatie van ‘gerechtigheid’ of herstel van recht in de zin van: zie je wel dat ik gelijk had. Dat is zelfgenoegzaamheid: alsof hij juist dit optreden van God verwacht had t.a.v. zijn persoon. Onmiddellijk daarna wordt de hoofdpersoon opgeslorpt door de handeling. Zijn broer Arent heeft de vlucht van de vijand gezien: hij heeft hen achterna gezeten en daarvandaan Vosmeer als gevangene meegebracht (v. 288-303..) Gysbreght kan dus gerust zijn (cf. v. 287): de realiteit laat hem (voorlopig nog) niet in de steek. Hierdoor gesterkt hervindt hij zijn vorstelijke waardigheid (cf. v. 296-299; 304 vlg.). Het verhaal van Vosmeer ‘stemt met vader Willebord’ (v. 413-414); door schijn van eerlijkheid weet deze Aemstels vertrouwen te winnen. De onenigheid der vijanden is tenslotte een redelijke verklaring. Het belangrijkste is: ‘Wy zijn van onsen hals de groote vyand quijt’ (v. 406). Tenminste het geloof in die zekerheid wil Gysbreght niet prijsgeven. Hij beleeft tenvolle het genot door de feiten in het gelijk gesteld te worden. En in zijn blinde onvoorzichtigheid schenkt hij de Spie groothartig de vrijheid (v. 405). Dit alles kan weer gemakkelijk in de sfeer van het overmoedige worden ingepast. Deze lichtgelovigheid zal hem trouwens duur te staan komen. In het IIe bedrijf worden de toeschouwers geleidelijk op de hoogte gebracht van de onjuistheid der situatie, zoals die tevoren geschetst was. De vijand is weergekeerd (v. 451-452). De list, waarvan tot nu slechts ‘weinigen’ op de hoogte waren (v. 473), wordt ontvouwd: eerst aan de ‘hoplien’ van het leger | |
[pagina 96]
| |
zelf door Egmond (v. 453-488). Daarna wordt de toestand stilaan, zij het in mindere mate, ook duidelijker voor Willebord. De kloosterlingen kijken begrijpelijk zeer verrast op wanneer Diedrick voor zijn krijgsvolk ‘om een uur of twee (...), ten hooghsten dry’ (v. 551) onderdak verzoekt. Aanvankelijk weigert Willebord schijnmoedig (v. 539 vlg.); maar wanneer de veldheer hem ironisch uitlacht (cf. v. 583; 590; 594...) en daarna bedreigt (v. 595-597; 600-1) slaat hij onmiddellijk om (v. 602-5). Intussen heeft Egmond zich nieuwsgierig naar een afspraak met Vosmeer begeven om te vernemen hoe het met hem is vergaan. Deze laatste, ‘al heimelijck gezwommen door de grachten’ (v. 607), verhaalt hoe alles uitstekend, alhoewel niet zonder enkele kritieke voorvalletjes is verlopen (v. 617-659). Samen overleggen ze wat er nog te doen staat (v. 660-73). In schrille tegenstelling tot de vorige activiteiten is de statige rust van de Rey van edelingen, die nog steeds in de waan van de verlossing der stad leven. Het reeds vroeger aangeslagen motief (cf. v. 442 vlg.) wordt nu tenvolle uitgewerkt: zij vieren Kerstmis in de kerk en ‘Hun zang verdiept zich in de wonderlijke paradox van het Kind in de kribbe’Ga naar eind25, ‘Met pracht noch hoovaerdy bevleckt’ (v. 699). ‘Hier is de wijsheid ongeacht:
Hier geld geen adel staet noch pracht.
De hemel heeft het kleen verkoren.
Al wie door ootmoed word herboren
Die is van 't hemelsche geslacht’.
(v. 735-39).
Dit laatste zal blijken een van de voornaamste motieven te worden van het stuk. In het IIIe bedrijf is het gedaan met de triomf en rust aan het hof van Gysbreght: Badelochs droom is slechts een eerste voorteken van de dreigende tegenspoedGa naar eind26. Nauwelijks heeft zij echter uitdrukking kunnen geven aan haar vrees of daar roept Broer Peter reeds ‘Wapen, wapen’ (v. 826b). Voor haar, evenals voor Gysbreght, volgt onmiddellijk de bevestiging van de waarheid uit de droom. ‘De vyandt is in stad’ (v. 832). De realiteit is even ondubbelzinnig als de waarschuwende woorden van Machteld het waren. Hoelang kan Gysbreght dan nog geredelijk blijven twijfelen aan Badelochs verklaring? Terstond wil hij de situatie met eigen ogen gaan bekijken (v. 850). Nu blijkt dat hij - verblind door eigen vermetelheid of anderszins - in de val is gelopen, vreest zijn echtgenote dat opnieuw een periode gaat aanbreken, waarin hij het meest nog 's nachts aan twijfels onderhevig is, die hij dan tijdens de dag weer dapper tracht te ‘verbijten’ (v. 856 vlg.). Zal dit inderdaad, nu hij deze keer óók door de feiten in het ongelijk is gesteld, hem des te wanhopiger maken zodat daaruit als het ware de psychische ineenstorting volgt? | |
[pagina 97]
| |
De besluitvorming dient vlug te geschieden: de handeling kan niet uitgesteld worden. Gejaagd maakt Gysbreght zich klaar en roept hij zijn ‘bondgenooten’ (v. 885) op om hem onmiddellijk ten strijde te volgen. Het besef van het precaire van deze toestand doet hem schijnbaar Badeloch voorlopig vergeten. Deze laatste blijft met een hart vol angst en zorg achter, ook al belooft Arend dat hij zijn broer zal beschermen (v. 901-2) en al heeft slechts even tevoren de priester erop gewezen dat God uiteindelijk ook hierin de hand heeft (v. 873). De verwijzing naar een geestelijke dimensie en de belofte van menselijke bijstand kunnen haar wel enigszins sterken doch niet echt troosten. En nog op deze plaats ziet Johannessen schuld bij Gysbreght. ‘Unter Leitung von Bruder Peter dringt die Gefahr in die Bewußtseinsebene vor. Und doch will Gijsbreght seine eigene Erkenntnis nicht völlig anerkennen. Er steht so stark unter dem Eindruck seines Souveränitätsgefühls aus dem ersten Akt, dass er meint, trotz der aussichtlosen Situation, die ihm jetzt klar geworden ist, bis zum letzten Ende souverän bleiben zu können. Folglich darf man von Hochmut bei ihm sprechen, wie es auch deutlich aus seinen Worten an die “Bontgenooten” (V. 894-9) hervorgeht. Die bald darauf folgenden Worte des Chors: “Zijn hoogmoed luistert na geen reden” (V. 907) gelten dann auch Gijsbreghts eigener Haltung; eben weil er gegen alle Vernunft den Kampf fortsetzen will, führt er unschuldige Menschen in denTod hinein.’Ga naar eind27 In het klooster zingt de Rey van Klaerissen trouwens met droefenis over de kindermoord van Bethlehem tengevolge van Herodes' ‘hooghmoed’ en ‘blinde staetzucht’ (v. 903-944). Ook daar klinken dus dissonanten door, al wordt in hun gangen op dat ogenblik nog geen strijd gevoerd. Uit de laatste strofe blijkt echter dat God steeds bij machte is een schijnbare nederlaag in een werkelijke overwinning te keren (v. 945-950). We mogen alle hoop dus nooit opgeven. In het IVe bedrijf is een van de voornaamste bekommernissen van de vorst, ervoor te zorgen dat hij zich niet aan verdere onvoorzichtigheid schuldig maakt (v. 1048-1054; vgl. 1756-7). Dat blijkt o.a. uit zijn houding tegenover Gozewijn en de Klaerissen. Hij is ontgoocheld wanneer deze na zijn aansporing en aangeboden hulp nog blijven weigeren om te vluchten (v. 1029 vlg.). Het moet wel zijn dat hij nu toch beseft dat hij in zijn oordeel over ‘Het hemelsche gerecht’ te ver is gegaan, nu door de omstandigheden daartoe gedwongen. Arend vertelt aan Badeloch op haar verzoek hoe groot de slachting is geweest die de vijand heeft aangericht. Al heeft Gysbreght zich tot het uiterste dapper gedragen, meestal konden zij niet op tegen de overmacht. Het is met Amsterdam gedaan; ‘de kersnacht lagh in stucken’ (v. 1175). Hoe kan God zoiets toelaten? Daarna verhaalt Gysbreght op zijn beurt hoe het hem vergaan is. Hij, ‘Die tegens 't noodlot aen noch reuckeloos wou wrijten’ (v. 1369), heeft uiteindelijk toch de strijd moeten opgeven (v. 1389). Alles was vergeefse moeite; het enige wat ze nog konden doen was, met z'n allen naar het slot te | |
[pagina 98]
| |
vluchten. Een bode maakt de tragische geschiedenis af door het verhaal van de wrede moord op Gozewijn en de Klaerissen, van andere heiligschennende daden. Op die manier laat Vondel er geen enkele twijfel over bestaan dat de grafelijken een veel grotere schuld treft. Eigenlijk wordt door deze reeks van verhalen over strijdtonelen die mekaar zo dicht opvolgen de toneelhandeling even stilgelegd. De dynamiek blijft echter deels behouden door de levendige voorstelling der verschillende taferelen. Daarin krijgen we een beeld van de rusteloze gedrevenheid van de hoofdpersoon, die van hier naar daar wordt getrokken zonder ook maar ergens adequate of blijvende hulp te kunnen bieden. In zijn dapperheid en bekommernis om te redden wat er te redden valt, ervaart hij telkens weer zijn feitelijke machteloosheid. Al is dit natuurlijk niet van aard om het nodige vertrouwen in hem te versterken, het dient gezegd dat hij zich moedig blijft verweren. Na de plotse verbrijzeling van zijn vermetele overtuiging aangaande het goddelijk gerecht in het iiie bedrijf, heeft Gysbreght - dat blijkt uit het ive bedrijf - zich dapper gehouden. De realiteit maakt het hem en zijn bondgenoten niet gemakkelijk; al konden ze, gezien de omstandigheden, slechts de bedoeling hebben ‘hun huid ten diersten te verkoopen’ (v. 1326) en ‘'t al voor God te waegen’ (v. 1155). Zijn eerste ervaringen brengen hem reeds ernstig in verwarring en slaan hem met stomheid (v. 1355)Ga naar eind28. In die toestand, helemaal van streek en enigszins uit zijn evenwicht gebracht (v. 1357), ‘scheen’ een stem hem aan Gozewijn en Klaeris te herinneren. Hun weigering om gered te worden valt hem des te zwaarder en hij roept de hemel tot getuige voor zijn oprechte inspanningen (v. 1029-1054). Verdwaasd (v. 1377) moest hij echter vanop afstand toezien ‘hoe 't met d'abdy verging’ (v. 1375), tot hij door hoevengekletter weer werd opgeschrikt (v. 1379 vlg.). Nu, na de dood van vele familieleden en vooral van zijn ‘rechter hand’ (v. 1544), is hij nog meer verbijsterd en door diepe droefheid geslagen. Toch krijgen we juist in de volgende scène een heropflakkering van trotse zelfbevestiging, waarbij hij zich opnieuw herhaaldelijk beroept op God, van wie hij nog steeds ‘uitkomst’ - onder verstaan: gunstige uitkomst - verwacht (cf. v. 1575;1580; 1622; 1654). Dit laatste zou ook op ootmoed kunnen wijzen, ware het niet dat Gysbreght zich hier eveneens hooghartig (cf. v. 1562; 1571...; 1602-4) en zelfs even rancuneus (cf. v. 1558; 1562...) vertoont. Als vertegenwoordiger van de redelijkheid (cf. v. 1552-1554; 1560b-1561; 1563-70; 1576-77...) en namens Egmond, die niet nodeloos ‘yemants schuld vergroot’ (v. 1608), komt de Heer Van Vooren de vorst verzoeken zich over te geven ‘met hope van genade’ (v. 1554): alles is toch verloren. ‘Is 't eere dat een held zich zelf verreuckeloos?’ (v. 1559). Ondanks de duidelijkheid van de situatie toont Gysbreght zich onwrikbaar. Hij wil niet de schijn van lafheid op. zich laden door te vluchten. Daarom wordt het voorstel afgeslagen in een reactie van zelfrespect. Er dient echter op gewezen dat zijn vertrouwen zich enigszins gewijzigd heeft: hij laat voortaan alles over aan Gods toekomstige | |
[pagina 99]
| |
gerechtigheid. Er is dus meer aarzeling in zijn hoop: in deze omstandigheden is er in zijn beroep op Gods rechtvaardigheid veel minder vermetelheid en overmoed aan te wijzen. Bovendien wordt met vers 1654 het thema van de berusting ingezet, wachtend op een ‘beter lot’ (v. 1668). De gebeurtenissen hebben dus eveneens een louterende functie gehad: stilaan is de hoofdpersoon tot het inzicht gegroeid dat God wellicht iets anders met hem voorheeft. Al is Gijsbreght alsnog bereid de strijd der wanhoop tot het uiterste te voeren (cf. v. 1759-63...; 1771-2), toch wil hij vrouw met kinderen en andere weerlozen per schip doen ontkomen. Badeloch verzet zich aanvankelijk zeer heftig tegen die idee: zonder hem wil zij ook niet vluchten. Tevergeefs trachten eerst Peter en Gysbreght haar toch te overhalen. Deken Peter wijst andermaal op de rol van de Goddelijke voorzienigheid in deze zaak (cf. 1684; 1686-7; 1689...)Ga naar eind29. Gysbreght wordt opnieuw radeloos (v. 1747 vlg.) en raakt verbolgen (cf. v. 1781, 1792). Badeloch geeft slechts toe wanneer haar echtgenoot in vertwijfeling dreigt zich onmiddellijk in een laatste hopeloze strijd voor de vijand te werpen. Alvorens afscheid te nemen bidt Peter op aandringen van Badeloch nog eens tot God: om erbarming voor het ‘belegert slot’, bescherming van ‘'trechtvaerdigh hoofd’ en berging van ‘het overschot’ (v. 1803-22). In antwoord daarop verschijnt Rafaël: ‘O Gijsbreght, zet getroost uw schouders onder 't kruis
V opgeleit van God. 't is al vergeefs dit huis
Verdaedight; hadden wy't in ons behoed genomen,
't En waer met Amsterdam zoo verre noit gekomen:
Dus wederstreef niet meer uw trouwe gemaelin.
Verlaet uw wettigh erf, en quel u nergens in.’ (v. 1823-8).
(vgl. ook v. 1851-2; 1856...).
De sluier van ‘Gods besluit’ (v. 1872) wordt daarmede opgelicht: ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer.’ (v. 1831). Gysbreght dient zich met de zijnen naar ‘Pruissen’ te begeven: ‘Ghy zult in dit gewest een stad, Nieuw Holland, bouwen’ (v. 1855-64). ‘Nu buigh ik my voor God...’ (v. 1873)! Gysbreght onderwerpt zich, volledig nu. De aftocht wordt geregeld. Met een laatste afscheidsgroet verlaat hij de stad. ‘Dit verschijnen en toespreken van Rafael (...) spreidt over het einde van dit spel eene stemming van heiligen vrede en berusting, verzoent het geleden leed en werpt over het geheele spel, dat, schoon niet van Gods bestuur zwijgend, toch alleenlijk eenen wereldschen handel schildert, den sluier der gewijdheid, waarin het aldus niet bij de spelen, die louter van bijbelsche stoffen handelen, ten achter staat.’Ga naar eind30. Het kerstmotief heeft zijn uitwerking niet gemist. ‘God proeft zijn uitverkoren’ (v.873): ‘Al wie door ootmoed word herboren...’ (v. 738-9). | |
[pagina 100]
| |
Het blijft dus zonder meer een feit - zoals ook blijkt uit Rafaëls toespraak - dat God bepaalde plannen had met Gysbreght en zijn stad, die tot op dat ogenblik voor menselijke ogen niet waarneembaar waren. Hun nederlaag blijkt tot een loutering te zijn uitgegroeid waaruit, tenminste voor de stad, de latere grootheid voortvloeit. ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’ (v. 1831): uit de beproeving groeit vaak de grootste weldaad. Dit is trouwens, op een andere manier dan, ook nog waar voor Aemstel zelf: wij hebben de grootste bewondering voor zijn persoonlijkheid, wanneer hij zich helemaal onderwerpt aan Gods bevel, ondanks alles wat hij geleden heeft en na een totaal verkeerd inzicht in Gods ‘houding’ t.a.v. zijn persoon. Hij is geen heilige, maar een groot mens: onderhevig aan menselijke zwakheid en menselijke twijfels, maar des te groter in zijn ootmoedig neerbuigen voor de duidelijke goddelijke uitspraak. Terecht noemt Dr. J. Vandervelden hem ‘de angstig weifelende mensch’ die als rechter optreedtGa naar eind31, in zekere zin echter ook als zijn eigen rechter. Het is merkwaardig hoe Gysbreght, vertrouwend op Gods begeleiding en tussenkomst, zich geleidelijk aan de feitelijkheid leert onderwerpen en als het ware ver-ootmoedigt. Zo aarzelend trots hij zich tegenover God opstelde in het begin, zo nederig vertrouwend blijft hij op het einde. En dit geldt daar dus ook Gods oordeel over zijn eigen persoon. Overloopt men nu nog even deze analyse en vergelijkt men die met de mening van anderen, zoals die bijvoorbeeld bij de aanvang van dit betoog werden aangehaald, dan komt men tot de volgende resultaten. Wij aarzelen niet om over schuld te spreken i.v.m. de hoofdpersoon in Gysbreght van Aemstel. O.i. heeft Vondel zijn held bewust trekken meegegeven van eigenmachtigheid en eigengereidheid in het oordelen over Gods wil. Gysbreght is niet helemaal zondeloos. Hij is niet vrij te pleiten van een zekere euvelmoed: hij heeft zich immers een eigen inzicht en oordeel toegemeten over bepaalde zaken, waarover uiteindelijk God alleen beslissingsrecht heeft. Hij schrijft bovendien aan het ‘hemelsche gerecht’ toe al wat hij voor zichzelf zou wensen. Dit is vermetelheid en ook zelfgenoegzaamheid: de lust om door de feiten in het gelijk gesteld te worden. En zo komen we toch weer terecht bij Gysbreghts vroegere feitelijke houding in de zaak Floris V, zoals die in de Geeraerdt van Velsen door Hooft was voorgesteld en als dusdanig reeds in de verbeelding van de Amsterdamse burgers leefde. Want ook Hooft had nog wel enige ruimte gelaten voor een schuldbeschouwing van de Gysbreght, wellicht méér dan algemeen werd verwacht. Resumerend kan men zo stellen dat Gysbreght bewust medewerking heeft verleend aan de gevangenneming van Floris V, zich niet drastisch heeft afgekeerd van de andere samenzweerders toen hij hun plannen vernam, aldus onrechtstreeks een zeker - achteraf moeilijk nader af te lijnen - aandeel heeft gehad in de moord op zijn wettige vorst. Dit is een fout, waarvan iedereen het uiterlijk aspect kan waarnemen, maar waarbij het moeilijk is de juiste innerlijke gezindheid te bepalen. Dikwijls blijft het subject | |
[pagina 101]
| |
zelf onzeker wanneer het effect van een gestelde daad achteraf groter blijkt dan de oorspronkelijke geviseerde bedoeling. Trouwens, heeft volgens de auteur de mens wel het recht, zonder een dwingende opdracht en duidelijke aanwijzingen van Godswege, uit eigen beweging straffen toe te passen op zijn oversten, aan wie hij juist gehoorzaamheid verschuldigd is? Betekent het voor Vondel al niet een zekere vorm van vermetele oordeelsaanmatiging, wanneer men al te voortvarend het recht zelf in handen neemt en onmiddellijk daartoe drastische maatregelen uitwerkt? Van Velsen en Van Woerden werden duidelijk gedreven door wraaklust en haatgevoelens t.o.v. Floris. In hoeverre en waar liep het dan bij Gysbreght mis, die anders toch een zo vroom en dapper man was? Hij die niet het recht had onbescheiden te oordelen over Gods gezindheid t.o.v. zijn persoon nà de moord, had hij dan vóór de moord wel het recht ongeduldig en onvoorzichtig zelf de middelen uit te kiezen voor een gerechtsoefening over zijn vorst? Of legt dit misschien juist toch een ander aspect van zijn persoonlijkheid bloot? Evenmin als Hooft heeft Vondel déze schuld uitgewerkt in zijn stuk; zelfs geen duidelijke aanwijzingen of suggesties heeft hij gegeven. Hoogstens heeft hij hier en daar een vraagteken geplaatst (cf. de twijfel van Aemstel, vooral in de expositie). We kunnen dus besluiten dat hij het in dit opzicht grotendeels bij het beeld zoals door Hooft geschapen heeft gelaten. Uit eerbied voor zijn illustere voorganger? Om zijn tijdgenoten niet al te zeer voor het hoofd te stoten in hun manier waarop ze tot dan toe de figuur van Gysbreght hadden beschouwd? Waarschijnlijk om deze beide en wellicht nog andere redenen.
Maar welk is dan het verband tussen de schuld van Gysbreght en zijn eventuele strafwaardigheid? Is de held een tragische figuur die door eigen innerlijke schuld ten onder gaat? Heeft hij het leed dat hem en zijn stadsgenoten overkomt aan zichzelf te wijten of veeleer aan de vijandige, haatdragende buitenwereld? (Of nog: aan een ongelukkig beloop der omstandigheden?) Het antwoord op deze vragen is andermaal niet uitdrukkelijk door Vondel gegeven. Nochtans, wij hebben - ondanks alles - niet de indruk dat de auteur de ondergang van Amsterdam in dit stuk heeft gezien als een straf van God, althans niet als een straf voor daden die Gysbreght voor of tijdens het stuk heeft gesteld. Het hele gebeuren zoals het hierin is voorgesteld was trouwens bij de grafelijken al lang beslist, vooraleer Aemstel hun aftocht verkeerd kon interpreteren. Wat wel in het stuk gebeurt is dat de held door de feiten gelouterd wordt, tot een totale deemoed. Oorspronkelijk had Gysbreght dus (nog) niet het karakter dat stond op het niveau van de gebeurtenissen. Veeleer is de onmenselijke wreedheid, de grove schuld die de vijanden van Aemstel hier demonstreren een voldoende aanwijzing en een betere verklaring voor de tragische gebeurtenissen in het stuk. Het motief van schuld in de hoofdpersoon blijft dus tenvolle een secundair verschijnsel, niet | |
[pagina 102]
| |
op dezelfde lijn te stellen als sommige primaire meer essentiële punten in het drama. Zo bijvoorbeeld blijft in het stuk in belangrijke mate een op Troje gemodelleerde fataliteit bestaan, ondanks de schuld van de held. Structureel gezien is de zondigheid van Gysbreght trouwens van een heel ander type dan bijv. deze in Vondels latere stukken zoals Salomon of Lucifer. Daar is het drama immers geheel op schuld gebouwd.
Antwerpen G. van Eemeren |
|