Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
Vondel en de ‘loci astronomici’ van VergiliusA InleidingIn een woord voorafGa naar eind1 tot zijn editie van Vondels VergiliusvertalingenGa naar eind2 schrijft Verdenius het een en ander over de taken waarvoor Vondels werk de onderzoeker stelt. Met name gaat hij in op de moeilijkheden die rijzen als men zich zetten wil aan een evaluatie van Vondels vertaalarbeid. Men moet dan allereerst bepalen welke Vergilius-edities (met commentaar) Vondel heeft gebruikt. Vervolgens zal men zich dienen af te vragen: hoe stond het met Vondels kennis van het Latijn? Pas daarna kan men gaan pogen het antwoord te vinden op de vraag hoe Vondel zich tot zijn bronnen blijkt te verhouden, anders gezegd: hoe goed of slecht hij vertaalde. Van meet af aan weten we al wèl dat Vondel de wil had zo getrouw mogelijk te vertalen: daarvan getuigt immers zijn opdracht aan HuygensGa naar eind3. In de editio princeps signaleert Verdenius vertalingen naar de letter, overname van beeldspraak en van zinsconstructies. Hij merkt bovendien op dat vrije vertalingen, bekortingen of uitbreidingen, en moderniseringen betrekkelijk zeldzaam zijn. Het lijkt er dus op dat Vondel zijn bedoeling: tekstgetrouw te vertalen, heeft kunnen realiseren. De herdrukken wijzen uit dat hij later wel iets vrijer tegenover zijn voorbeeld is gaan staan, maar hij blijft Vergilius op de voet volgen. Zo krijgt de lezer de gelegenheid op zijn beurt Vondel in zijn vertaalwijze en -kunst van stap tot stap, tot in details te volgen, en te beoordelen. Dat doende zal hij spoedig tot de conclusie komen dat onze dichter Vergilius ‘dikwijls verkeerd of maar ten halve begrepen’Ga naar eind4 heeft. Met betrekking tot de informatie die de vertalingen ons kunnen verschaffen omtrent Vondels kennis van het Latijn, waarschuwt Verdenius voor de moeilijkheden die hier liggen. Men zal zich, wil men over die kennis oordelen, behalve van de basistekst(en), en commentaren die Vondel gebruikte, ook op de hoogte moeten stellen van de 17e-eeuwse Vergiliusinterpretatie, de houding der toenmalige commentatoren bij en de contemporaine vertalingen van de cruces in de teksten, van de stand der Latijnse lexicologie tevens. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
De becommentarieerde basisteksten voor Vondels Vergiliusvertalingen vindt men vermeld in de studie van GeertsGa naar eind5 die bij het verschijnen van Verdenius' 6e deel van de WB-Vondeleditie - waarin begonnen wordt met de editie van die vertalingen - ter perse lag. Verdenius had toen al toestemming gekregen Geerts' bevindingen mede te delen, en kon dus melden dat Vondel zijn vertaling maakte met behulp van verschillende uitgaven, waaronder die van Farnabius (Amsterdam 1639)Ga naar eind6, Taubmann (Wittenberg 1618)Ga naar eind7 en Stephanus (=Estienne) (Parijs 1532)Ga naar eind8. Geerts vermoedde, naar bij het verschijnen van zijn dissertatie bleek, dat er zelfs meer waren geweest, maar kon dit niet met zekerheid vaststellenGa naar eind9. Geerts' boek geeft, in het Aanhangsel, onder II Uitgaven van Latijnsche Schrijvers door Vondel gebruikt, een overzicht van plaatsen die hem tot zijn gevolgtrekkingen in zake de bronnen hebben geleid. Onder IV VergiliusGa naar eind10, treft men bewijsplaatsen uit de Georgica-vertaling aan. Twee ervan verwijzen naar Steph. 1576Ga naar eind11, vijftien naar Farn. A'dam JansonGa naar eind12. Van de commentaren heeft veelal ook weer Farnabius Vondels vertaling beïnvloed. Als voorbeelden van Geerts' bewijsplaatsen mogen hier de volgende figureren:
1. Georgica I, 33-34 luidt: qua locus Erigonen inter Chelasque sequentis
panditur (...)
Farnabius verklaart dit door zijn annotatie: ‘Inter virginem et Scorpium’ Vondels vertaling van Vergilius' verzen: en u plaets tusschen de Maeght en het Scorpioen wort ingeruimt
staat dichter bij Farnabius' dan bij Stephanus' commentaar; de laatste toch schrijft daarin: ‘inter virg. et bracchia scorpii’.
2. Vergilius' verzen 67-68 uit Georgica I luiden: at si non fuerit tellus fecunda, sub ipsum
Arcturum (...)
De eerste helft van dit citaat krijgt van Farnabius het commentaar mee: ‘Macer ager’, de tweede helft: ‘Die 12 Sept.’ Vondel vertaalt aldus: Doch indien d'acker schrael en mager valle, zoo zal 't genoegh zijn het lant in herfstmaent (...) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Zo lijkt ook Vondels en koningin Ariadnes glinsterende kroon als vertaling van Georgica I, 222 Gnosiaque ardentis (...) stella corona
te berusten op Farnabius' toelichting: ‘Corona Ariadnes filiae Minois regis’Ga naar eind13. 4. Volkomen zekerheid inzake Vondels koersvaren op Farnabius levert de uitbreiding die hij geeft bij zijn vertaling van Georgica I, 277. Vergilius' (...) quintam diem fuge (...)
dijt in de Nederlandse prozavertaling uit tot: hou uw rust met den vijfden dagh, wanneer de maen uit haer huis, den Kreeft, dat ze vier dagen bewoonde in den Leeuw vaere: Farnabius' commentaar bij Vergilius' vers luidt immers: ‘Sed a coitu in Cancro quae domus est Lunae usque ad Leonem sunt quinque dies’.
Dank zij Geerts' werk kan men dus vaststellen dat althans wat Georgica I betreftGa naar eind14, Vondel in zijn vertaalarbeid bij moeilijke plaatsen te rade gaat bij Farnabius' Amsterdamse editie van Vergilius' Opera, uit 1639Ga naar eind15.
De hierboven geciteerde plaatsen zijn niet toevallig alle afkomstig uit de ‘astronomische sfeer’. In wat volgt wil ik de astronomische loci uit de Georgica - waarvan het leeuwendeel uit het eerste boek ervan stamt - en (de zeer weinige) uit de Bucolica en de Aeneis vermelden en die waarin sprake is van een eigenzinnige vertaling van Vondel, nader bekijken; daarmee beoog ik een kleine bijdrage te leveren tot de nadere bepaling van Vondels eigenheid als vertaler van Vergilius. Weliswaar heeft een vakgenoot van Geerts, ‘na contrôle, en bevestiging van diens bekende judicium: Grieks zeer zwak, Latijn matig’ zich bezig gehouden met de wijze waarop ‘onze dichter dat wat voor hem zin en gehalte was van de tekst die hij vertaalde, opnieuw heeft beleefd en in eigen vorm tot uitdrukking heeft gebracht’Ga naar eind16 in zijn tragedie-vertalingen uit het Latijn, maar een nader onderzoek naar Vondel als translator Vergilii heeft sinds 1932 voor zover mij bekend, niet plaats gevonden. De classicus die zich daaraan zal zetten zal zich niet alleen vertrouwd moeten maken met het zeventiende-eeuwse Nederlands om rekening te kunnen houden met betekenis- en gevoelsnuan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
ces van de woorden, maar ook met de ideeën van die tijd omtrent translatio.Ga naar eind17 Hij zal hopelijk ietwat gediend kunnen zijn met wat volgt. In de door mij gekende (en geraadpleegde) literatuur over Vondel en Vergilius (-in- astronomicis) toch heeft iedereen niet altijd de implicaties doorzien van de woorden der schrijvers. Voor mijn doelstelling maak ik gebruik van de proza-vertaling, die Vondel als zo letterlijk en nauwkeurig mogelijk wenste en beschouwde. Daarvan getuigt als gezegd, zijn opdracht aan Huygens, waaruit ik deze, hier relevante regels citeer: Ick zagh hem [i.e. Vergilius] dan niet nader [nauwkeuriger] nochte eigentlijker [meer naar zijn aard] dan door onvaerzen en onrijm uit te beelden, om den Nederlander te levendiger Maroos ziel in te boezemen.Ga naar eind18 Het feit dat de gehele Vergilius in dichtvorm uit 1660 slechts zijn prozavertaling in rijm, ‘op enkele onbeduidende wijzigingen na’Ga naar eind19 geeft, lijkt erop te wijzen dat Vondels mening omtrent de adequaatheid van zijn weergave van Maroos werk gelijk gebleven is.
In wat volgt ga ik telkens uit van de Georgica-vertaling en betrek er, zo nodig, vervolgens plaatsen uit de twee andere werken van Vergilius bij. | |||||||||||||||||||||||||
B De ‘loci astronomici’I. Clarissima luminaDe eerste plaats die zich ter bespreking aandient is een halfvers uit de invocatio van de Georgica. Vondel geeft er met zijn weergave O Bacchus en voedtzaeme Ceres, die door uwe klaerheit de weerelt
verlicht, en, aen den hemel de ronde doende, ons de seizoenen afmeet,
blijk van de ‘clarissima mundi lumina’ uit Vergilius' verzen 5-8 (...) vos, o clarissima mundi
lumina, labentem caelo quae ducitis annum;
Liber, et alma Ceres, (...)
op te vattenGa naar eind20 als een bijstelling bij Liber en Ceres. Verdenius vindt dit terecht minder gelukkig; hij schrijft: ‘men doet beter hierin een aanroeping te zien van zon, maan (en sterren), de lichtende fakkels van de wereld’. Vondels | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
onjuiste interpretatie blijkt zijn oorsprong te vinden in Farnabius' commentaarGa naar eind21. Daar wordt als een foutieve opvatting vermeld de identificatie van Vergilius' clarissima lumina met de genoemde goden. Vergilius nu volgt in zijn invocatio die van VarroGa naar eind22. Deze onderscheidt terecht Sol en Luna van Ceres en Liber en noemt de vier namen in de hier gegeven volgorde, de dag vóór de nacht - want deze bedoelt hij met Sol resp. Luna - de godin van de veldvruchten éérst, en vervólgens de god van de wijn, waarvan de oogst ná die der veldvruchten valt. Vergilius nu varieert Varro door Sol en Luna samen te nemen in clarissima mundi lumina en, met behoud van de elders in de Georgica door hem niet gebruikte naam LiberGa naar eind23, door omkering in volgorde der twee overige godennamen. Vondel schrijft in plaats van de ‘Varro-naam’ Liber de meer vertrouwde aanduiding Bacchus, maar hij kiest de door Farnabius onjuist geachte interpretatie der lumina. Daarmee geeft hij te kennen dat hij niet weet dat Bacchus noch Ceres ‘aen den hemel de ronde doen’Ga naar eind24. Had hij niet (ook) Farnabius, maar slechts de vroegere editie(s) van StephanusGa naar eind25 (en De la CerdaGa naar eind26) gebruikt dan zou hij wellicht behoed zijn voor zijn fout: geen van beide geven de onjuiste mening weerGa naar eind27. | |||||||||||||||||||||||||
II. PleiadesDe Pleiaden, of (met de meest populaire der talrijke namen:) het Zevengesternte, wordt (worden) gevormd door een opvallend groepje sterren in het dierenriemsterrenbeeld de Stier (Taurus). Ze speelden een belangrijke rol in het scheepvaartbedrijf op de Middellandse Zee in de Klassieke Oudheid. In de Georgica figureren ze verschillende malen. Ze debuteren er in I, 137-138. Vergilius schrijft daar: navitaGa naar eind28 tum stellis numeros et nomina fecit
Pleiadas, (...)
Vondel geeft dit weer met toen tekende de zeeman de gestarnten, en gaf ze elck hunnen naem, Zeilstarren, (enz.)Ga naar eind29 Verdenius licht de benaming Zeilstarren toe met de mededeling dat deze ‘zeven sterren aan de hals van de stier (...) door haar op-en ondergang zomer en winter, hier begin en eindperiode der scheepvaart brachten’. Zo'n explicatie (door Vondel klaarblijkelijk, en voor zijn tijdgenoten ook wel terecht, overbodig geacht) behoeft zelf, dunkt me, voor de meeste hedendaagse lezers weer nadere verklaring. Deze categorie immers wordt in de (middelbare) schooltijd zelden of niet meer geïntroduceerd in wat vroeger Cosmografie heette. En uit deze groep lezers van Vondel en zijn annotator in de WB-editie zal menigeen zich afvragen: gaat die sterrengroep niet ieder etmaal (evt.: zij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
het een deel van het jaar onzichtbaar, nl. wanneer het overdag gebeurt) op en onder? De vraag naar verduidelijking van Verdenius' toelichting wordt dwingender als men de onmiddellijk volgende commentaar van de Amsterdamse hoogleraar leest bij een andere befaamde groep sterren, in datzelfde vergiliaanse vers 138. De opsomming met Pleiades begonnen, wordt immers vervolgd met Hyades. Vondel noemt deze de ‘regenstarren’, en Verdenius legt uit: ‘de Regenstarren (Hyades) bevinden zich aan de kop van de stier; hun opgang luidt de regentijd in’. De lezer kan en zal zich bij nauwkeurige lectuur van de annotatie afvragen: hoe zit dat nu: bracht de opgang van de Stier (met aan zijn hals de Pleiaden) het zomerseizoen, en tegelijk (aan zijn kop staan de Hyaden) de regentijd, dat is het winterseizoen, met stormen, tijdens welke periode men zich niet meer op open zee waagde? Of, even ongerijmd: werd het einde van het vaarseizoen aangekondigd door de ondergang van de Zeilstarren (aan de Stierehals) en tegelijk door de opgang der Regenstarren (aan de Stierekop)? Een veelgebruikt (modern) Latijns woordenboekGa naar eind30 helpt hem hier niet; het verstrekt soortgelijke informatie als Verdenius geeft: bij Pleias: ‘de ondergang v. dit gesternte in het begin van November kondigde de winterstormen aan’ (pag. 707); bij Hyades: ‘zeven sterren in de kop v.d. Stier, wier opgang (in Mei) met regen gepaard gaat’ (pag. 414). Over welke op- en ondergang(en) gaat het hier? Beantwoording van deze vraag vergt een uitweiding die niet alleen Verdenius' toelichting opheldert, maar ook nuttig zal blijken bij de evaluatie van Vondels weergave van bepaalde astronomische loci in Vergilius' werkenGa naar eind31. De zon trekt in de loop van het jaar éénmaal, en wel in west-oostrichting, door de twaalf sterrenbeelden van de dierenriem. Gedurende een maand bevindt hij zich dus in een van die beelden. De plaats waar hij zich bevindt op de dag dat hij recht boven de equator op aarde staat, en het vólgende halfjaar tussen die evenaar en de nóórdelijke keerkring, heet lentepunt. Dat ligt heden ten dage ongeveer midden tussen de sterrenbeelden (van de dierenriem) Vissen en Waterman; ten tijde van de oude Grieken lag het ongeveer op de grens van Ram en VissenGa naar eind32. Hieruit blijkt al dat het lentepunt zich heel langzaam langs de dierenriem, preciezer aangeduid, langs de ecliptica (de baan van de zon, de middenlijn van de dierenriem, een tamelijk brede gordel) verplaatst. In ongeveer 25.700 jaar voltooit het lentepunt zijn rondgang langs de ecliptica, door de dierenriemGa naar eind33. In Vergilius' tijd bevond de zon zich bij het begin van de lente, aan het hemelgewelf, dus in het lentepunt, binnen het sterrenbeeld Ram; zo'n 2150 jaar vroeger (dat is ééntwaalfde deel, ongeveer, van de genoemde 25.700 jaar) ving de lente óók aan als de zon het lentepunt bereikte; maar dat lag toen binnen de Stier. Men heeft verondersteld, en dat op goede gronden, dat binnen de ruim 2000 jaar lange periode dat het lentepunt zich, langzaam bewegend, bevond binnen dat deel van de hemel waarvan we nu zeggen dat de Stier er staat, de dierenriemsterrenbeelden (zoals wij ze kennenGa naar eind34) zijn ‘getekend en benaemd’Ga naar eind35: ‘want in alle oude godsdienstige mythen komt de Stier voor in verband met den levenwekken- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
den invloed der zon op de jaargetijden en de voortbrengselen der aarde terwijl men nergens een dergelijk verband vindt met betrekking tot de Tweelingen’Ga naar eind36, het sterrenbeeld ‘waarin’ het lentepunt voordien ‘lag’. Aan het sterrenbeeld Ram heeft het lentepunt zijn sigle in de astronomische literatuur te danken. Sinds de tijd dat de zon in het begin van de astronomische lente in de Ram stond, en men, dank zij Hipparchus (ongeveer 125 vóór Christus) de verschuiving van het lentepunt, de zogenaamde precessie der nachteveningspuntenGa naar eind37, kent, onderscheidt men sterrenbeelden en -tekens van de dierenriem. Het teken Ram is dat twaalfde deel van de ecliptica, en tegelijk van de dierenriem, dat rond het begin van onze jaartelling, in de tijd van zowel Hipparchus als Vergilius, samenviel met het sterrenbééld Ram, waarbinnen (dus) toen het lentepunt lag. Thans valt het teken Ram ongeveer samen met het beeld der VissenGa naar eind38. Waar in het vervolg sprake is van Ram, Stier enz., wordt het zichtbare beeld Ram, Stier, enz. bedoeld, niet het (onzichtbare) teken. De sterrenbeelden van de dierenriem gaan alle op en onder. Dit op- en ondergaan onderscheidt ze, en andere sterrenbeelden, van alle voor een bepaalde plaats zogenaamde circumpolaire (sterren en) sterrenbeelden. De laatste twee categorieën - constellaties, en afzónderlijke sterren die beide circumpolair moeten heten - staan op zulk een afstand van de noordrespectievelijk zuidpool, dat die in graden uitgedrukt gelijk is aan of kleiner dan 90o minus het aantal graden van de geografische breedte van die bepaalde plaats ten noorden, respectievelijk zuiden van de evenaar. Circumpolaire sterren blijven altijd boven (of, minder interessant - en daarom komen ze in het vervolg ook niet meer ter sprake - altijd beneden) de horizon, terwijl ze gestadig om de (onzichtbare, maar wel boven de horizon gelegen) pool draaien; hun laagste stand, hun kortste afstand tot de gezichtseinder, bereiken ze pal in het noorden (we spreken hier nog slechts over verschijnselen op het noordelijk halfrond waar Vergilius en Vondel, zij het op verschillende breedtegraden, woonden). Die stand valt waar te nemen als ze bereikt wordt in de nachtelijke uren. Alleen de poolster (Polaris, een van de twee helderste sterren van de Kleine Beer, Ursa minor) verandert in de loop van de nacht niet waarneembaar van plaatsGa naar eind39. De (ongeveer helft van alle) dierenriemsterrenbeelden die op een bepaald tijdstip van de nacht zichtbaar zijn, gaan weldra of later in die nacht onder; zij die 's avonds al in het westen staan het eerst, die dan tussen oost en zuid staan (hoogstens twaalf uur) later. Onzichtbaar zijn 's nachts die dierenriem- en andere sterrenbeelden waar de zon in of dichtbij staat; die welke, met andere woorden, tegelijk met de zon aan de hemel staan en niet tot de circumpolaire sterren behoren. Zij gaan met of na de zon op, en dit laatste niet zó lang erna, dat zij als de zon 's avonds juist is ondergegaan, nog net waarneembaar zijn boven de westelijke horizon. Zodra de afstand tussen de zon en een dierenriemsterrenbeeld een graad of tien bedraagt, terwijl de zon ten westen (‘rechts’) ervan staat, is dat beeld vlak na zonsondergang, nog even in de schemering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
zichtbaar, vóórdat het zelf onder de westerkim verdwijnt. Staat de zon een tiental graden ten oosten (‘links’) van het beeld, dan is dit vlak vóór zonsopgang nog even in het oosten zichtbaar, vóórdat het daglicht van de zon die (nog onzichtbaar) de oostelijke kim nadert - in ‘dichterlijke’ taal: Aurora! - zo sterk wordt dat men het niet meer waar kan nemen. Omdat de zon, zoals gezegd, van west naar oost (van ‘rechts’ naar ‘links’ dus, voor een waarnemer met de rug naar de noordelijke hemelhelft) door de dierenriem trekt, verlaat hij een sterrenbeeld in oostelijke richting. Er komt dus na een periode waarin de zon (zichtbaar) en het sterrenbeeld (onzichtbaar) tegelijk in het oosten opkomen, een dag dat de zon juist ver genoeg in oostelijke richting van het beeld verwijderd is, dat vlak vóór de ochtendschemering te sterk wordt en (Aurora) alle sterren doet verbleken, het sterrenbeeld zichtbaar opgaat in het oosten. Deze opgang wordt de heliakischeGa naar eind40 (men kan ook zeggen ochtend-)opgang genoemd. Na de dag van de heliakische opkomst volgt een lange reeks van dagen waarin het beeld steeds vroeger in de ochtend, dus in de nanacht aan de oostelijke hemel zichtbaar is, en overdag - dus onzichtbaar - ondergaat, dat wil zeggen, onder de westelijke horizon verdwijnt. Iedere nacht gaat het beeld iets vroeger op: geleidelijk aan valt het tijdstip van opkomst in de vroege nacht, vervolgens in de late avond. Totdat de dag is aangebroken dat het beeld in de vroege avond nog juist opkomt als de zon net voldoende onder de westerkim is gedaald om het in het oosten zichtbaar te doen zijn; op deze dag beleeft het beeld zijn akronychischeGa naar eind41 (ofwel avond-)opgang. Daarna volgt een periode waarin het beeld opkomt terwijl de zon nog aan de hemel staat; dan is alleen de ondergang van het beeld in het westen in de nanacht, geleidelijk steeds vroeger, te zien. De laatste ondergang in de avond, vóórdat de zon, het sterrenbeeld, op zijn jaarlijkse gang door de dierenriem, vanuit het westen naderend, zó dichtbij is dat het na zonsondergang niet voldoende duister meer wordt om het beeld onder de westergezichtseinder te zien duiken, heet heliakische, ook wel avond-ondergang van het beeld. Na een vrij korte periode, waarin de zon dus in de naaste omgeving van, of in het sterrenbeeld staat, en dit daarom onzichtbaar blijft omdat het slechts tegelijk met de zon aan de hemel staat, en op- en ondergaat, gaat het weer heliakisch op en kan men het, steeds langduriger, vanaf zijn opkomst tot aan het aanbreken van de dag, zien. Tot het tijdstip van zijn avondopgang; daarna is het weer slechts voor en in zijn ondergang waarneembaar. Die ondergang vindt tenslotte opnieuw plaats in de vroege ochtend. Enige tijd na de avondopgang valt de kosmischeGa naar eind42, ofwel ochtend-ondergang, en wel op het tijdstip dat het beeld 's morgens voor het eerst zichtbaar ondergaat. In de dan volgende periode valt die ondergang steeds vroeger in de nanacht, totdat de dag van de heliakische ondergang weer is bereikt. Zo kent men dus twee opgangen en twee ondergangen (buiten de dagelijkse, niet altijd zichtbare op- en ondergang, het rijzen en dalen boven resp. onder de kim) van dierenriemsterrenbeelden en de meeste andere: de heliakische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
(ochtend-)opkomst, de akronychische (avond-)opgang, de heliakische (avond-)ondergang, en de kosmische (ochtend-)ondergang. Deze vier op- en ondergangen worden ook wel, wegens hun veelvuldige vermelding bij klassieke literatoren, de poëtische op- en ondergangen genoemdGa naar eind43. Doordat nu de zon, tengevolge van zijn beweging langs de ecliptica, golvend binnen de dierenriem in ‘noord’- en ‘zuid’-waartse richting, dus ook nog een noordzuidbeweging volvoert (‘op’ aarde tussen de keerkringen), wordt het vaststellen voor een bepaalde plaats van de poëtische op- en ondergangen van sterren en sterrenbeelden die niet circumpolair zijn en ook niet tot de dierenriem behoren, een gecompliceerde zaak. In het zomerseizoen immers beschrijft de zon een grotere dagboog, in veel meer dan twaalf uur, langs de hemel, tijdens de wintermaanden een veel kleinereGa naar eind44. De grootten van die bogen zijn voor iedere breedtegraad op aarde anders. De verschuiving van het lentepunt (de precessie dus), die een wijziging van de plaats van de hemelpool inpliceertGa naar eind45, compliceert alles nog eens extra; tenminste voor berekeningen waarin de precessie merkbaar is. En dat is het geval juist bij tijdsafstanden als die tussen Vergilius' dagen en die van ons (of die van de 17e eeuw, van Vondel). Op- en ondergangen, heliakische, akronychische en kosmische vinden thans op andere tijdstippen plaats dan toen. Het verschil tussen 1978 en de 17e eeuw is vanzelfsprekend heel wat geringer dan dat tussen thans en Vergilius' tijd. Bij toelichtingen van plaatsen bij dichters, waar sprake is van, of gealludeerd wordt op poëtische op- en ondergangen, dient men, wil men exact zijn, af te gaan op gegevens door astronomen van toen opgegeven, of op hedendaagse berekeningen met betrekking tot die langvervlogen tijden. Dat deze laatste een hogere graad van nauwkeurigheid bezitten dan de eerste, behoeft geen betoog. Voor ‘filologische’ lezers, en voor de gewone liefhebber van bijvoorbeeld Vergilius, of zijn zeventiende-eeuwse vertaler, kunnen beide dienstig zijn. Commentatoren zullen de beschikbaarheid of gemakkelijke bereikbaarheid (en hun begrip) van die astronomische gegevens als criterium voor de keuze van de aard van hun toelichting nemen. Het lijkt evenwel geboden tenminste het onderscheid tussen de beide soorten op- en ondergang in acht te nemen, d.w.z. die tussen de poëtische en de alle-daagse, al was het slechts om vraagstellingen als waarvan hier voor deze ‘excurs’ werd uit gegaan, vóór te zijn. Die vraagstelling luidde: Over welke op- en ondergangen gaat het in Verdenius' toelichting bij de benaming Zeilstarren (voor Pleiaden), en Regenstarren (voor Hyaden) in Vondels weergave van Georgica I, 138? Welnu, de Stier, waarin beide sterrengroepen voorkomen, beleefde zijn heliakische ondergang - en zo deden ongeveer tezelfdertijd de Zeil- en Regenstarren - in Caesars en Vergilius' tijd in de lente, rond 20 aprilGa naar eind46. De heliakische opgang der Pleiaden volgde half mei; begin november vond de kosmische ondergang ervan plaatsGa naar eind47. Beide laatste gebeurtenissen in de vroege ochtenduren werden gezien als tekens van het begin resp. het einde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
van het zeilseizoenGa naar eind48. De laatste zichtbare ondergang 's morgens van de Hyaden, de kosmische dus kondigde definitief het regenseizoen, in de late herfst, aan: vandaar hun naam: RegenstarrenGa naar eind49. Dat zij - en niet de Pleiaden - als zodanig fungeerden, moet men wel toeschrijven aan hun plaats. Men vindt deze sterrengroep namelijk iets ten óósten van de Pleiaden. Daardoor gaan ze iets later onder, óók kosmisch. Als de ochtendschemering de Pleiaden vlak boven de westerkim reeds onzichtbaar maakt, kan men de Hyaden, waartoe de heldere ster Aldebaran gerekend kon worden, en in de Klassieke Oudheid ook wèrd, nog iets hoger boven de horizon in hun, of tenminste in zijn neergaande beweging waarnemen. In Verdenius' commentaar leze men dus bij de Zeilstarren ‘haar heliakische op- resp. kosmische ondergang’ en bij de Regenstarren ‘haar akronychische oftewel avond-opgang, en ook, nee: vooral, haar kosmische ondergang’. Het gaat ons echter niet, of niet op de eerste plaats om Verdenius' annotatie, maar om Vondels tekst. Welnu, onze uitweiding hierboven is ook nuttig voor de Vondellezer, zo men wil Vondelstudiosus. Deze toch kan, op voorwaarde dat hij van de poëtische op- en ondergangen enige weet heeft, de Amsterdamse dichter-vertaler een verkeerde keuze zien maken bij het weergeven van Georgica I, 221. Vergilius schrijft er ante tibi Eoae Atlantides abscondantur
Vondel vertaalt: laet d'oostersche Zevenstar eerst ondergaanGa naar eind50 Het oostersche (door Verdenius niet toegelicht) als weergave van Eoae is duidelijk de foutieve keus uit de mogelijkheden die er voor de vertaling van dit vergiliaanse adjectief bestaan (en naar men mag aannemen ook voor Vondel bestonden, al weten we niet welk woordenboek hij in het hoofd of bij de hand had). Eoae kàn men weergeven met ‘in of vanuit het Oosten’; maar ook met ‘van of in de morgen’; en alleen met déze betekenis krijgt het vers zijn goede zin: Vergilius doelt op de kosmische of óchtend-ondergang der Pleiaden, een ondergang als alle plaatsvindend in het westen, en deze ‘bij morgen’Ga naar eind51, in zijn tijd op 11 novemberGa naar eind52. De woordgroep oostersche Zevenstar(re) verschijnt enkele regels later opnieuw; en wel in de weergave van Georgica I, 225: multi ante occasum Maiae coepere;
met (want) menigh zaeide voor het ondergaen der oostersche zevenstarreGa naar eind53 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
Hier kan men constateren dat Vondel Farnabius blijft volgen; deze toch licht toe: ‘Pleiadum quarum Maia est una’Ga naar eind54; maar tevens dat Vondel consequent is door die Pleiaden het Eoae dat ze verdienen, te blijven toekennen, echter opnieuw in zijn foutieve vertaling. Niet alleen Maia fungeert in Vergilius' Boerenbedrijf als pars pro toto voor de groep van zeven waartoe zij behoort, zo lijkt het. Immers bij IV, 231 e.v. merkt Richters commentaar op dat daar Taygete als zodanig optreedtGa naar eind55. Deze sterrenaam staat er in de aanvang van Vergilius' omschrijving van de éérste der twee honingoogsttijden: Taygete simul os terris ostendit honestum
Pleas et Oceani spretos pede reppulit amnis,
door Vondel aldus weergegeven:
zoo dra Taygete, een Zeilstar, de weerelt haer schoon aenschijn toont, en de golven des Oceaens verachtelijck met den voet stoot:Ga naar eind56 Verdenius' toelichting luidt: ‘Taygete: een ster uit het sterrebeeld der Pleïaden; Zeilstar genoemd omdat de zeelieden op deze ster hun koers bepaalden; eind April komt ze (met de zon) boven de horizon (volgens de Ouden: uit de Oceaan; vandaar: de golven des Oceaans verachtelijk met den voet stoot)’. Klaarblijkelijk is de annotator inmiddels zijn verklaring van Zeilstar(ren) bij Vondels vertaling van Georgica I, 137-138 vergeten, realiseert hij zich niet dat op een door de hemelwenteling voortdurend van plaats veranderende ster als Taygete (en haar gezellinnen), ver van de (nagenoeg) vaste poolster verwijderd, geen vaste koers bepaald kan worden, en dat een ster, ook Taygete, als ze ‘(met de zon) boven de horizon komt’ ónzichtbaar is, men er zijn koers dus niet, al zou men willen, op kán bepalen. Maar eind april beleefden bovendien de Pleiaden juist hun heliakische ondergang: Vergilius' ostendit bedoelt inderdaad een zichtbaar worden van Taygete, een opgang. Er is hicr dan ook sprake van haar heliakische opkomst; en die viel half mei voorGa naar eind57. Verdenius heeft wèl gelijk met zijn even na het geciteerde volgende interpretatie van Taygete als gepersonifieerd voorgesteld in de gedaante van een nymf. Astronomisch bezien is Richters opmerking dat Taygete als pars pro toto fungeert - poëtisch dus juist, maar onvolledig - opmerkelijk: van de zes (of zeven) met het blote oog zichtbare Pleiaden is namelijk nìet Taygete, maar Alcyone de heldersteGa naar eind58. Zou de opkomst van één ster der groep bedoeld zijn, dan zou alleen Alcyone daarvoor in aanmerking komen, want die wordt in de ochtendschemering het eerst zichtbaar. Taygete moet dus voor de hele groep staan, die dan, als nymf rechtopstaande, uit de Oceaan, de zee rondom de platte cirkelvormige aarde, omhoogrijst. Waarom nu juist zij, en eerder Maia, en niet die helderste Alcyone, als pars pro toto fungeren, is mij niet duidelijk. Steekt er een mythologische reden achter? Richter zegt er niets overGa naar eind59. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
Het beeldende karakter van deze verzen over de heliakische opgang der Pleiaden uit Vergilius' vierde boek van zijn Georgica blijft, dank zij Vondels nauwkeurige vertaling, behouden. Dat de Nederlander helder voor ogen had wat de kosmische ondergang van de Pleiaden een waarnemer, en op welk tijdstip van de dag, te zien gaf, blijkt niet uit zijn weergave van de passages waarin Vergilius dáárover schrijft. | |||||||||||||||||||||||||
III. BoötesDe heldere ster Arcturus (= Jager, die de berin in het oog houdt, Berenhoeder) in het sterrenbeeld BoötesGa naar eind60 (= Ossendrijver, ook wel Berenhoeder) komt in Vergilius' werk vier maal voor. In de Georgica in het reeds geciteerde vers 68 uit het eerste boek, en in datzelfde boek in vers 204-205: Praeterea tam sunt Arcturi nobis
(...) servandi (...)
En verder in de Aeneis tweemaal, in identieke verzenGa naar eind61. In drie van deze vier gevallen vertaalt Vondel die naam van Arcturus met ‘Boer’, een benaming die - zoals ook het geval is met BerenhoederGa naar eind62 - voor ster èn sterrenbeeld waartoe hij behoort, gebruikt kon en kan worden. Ze lijkt rechtstreeks terug te gaan op de (griekse) naam Boötes, Ossendrijver. In het vierde geval, Georgica I, 67-68: at si non fuerit tellus fecunda, sub ipsum
Arcturum (...)
geeft Vondel, zoals we gezien hebbenGa naar eind63, niet nauwkeurig Vergilius' vers, maar het commentaar van Farnabius, en dat nog vrij, weer met: Doch indien d'acker schrael en mager valle, zoo zal 't genoegh zijn het lant in herfstmaent (...)Ga naar eind64 Sub ipsum Arcturum betekent letterlijk: kort voor of na (de akronychische of avond-opgang van) Arcturus, d.w.z. (omstreeks) de 12e september, naar Farnabius opgeeft. Deze nauwkeurigeGa naar eind65 tijdsbepaling bij Vergilius wordt zo, in Vondels weergave, een veel ruimere: ‘in herfstmaent’. Waarom? Misschien begreep Vondel Vergilius' uitdrukking niet, en steunde hij daarom volledig op diens commentator, met weglating van ster- of sterrenbeeldaanduiding. Het kan ook zijn dat hij aldus vertaalde ten behoeve van zijn lezers, van wie hij dan verwachtte dat zij ‘kort voor (of na) Arcturus' opgang’ niet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||
zouden begrijpen. Maar dan week hij toch wel ver af van zijn vertaalprincipe, dat beoogde de Romein ‘na en eigentlijk’Ga naar eind66 uit te beelden. De eerste veronderstelling lijkt me dan ook de meest waarschijnlijke. ‘Boer’ komt in Vondel tekst óók voor als vertaling van Boötes in de Georgica. Boötes, waarvan Arcturus de helderste ster is, noemt Vergilius het beeld waar zijn lezer/boer op letten moet bij het vaststellen van de tijd voor het zaaien van wikke of peulen. Die tijd is namelijk het gunstigst als (I, 229) haut obscura cadens mittet tibi signa Bootes:,
zoals hij de lezer toespreekt. Vondel gebruikt hier een imperatiefconstructie: let op het zincken van den Boer:Ga naar eind67 Verdenius interpreteert ‘Boer’ hier duidelijk als Arcturus, de ster; hij annoteert immers: ‘de Boer, in het sterrebeeld Boötes, dat eind Oct. beneden de kim daalt; zie r. 206’. Ook Richter licht bij Vergílius' vers slechts cadens Bootes toeGa naar eind68. Maar hij is nauwkeuriger dan Verdenius door de mededeling dat de heliakische ondergang van Boötes rond 31 oktober plaats vond, naar antieke opgaven melden. Hij zegt niets over de haut obscura signa die, zonder dat Verdenius daarop wijst of daarvoor enige verklaring geeft, bij Vondel verdwenen zijn. Die ‘heldere signalen’ begrijpt gemakkelijk wie hetzij met de klassieke plaatsen uit de literatuur waarin over Boötes, de Boer, en niét Arcturus-alléén, gesproken wordt, hetzij met sterrenglobe of -hemel goed vertrouwd is, of met beide. Dit laatste geldt ongetwijfeld voor Ideler (zie Literatuur-opgave); hij is hier dan ook onze beste gids: ‘Homer giebt an der angeführten Stelle [= Od. ε, 272] dem Boötes das passende Epithet οψὲ δύων, der spät untergehende. Denn da derselbe in aufrechter Stellung untergeht, so dauert es lange, ehe er unter den Horizont hinabsinkt. Auf diese Eigenschaft spielen spätere Dichter häufig an, z.B. Ovid. Fast. III, 405; Juvenal. Sat. V, 23, und Claudian. de raptu Proserp. II, 190, wenn sie ihn piger nennen’Ga naar eind69. Es dauert lange, d.w.z. in de tijd vlak vóór de heliakische ondergang eind oktober begin november, zag men iedere avond Boötes langzaam rechtstandig ondergaan. En in dat sterrenbeeld bewoog, met de andere die het beeld constitueren, de heldere ster Arcturus in de voor vrij noordelijke sterren tamelijk schuin, en niet vrij loodrecht, als bij de sterren nabij de hemelequator, op de horizon staande baan. Arcturus was derhalve lang laag boven de kim zichtbaarGa naar eind70. Of Vondel nu het beeld Boötes dan wel de ster Arcturus erin, bedoeld heeft, valt niet uit te maken. Maar wél is duidelijk dat hij geen van beide helder voor de geest had zoals ze in de herfst zich aan het noordwestelijke deel van het hemelgewelf vertonen en gedragen. Was dat wel het geval geweest, dan had hij immers de ‘heldere signalen’ enkele avonden achtereen gezien, en in Vergilius' tekst begrepen. En ze al dan niet explicerend weergegeven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
IV. Corona borealisWeinige verzen vóór die waarin over de gunstige tijd voor het zaaien van wikke of peulen wordt gesproken, heeft Vergilius de zaaitijd voor spelt en tarwe aan de orde gesteld. Die vangt aan als de Pleiaden hun kosmische ondergang belevenGa naar eind71; klaarblijkelijk daarmee gelijktijdig acht Vergilius de ondergang van het beeld dat hij daarná omschrijvend noemt (I, 222): Gnosia (...) ardentis (...) stella coronae
Vondel - waarschijnlijk op gezag van Farnabius, zoals we gezien hebbenGa naar eind72 - spreekt over Koningin Ariadnes glinsterende kroon Deze laat hij, als weergave van het latijnse decedat in datzelfde vers, ‘beneden de kim daelen’Ga naar eind73. Bij vers en vertaling valt een drietal opmerkingen te maken. Allereerst: een filia regis is daarom nog geen koningin; en Ariadne, als echtgenoot van Bacchus, evenmin. Waarom geeft Vondel haar die titel? Streefde hij voor de vertaling van het hele vers (enige) klankovereenkomst na? Het lijkt niet onmogelijk. Als dit het geval is geweest, dan heeft hij deze metri causa in zijn berijmde vertaling van 1660 weer prijs gegevenGa naar eind74. Vervolgens: Richter dateert de bedoelde ondergang van Corona borealis (= Noorderkroon) volgens nieuwe berekeningen in Alexandrië op 27 november, in Rome op de 18e december, alle twee in de dagen van VergiliusGa naar eind75. Hij concludeert dan dat Vergilius hier griekse, en geen romeinse gegevens benutGa naar eind76. Richters mededelingen hebben betrekking op de heliakische ondergang van het sterrenbeeld, en niet op de kosmische (waarover Vergilius het had bij de Pleiaden). Hij gaat er immers met anderenGa naar eind77, en wel terecht, van uit dat Vergilius altijd de heliakische op- en ondergangen bedoelt, tenzij hij anders, ‘expressis verbis’, aangeeft. Een en ander impliceert dan dat Vergilius hier zijn lezers attendeert op een óchtend- resp. ávondlijk teken, iets waarop Richter m.i. ten onrechte niet wijst. Dat Vergilius dit doet, hangt naar mijn mening wellicht samen met de in het bedoelde jaargetijde sterk wisselvallige weersomstandigheden. Als 's avonds wegens bewolking geen sterren kunnen worden waargenomen, de ondergang van Corona borealis niet te zien valt, heeft men nog een teken voor de volgende ochtend, nl. de ondergang der Pleiaden, en omgekeerd. Dat die tekens bovendien ieder aan een andere helft (en wel resp. de noordelijke en de zuidelijke) van het hemelgewelf zichtbaar (kunnen) zijn, heeft misschien hierbij ook een (kleine) rol gespeeld. Tenslotte: nog even aandacht voor de vertaling van decedat. Vondel lijkt me explicerend te vertalen, en zo minder gelukkig. Decedere toch kan, naast ‘dalen’, ook ‘afnemen’ (van bijv. hitte, koorts enz.) beteke- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
nen; Ida Gerhardt (zie Literatuur-opgave) geeft decedat weer met ‘terugtrekt’; een dergelijke vertaling verdient, dunkt mij, de voorkeur boven die van Vondel. Vergilius immers doelt op het feit dat het sterrenbeeld vlak na zonsondergang niet meer zichtbaar wordt vóórdat het ondergaat; dit niet meer zichtbaar-worden bóven de westerkim, is teken dat het beeld heliakisch onder is (gegaan); de helderheid ervan is relatief afgenomen door het overstraald worden door het licht van de zo juist ondergegane zon, die avond in avond uit meer op gelijke ‘hoogte’ met Corona borealis komt wat tijdstip van ondergang (= duiken onder de kim) betreft. | |||||||||||||||||||||||||
V. Ursa major en Ursa minorBekender sterrenbeelden dan Boötes en Corona borealis zijn, aan de noordelijke hemel, de Grote en de Kleine Beer, of Ursa major en Ursa minor; de eerstgenoemde wordt ook wel Grote Wagen genoemd. Ook zij komen voor in Vergilius' werken. In hetzelfde vers als waarin de Pleiaden en Hyaden tesamen worden vermeld, treft men (Georgica I, 138, waar Vergilius Homerus' Ilias Σ, 468 volgtGa naar eind78) aan: claram (...) Lycaonis Arcton;
door Vondel aldus vertaald: den kleinen Beer.Ga naar eind79 Verdenius annoteert hierbij niets, naar het lijkt terecht. Maar dat is het niet helemaal. Vondel laat immers claram onvertaald; en dat blijft zo in zijn berijmde vertaling waarin als - pleonastisch! - adjectief slechts wordt toegevoegd ‘noortschen’. Nu bestaat de Grote Beer uit zeven heldere, de Kleine Beer uit twee heldere (overigens minder helder dan die van de Grote Wagen), en vijf minder heldere (om niet te zeggen zwakke) sterrenGa naar eind80. Clara(m) bij het vrouwelijkeGa naar eind81 woord Arctos duidt dus naar het lijkt eerder op de Grote dan op de Kleine Beer. En dat de éérste van de twee bedoeld is, lijdt geen twijfel door de bepaling Lycaonis. Deze toch verwijst naar Lykaon, de vader van (vijftig zonen en) twee dochters, van wie de ene, Callisto, door de echtgenote van Zeus, Hera - jaloers omdat Callisto Zeus een zoon, Arcas, had geschonken - in een berin veranderd, en door Zeus om haar te beschermen, zo aan de hemel geplaatst isGa naar eind82. Farnabius heeft Vondel hier niet geholpenGa naar eind83, of verkeerd. De dichter blijkt uit de twee Arctus de verkeerde te hebben gekozen. En dat kan men begrijpen als men Vondel ziet als een man die veel las, en met allerlei slag van mensen, zeker ook wel met Amsterdamse zeelui sprak, maar weinig naar de sterrenhemel keek: hij herinnerde zich dan niet de héldere Grote Beer, maar wist wèl, eventueel van zijn laatstgenoemde gesprekspartners, dat (de poolster in) de Kleine Beer het ‘oriëntatie’-punt bij uitstek van de zeeman was bij nachtGa naar eind84. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||
Nog éénmaal komt in het vervolg van de Georgica de Grote Beer alléén voor, en wel in het derde boek, als Vergilius over het vee bij de Scythen schrijft. Als afsluiting van die passus leest men in 381-382: talis Hyperboreo septem subiecta Trioni
gens effrena virum Rhiphaeo tunditur euro
door Vondel als volgt weergegeven: Dit woeste slagh van menschen houdt zich onder de koude Noortstar daer d'oosten wint uit het Rifeesche geberghte buldert,Ga naar eind85 D'Hérouville (zie Literatuur-opgave) wijst er op dat hier een uitzondering valt te constateren op de regel, gelijkelijk geldend voor de Romeinen in het algemeen en Vergilius in het bijzonder, dat zij ‘n’ ayant pas personellement contribué au progrès de l'astronomie, empruntèrent ordinairement aux Grecs (...) presque tous les noms propres des astres et des constellations'Ga naar eind86. septem Triones is dus een eigen romeinse aanduiding (als: de zeven dorsossenGa naar eind87) van de Grote Beer, normaliter (in Georgica I, 245, Aeneis VI, 16) door Vergilius vermeld als Arctos, of Arcton (in het zojuist besproken vers Georgica, I, 138). Het komt mij voor dat Verdenius' annotatie bij deze twee verzen meer op Vergilius' dan op Vondels tekst betrekking heeft. ‘de koude Noortstar’ zal toch wel gewoon ‘de koude poolster’ betekenen; had Vondel, zoals Verdenius wil, de Grote Beer bedoeld, zou hij dan niet, gebonden aan rijm noch maat, ‘de Wagen’, of ‘de zeven Ossen’ geschreven hebben? Dat hij Triones als benaming van de beide Beren (geminos Triones) toentertijd kende, blijkt uit zijn vertaling van die term in Aeneis I, 744 en III, 516Ga naar eind88. Heeft hij het septem in Georgica III, 381 dus niet begrepen, wellicht niet gezien of zich niet herinnerd dat de ‘Wagen met twee ossen’ uit zeven sterren bestond, en daarom ook wel de zeven Ossen werd genoemd? Het lijkt eropGa naar eind89. | |||||||||||||||||||||||||
VI. Haedes /Haedorum dies en lucidus AnguisNet als de zeeman, dient de boer oog te hebben voor bepaalde sterren en sterrenbeelden, zegt Vergilius in Georgica I, 204 e.v., waarin hij zich blijkens het nobis in het volgende citaat, één met de landbouwers voelt: Praeterea tam sunt Arcturi sidera nobis
Haedorumque dies servandi et lucidus Anguis,
Quam quibus (...) per aequora vectis
door Vondel weergegeven met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
Daerenboven staet ons oock op het gestarrente, den Boer, de Bockjes en glimmende Slang, te letten, zoo wel als de zeeman die (...)Ga naar eind90 Onze aandacht gaat nu uit naar de formulering van Vergilius' vers 205 en Vondels vertaling. Anders dan de Romeinse dichter maakt Vondel geen onderscheid tussen de dagen der bokjes' (= Haedorum dies) enerzijds en de ‘glimmende slang’ (= lucidus Anguis)-zónder-dagen anderzijds. Verdenius attendeert hierop niet. Toch verdient dat verschil enige aandacht. De ‘glimmende Slang’ staat er voor Anguis, een naam die duiden kan op drie sterrenbeelden: de (hedendaagse) Draco, de Hydra en de SerpensGa naar eind91. Van deze drie is alleen Draco (tussen ± 52o en ± 82o noorderbreedte) circumpolair, voor mensen rond de 52e breedtegraad en noordelijker ten allergrootsten dele, voor de bewoners van de landen rondom de Middellandse Zee geheel. Dat blijkt ook wel uit Georgica I, 244-245, waar men lezen kan over de Anguis die (...) elabitur (...)
circum perque duas in morem fluminis Arctos
oftewel, in Vondels woorden: glijt (...) rontomheene, en schiet, gelijck een stroom tusschen beide de Beeren door;Ga naar eind92 Déze Anguis, de Draco dus, kent dan ook geen dagen van op- en ondergang. Vergilius' onderscheid tussen de dágen der bokjes en de slang-zónder-dagenGa naar eind93 is alleen zinvol als hij het oog heeft op die DracoGa naar eind94. Vondel vertaalt hier dus, dat onderscheid niet makend, niet nauwkeurig. Maar erg schadelijk voor het begrip van de tekst kan men deze onnauwkeurigheid niet noemen. Dat is mede het gevolg van het feit, waarop Richter terecht wijstGa naar eind95, dat het drietal hier genoemde sterrengroepen (twee sterrenbéélden, en één sterrenpáár) vanuit de nautische literatuur getransplanteerd is in een tekst ‘voor boeren’, die eigenlijk geen aandacht hoeven te schenken aan die Draak (= Draco)Ga naar eind96. Maar wèl behoren ze dat te doen aan Boötes (zoals we n.a.v. Georgica I, 229 al gezien hebben) en aan de dies Haedorum. De Bokjes, de sterren ζ en η (vlak bij α = Capella) van de Voerman (= Auriga) worden met Capella-zelf vaak als een signum pluviale, nimbosum vermeldGa naar eind97. Hun avondopkomst, de akronychische dus, die eind september voorvalt, kondigde het regenseizoen aan; hun kosmische ofwel ochtendondergang viel ongeveer zeven dagen vóór het wintersolstitium, de dag waarop de zon boven de Steenbokskeerkring ‘til’ staat waarna hij weer noordwaarts gaat bewegen; deze ondergang vindt derhalve plaats in een voor het noordelijke halfrond zeer onstuimig jaargetijdeGa naar eind98. De niet geheel (voor landbouwers althans) relevante, maar wel nauwkeurige tekst van Vergilius, blijft de eerste qualificatie verdienen in Vondels weergave, die echter minder nauwkeurig is. Die laatste eigenschap dankt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
Vondels tekst wel aan de onkunde eventueel de desinteresse van de Amsterdamse schrijver met betrekking tot astronomische details. Bij de vertaling van Aeneis IX, 668, waarin diezelfde Haedes voorkomen: quantus ab occasu veniens pluvialibus Haedis
verberat imber humum, (...)
heeft Vondel een gelukkiger hand als hij schrijft: zoo geweldigh als de regen, uit den westen en de regenachtige Bocken, opkomende, tegens d'aerde aenslaetGa naar eind99 waarbij ‘opkomende’ betrokken moet worden niet op de Bocken (want opgaan doen ze in het oosten), maar op de regen, die ‘van het westen uit de regenachtige bokjes opkomende, tegen de aarde slaat’ zoals men, nóg dichter bij Vergilius' tekst blijvend, zou kunnen vertalen. | |||||||||||||||||||||||||
VII. 6 Signae zodiaci: Scorpio, Chelae, Virgo, Taurus, Aquarius en PiscesVan de twaalf dierenriemsterrenbeelden vermeldt Vergilius er in zijn Georgica een zestalGa naar eind100. Dat zijn de zojuist genoemde. In de hierboven gegeven volgorde komen ze hieronder ter sprake. | |||||||||||||||||||||||||
a Scorpio, Chelae, VirgoWe hebben al gezien dat en hoe Farnabius Vondel heeft geholpen bij zijn vertaling van I, 33-34 qua locus Erigonen inter Chelasque sequentis
panditur (...)
met en u, (dat, is: de vanaf vs. 24 toegesproken Caesar) plaets tusschen de Maeght en het Scorpioen wort ingeruimt:Ga naar eind101 Toen hebben we geen aandacht geschonken - en ook Verdenius heeft dat niet gedaan - aan het wegblijven in Vondels zinsnede, van een equivalent van sequentis bij Chelas. Dit substantief fungeert als pars pro tot voor de chelae Scorpionis, de scharen (bracchia uit het vervolg in parentheses van vs 34) van de Schorpioen, dat is: de benaming door o.a. Aratus (3e eeuw voor Christus) gebruikt voor dat deel van de dierenriem dat sinds de Almagest (2e eeuw na Christus) algemeen Libra (= Weegschaal) heetGa naar eind102. Het adjectief is duidelijk voor wie weet dat de dierenriem aan het hemelgewelf (met de vastesterrensfeer mee) zó wentelt dat éérst Virgo, dan Libra (en vervolgens Scorpio) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
boven de oostelijke horizon rijst, in de meridiaan het hoogste punt bereikt (culmineert), om vervolgens naar, en ten slotte onder de westerkim te dalen. Heeft Vondel zich dit, toen hij zijn vertaling neerschreef, niet gerealiseerd? Of wist hij het niet, eenvoudig omdat hij het nooit aan het hemelgewelf en/of op de sterrenglobe gezien had? Na alles wat wij bij Vondel gezien hebben, lijkt de laatste veronderstelling de beste. Hoe dit ook zij, voor Vóndel geldt niet wat van Vergilius, die hij ‘eigentlijk’ wilde ‘uitbeelden’, m.i. met recht is beweerd: ‘(il) a montré le ciel à ses lecteurs’Ga naar eind103. Ook later heeft Vondel geen reden en geen hemel gezien om het sequentis alsnog weer te geven: de berijmde vertaling keert alleen de sterrenbeeldnamenvolgorde, metri causa, om; en om dezelfde reden wordt er het inruimen van een plaats plastischer omschreven met behulp van Augustus' stoel die ‘bereit en vaerdigh staet’Ga naar eind104. | |||||||||||||||||||||||||
b TaurusDe Stier komt voor het eerst en het laatst expressis verbis ter sprake in Georgica I, 218. Vergilius is dan in het middenstuk van zijn zaaikalender, dat over de voorjaarswerkzaamheden handelt, aangekomen. Hij omschrijft er de voorjaarstijd, als bonen-, lucerne- en gerstzaad de grond in moet met candidus auratis aperit cum cornibus annum
Taurus et adverso cedens Canis occidit astro
door Vondel als volgt vertaald: (wanneer) de witte Stier met zijn vergulde hoornen het heck van zijn saizoen opstoot, tot dat de Hont vertrecke, en voor het gestarrente, dat hem voorjaeght, onderga;Ga naar eind105 Ons interessert hierin de explicerende vertaling van aperit annum. Vergilius weet dat de zon medio april in het teken (toen nog samenvallend met het bééld) van de Stier treedt. Zijn voorganger VarroGa naar eind106 had April etymologisch met aprilis, uit aperire sc. annum verklaard, en Vergilius past deze beeldspraak nu toe op Taurus, die zo het annum (de jaarkring) opentGa naar eind107. Vondel spreekt niet meer over het ‘jaar’ of de ‘jaarkring’, maar van ‘het heck van zijn saizoen’, waaronder het WNT ons wil laten verstaan ‘het hek van de lente’, waarin hek aanduiding is van een der scheidingen tussen de dierenriemsterrenbeeldenGa naar eind108, in casu dat tussen Ram en Stier zal moeten zijn; de zon komt dán immers uit de Ram. Naar Vondels aldus geïnterpreteerde voorstelling opent derhalve de Stier zijn dierenriemperk, en zoals reeds gesuggereerd, zal dat wel bedoeld zijn om de zon binnen te laten; waartoe anders zou hij dat hek openstoten? Maar... de lente begon in Vergilius' dagen een maand éérder, namelijk op het tijdstip dat de zon het lentepunt bereikte, dat toen in... de Ram lag!Ga naar eind109 Als Vergilius zijn omschrijving als aanduiding van het léntebegin heeft bedoeld, gebruikte hij er een die geldig | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
was ruim tweeduizend jaar vóór zijn dagenGa naar eind110. Ik ben er niet helemáál zeker van dat dit het geval is. In Ida Gerhardts vertaling lees ik de mogelijkheid dat hij in zijn verzen 215-218 een opeenvolging van perioden binnen het begin van de lente heeft bedoeld. De dichteres immers geeft die aldus weer (mijn cursivering): 't Voorjaar begint met boonen; in rulle grond gaat
ook gij, luzerne, en dàn komt het seizoen voor gierst aan,
als weer de witte Stier met gulden horens opent
het jaar en dalend wijkt de Hondsster voor zijn nad'ren.
De óude omschrijving van het openen van de jaarkring (der boerenwerkzaamheden) zou dan (maar waarom?) gebruikt zijn om het begin van de twééde periode van het lentewerk aan te geven. Die omschrijving spreekt niet van een ‘hek’. Dat doet die van Vondel wel; zij is te danken aan de associatie met de (aardse) stieren die, aan het begin van de periode van buiten grazen, het hek van hun weidegrond openstoten. Vondels verzen toelichtend, spreekt Verdenius overigens ten onrechte over het ‘opkomen’ van die Stier; het binnengaan van de zon in teken èn beeld van Taurus gebeurt immers vlak ná de heliakische òndergang van het sterrenbeeld, dus in de periode van ònzichtbaarheid 's nachts van de Stier. Wel attendeert Verdenius conform de werkelijkheid van de hemelglobevoorstelling, op de omgekeerde houding van de Stier, in die zin omgekeerd dat zijn kop van het hek tussen zijn eigen en Ram's perk staat afgekeerd. Vondel's ‘opstoot’ kan dus voor dat hek niet gevisualiseerd worden, en - belangrijker conclusie voor ons - zij kan niet uit een heldere voorstelling van het gebeuren aan het met dieren op de traditionele wijze betekende hemelgewelf of sterrenglobe/kaart voortspruitenGa naar eind111. Eveneens ten onrechte spreekt Verdenius toelichtend over het onzichtbaar worden van de Hond door de schittering der zon. Richter toch spreekt hier terecht over het feit dat Sirius (=α Canis majoris) - en dus ook de Hond - hoewel in de dagelijkse hemelwenteling volgend op de Stier, toch éérder dan dit beeld onder de horizon wijkt, omdat Canis major nu eenmaal dichter bij de kim, zuidelijker aan de hemelglobe staat. Vondel blijkt hier dus - zou het van mala fides getuigen als men veronderstelt: bij astronomisch toeval? - in sterrekundig opzicht correct, en exacter dan zijn 20e-eeuwse annotator. Maar opnieuw niet in overeenstemming met de sterrenglobe-uitbeelding, waar de Stier niet ‘zomaar’ (eventueel om de zon in zijn perk binnen te laten, als aanduiding (-van-vroeger, óók voor Vergilius!) van het lente-begin) het hek kan openstoten, en hij evenmin de Hond ‘voorjagen’ kan. | |||||||||||||||||||||||||
c AquariusOok de Waterman, Aquarius, komt maar op één plaats in de Georgica (en Vergilius' werken i.h.a.) voor, en wel in III, 303-304. De stal voor schapen en geiten moet's winters veel zon vangen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
(...) cum frigidus olim
iam cadit extremoque inrorat aquarius anno.
Dat wordt bij Vondel: wanneer de Watergieter onderga, en het najaer begiete.Ga naar eind112 De heliakische ondergang van Aquarius viel midden in februari voor; vandaar dat de Waterman frigidus wordt genoemdGa naar eind113. Waarom Vondel dit adjectief niet vertaalt, is niet zonder meer duidelijk. Verdenius zegt er niets over. Wel dateert hij het aan de horizon verdwijnen (dus: de heliakische ondergang, die geen onder de horizon duiken is; lijkt of blijkt hier bewust zo nauwkeurig omschreven te zijn?) midden februari; en hij verbindt het ‘najaer’ met het einde van het romeinse jaar dat met 1 maart begon. Richter meent (t.a.p.) op grond van het klimatologische gegeven dat in februari de regentijd eigenlijk voorbij is, èn op grond van het gebruik van inrorat, dat Vergilius zijn tijdsaanduidingen hier globaal bedoelt: nìet dus: midden februari, maar: de winter; en nièt: het late deel van het búrgerlijke jaar, maar: de winter als einde van het bóeren-jaar. Naar alle waarschijnlijkheid was Vondel zich van deze interpretatieperikelen niet bewust; indien wèl, dan werd hij niet of niet voldoende geholpen door de commentaren in zijn Vergilius-editie(s); voor hem was het extrem(us) ann(us) het ‘najaer’, de herfst, waarin de Watergieter dus klaarblijkelijk onderging, maar dán niet ‘koud’ kon zijn. | |||||||||||||||||||||||||
d PiscesDe omschrijving van de twééde honingoogsttijdGa naar eind114 luidt, naar Georgica IV, 234-235 - met eadem sidus wordt Taygete, (weer) pars pro toto voor de Pleiaden, bedoeld -: aut eadem sidus fugiens ubi Piscis aquosi
tristior hibernas caelo descendit in undas.
Vondel vertaalt: of (zodra) de zelve star voor het waterzuchtigh gestarrente der Visschen wijckende, des winters treuriger van den hemel in de baren zinckt.Ga naar eind115 Ik vermeld deze tekst en zijn vertaling niet omdat Vondel hier eigenzinnig blijken, of in gebreke blijven zou. Verdenius wijst op de astronomische onjuistheid in het geval men de Pisc(e)s hier met het dierenriemsterrenbeeld Visschen vereenzelvigt, zoals Vondel (en ook Ida Gerhardt) doet. Een betere interpretatie is echter eerst in 1948 voorgesteld: Vergilius' vers was tot dat tijdstip een cruxGa naar eind116. Voor de evaluatie van Vondel als translator Vergilii kan deze plaats derhalve geen rol spelen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
VIII. OrionVan de overige sterrenbeelden die men in de Klassieke Oudheid kende, komt nog slechts Orion in Vergilius' werk, en wel in de Aeneis, voor. Geen van de vier plaatsen waar dat het geval isGa naar eind117 en zoals ze door Vondel worden weergegeven, nodigen uit tot ‘astronomisch’ commentaar. In drie van de vier wordt in de Orion toebedeelde adjectieven: resp. nimbosus (I, 535; Vondel: bulderende), aquosus (IV, 52; Vondel: het hooft vol buien) en saevus (VII, 719; Vondel: wreede) gezinspeeld op de onstuimige weersverschijnselen bij zijn heliakische opkomst (in het voorjaar) en/of zijn kosmische ondergang in de late herfstGa naar eind118. In de laatstgenoemde locus (Aeneis VII, 719) saevus ubi Orion hibernis conditur undis
is ongetwijfeld die ondergang bedoeld. Blijkens zijn vertaling van Aeneis IV, 52 dum pelago desaevit hiems et aquosus Orion
met terwijl de winter op zee uitbuldert, Orion het hooft vol buien hebbeGa naar eind119 veronderstelt Vondel dat Vergilius hier diezelfde ondergang bedoeld heeft, wanneer namelijk Orion aan de westelijke horizon zo ver gezakt is dat nog slechts zijn hoofd boven de kim uitsteekt, en vanuit het westen onstuimig weer met regen (en wind) aanrukt. Uit de contekst valt dit inderdaad op te maken. De beeldende explicatie die Vondel in zijn weergave van het simpele aquosus geeft, lijkt na al het hiervóór geconstateerde, zó uniek dat hulp in dezen van de annotator van zijn basistekst zeer waarschijnlijk lijktGa naar eind120. | |||||||||||||||||||||||||
IX. PlanetaeTenslotte dienen nog de plaatsen te worden bekeken waar de Zon, de Maan en de overige Planeten door Vergilius genoemd worden en Vondels vertaling aandacht verdient. | |||||||||||||||||||||||||
a Sol.In Georgica II, 32-322, waarin Vergilius handelt over de beste tijden voor de aanplant van wijnstokken, geeft hij als alternatief van de lente-tijd, die prima (....) autumni sub frigora, cum rapidus Sol
nondum hiemem contingit equis, iam praeterit aestas.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
In Vondels woorden luidt dit: wanneer de zomer alree voorby, de koude herfst beginne te ruisschen, eer de zon met haer paerden korter omrijdende, den winter aenvoereGa naar eind121 Verdenius verklaart slechts het ‘korter omrijdende: een kortere baan aan de hemel beschrijvende’. Hij wijst er dus niet op dat Vondel hier erg vrij vertaalt. Ziet de Romeinse dichter de zon met (wagen en) paarden door de dierenriem rijdend nog niet de wintersterrenbeelden bereikenGa naar eind122, Vondel ziet diezelfde zon met paarden (en wagen) nog niet zijn kortere dagbogen afleggenGa naar eind123; hij zegt bovendien dat de zon, is hij wèl zo ver, (dan) de winter aanvoert (= brengt), en geeft als karakteristiek voor de herfst niet alleen de kou maar ook het windgeweld (‘ruisschen’) waarvan Vergilius niet rept. Vondel ziet de zon niet in de dierenriem-op-een-sterrenglobe, of (in zijn verbeelding)-aan-de-hemel, maar wel aan de (dag)hemel, en toch evenzeer met paard-en-wagen; en herinnert zich koud en winderig herfstweer. Beide ervaringen worden in zijn vertaling uitgedrukt, krijgen voorrang boven een nauwkeuriger weergave van Vergilius' meer sterrekundige uitbeelding.
De énige àndere plaats waar van de Zon sprake is en die een korte vermelding verdient, is (overigens meer bij Vergilius dan bij Vondel) curieus te noemen. Het betreft Georgica IV, 425-427: iam rapidus torrens sitientis Sirius Indos
ardebat caelo et medium sol igneus orbem
hauserat; (...)
Immers, zo merkt Richter opGa naar eind124, hier heeft men de enige plaats in de Latijnse literatuur waar Sirius niet de helderste ster aan het firmament, die in Canis major staat, aanduidt, maar op de zon doelt. Zulk een gebruik van die naam komt overigens nog slechts in het Grieks voor. Dat in deze verzen sprake is van alleen maar de aanduiding van het middaguur, en niet van een jaargetijde, waarin zich het verhaal van Proteus en Aristeus afspeelt, lijkt me juist, en zo ook de interpretatie van 426b-427a als explicatie van wat vlak voorafgaat. Dat Vondel (zowel als Ida Gerhardt) dit niet gezien heeft, is niet onbegrijpelijk. Men mag de dichter zijn vertaling De hitte der Hontsdagen, die de lucht nu ontstack, briet den dorstigen Indiaen, en de zon, nu ten middewege aen den hemelGa naar eind125 dan ook niet kwalijk nemen. Men kan hem echter evenmin ‘the benefit of the doubt’ gunnen door op te merken dat hij wijselijk de hondsster-zelf, Sirius, niet noemt, en dus wellicht aan de zon-alléén de hitte der Hontsdagen toeschrijft. Zijn berijmde vertaling toch maakt duidelijk dat die hitte naar zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
mening ‘gewoon’ door deze sterGa naar eind126 wordt veroorzaakt, want daarin leest men de bewuste passus aldusGa naar eind127: De gloet der Hontstarre, en haer vier dat al de lucht
Ontstack, briet Indus kust, en haer versmachte vrucht;
De zon, ten midwegh aen den hemel opgestegen,
(...)Ga naar eind128
| |||||||||||||||||||||||||
b Luna.In ons kader verdienen slechts twee ‘maan-plaatsen’ uit Vergilius aandacht. De eerste is die waar Vondel Farnabius' commentaar in zijn vertaling verwerkt, Georgica I, 276-277 Ipsa dies alios alio dedit ordine Luna
felicis operum. quintam fuge: (...)
aldus weergevend: De maen zette oock, naer heuren loop, zommige geluckige werckdagen in: hou uw rust den vijfden dagh, wanneer de maen uit haer huis, den Kreeft, datze vier dagen bewoonde, in den Leeuw vaere: (...)Ga naar eind129 De geïnteresseerde lezer van Vergilius kan bij Richter nalezen wat de oorsprong, de bron en de aard van de in de geciteerde verzen beschreven ‘maankalender’ isGa naar eind130. Ons is het hier om Vondel te doen. En wat doet hij hier? Klaarblijkelijk vertrouwt hij - en dit wel omdat hij Vergilius' passus niet (geheel) begrijpt - volledig op de tekst van zijn Vergilius-commentator. Deze - Farnabius dus - interpreteert de passus astrologisch. Volgens de pseudo-wetenschap der astrologie immers is de Maan dominant of heerser in CancerGa naar eind131. Dat wil zeggen, als Luna in dat ‘huis’Ga naar eind132 staat, oefent zij haar horoscopische invloed optimaal uit. Die werking is overigens neutraal wat betreft goed- of kwaadaardigheid, en wordt vooral bepaald door de aard van het huis waarin ze op een bepaald tijdstip aanwezig isGa naar eind133. Als ik een en ander goed begrijp bepaalt dus het Teken méér dan de Maan de invloed van de laatste, en zie ik dan ook niet hoe Vergilius' raad astrologisch te rijmen valt met het verlaten van haar eigen huis en het betreden van de Leo, het huis van de Zon. Maar dat voert ons ver van Vergilius en Vondel. Voor ons doel is voldoende de laatste op weinig bevredigende wijze te hebben zien proberen Vergilius' niet zo maar heldere tekst verklarend weer te geven op de enige wijze die hem hier gegeven (én vertrouwd) was: steunen op een commentariërende autoriteit. De tweede ‘maanplaats’ treft men aan in de reeks ‘tekens van goed weer’, die (overigens) negatief geformuleerde slechtweertekens blijkenGa naar eind134, in Georgica I, 395-400. Het tweede vers van dit zestal luidt: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
(...) (videtur)
nec fratris radiis obnoxia surgere Luna
waarvoor Vondel schrijft de maen, die het licht haren broeder ontleent, komt met geen stompe hoornen op;Ga naar eind135 Geerts voert de bijvoeglijke bijzin bij ‘maen’ terug op Farnabius' commentaar: Lumine mutuato a fratre, maar geeft geen aanwijzing omtrent de herkomst van deze wel zeer vrije vertalingGa naar eind136. Verdenius' annotatie wijst er niet op, vermeldt slechts een interpretatie van Vergilius' vers als: de maan straalt, alsof ze eigen licht verspreidde. Vondels toevoeging komt wie zich over de volkse weerkunde van thans en vroeger enigszins informeert, niet onbekend voor. Zo schrijft een deskundige op dat terrein dat er twee wel onderscheiden soorten volks-uitspraken betreffende de wassende maan en het komende weer zijn. Die van de eerste soort nu hebben betrekking op ‘l'aspect des cornes du croissant: Cornes pâles, pluie; cornes nettes, beau temps (...)’ zodat ‘Des cornes diffuses sont donc un présage de pluie’ waarbij hij opmerkt ‘Cela est evident, l'aspect du croissant lunaire dépendant du contenu en vapeur d'eau de l'atmosphère’Ga naar eind137. Putte Vondel uit de volkswijsheid van zijn dagen? Waarschijnlijk, dunkt mij. | |||||||||||||||||||||||||
c Saturnus en Mercurius.Van de vijf overige planeten - Zon en Maan maakten het zevental dat de Klassieken kenden vol - worden de verst van de aarde verwijderde Saturnus en die welke, de maan uitgezonderd, het dichtste bij zwerft, éénmaal in een tweetal verzen genoemd. Dat zijn Georgica I, 336-337: frigida Saturni sese quo stella receptet
quos ignis caelo Cyllenius erret in orbis.
Dat geeft Vondel weer met: (zo neem... waer) in wat huis de koude Saturnus stant houde: in wat gewest des hemels Merkuur, een dwaelstar, zijnen keer neemeGa naar eind138. Beide aansporingen tot het waarnemen van de genoemde (dwaal)sterren komen grosso modo goed over; en détail ze beschouwend, valt op hoe in het eerste vers het ‘zich zal terugtrekken’ verdwijnt; Richter zegt dat Saturnus de belangrijkste planeet was voor de weersverwachting, en wijst op zijn regenbrengende ‘overgangen’ (van het ene naar het andere sterrenbeeld)Ga naar eind139; mogelijk heeft Vergilius' woordkeuze te maken met het schijnbaar zich terug (= verder van de aarde af) trekken van de ‘ster’ Saturnus als gevolg van het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
zwakker worden van zijn licht door ervoor schuivende hoge, min doorzichtige bewolking (Cirrus/Cirrostratus, waarin de bekende ‘regenaankondigende’ kringen om Zon en Maan optreden). Verdenius' attenderen op de gebruikte term huis als een astrologische notie, gaat intussen voorbij aan het feit dat Vondel hier incorrect vertaaltGa naar eind140. Uit het tweede vers geeft Vondel de ignis orbis niet weer. De door Richter gesignaleerde mogelijke geleerde allusie op Mercurius' oude naam ‘de lichtende’Ga naar eind141 maakt weinig kans aan Vondel bekend geweest te zijn; zijn weglating berust naar alle waarschijnlijkheid op het niet kunnen begrijpen wat die ‘vuren banen’, zoals Ida Gerhardt vertaalt, beduidden. | |||||||||||||||||||||||||
d Venus.De laatste der planeten die als door Vergilius ergens in zijn werken vermeld, hier ter sprake moet komen, is Venus. Hij wordt veelal, als hij als morgenster te zien is, Lucifer of Eous, en in zijn rol van avondster Vesper of Hesperus genoemd. In de Georgica treffen we de eerste drie namen aan. Opmerkelijk mag heten dat Vondel beide keren dat hier Venus als morgenster optreedt, in I, 288: aut cum sole novo terras inrorat Eous en in III, 324-325: Luciferi primo cum sidere frigida cura
carpamus, (...)
met een omschrijving werkt: of in den morgenstont wanneer de zon het bedauwde lant kome bestralenGa naar eind142 en laetze met het kriecken van den dagh, in de koelte, in het velt grazen, (...)Ga naar eind143 Waarom, zo is men geneigd zich af te vragen, prefereert hij in beide gevallen de expliciete tijds aanduidingen boven Vergilius' metonymisch woordgebruikGa naar eind144? Bij de Romein kan men zien hoe de laag boven de horizon staande zon en morgenster tesamen de akkers met dauw overdekken, en: het kleinvee samen met Venus de ‘koelte graast’Ga naar eind145; bij Vondel hoort men (slechts) over de dieren en het land spreken... | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
In Bucolica VIII, 17: Nascere, praeque diem veniens age, Lucifer, almum, de enige andere plaats in Vergilius' werk waar Lucifer voorkomt, schrijft Vondel vertalend wèl: morgenstar: O morgenstar, verrijs voor 't kriecken van den blijden daghGa naar eind146 Werd hij daartoe gebracht door de rest van het latijnse vers waarin hij - overigens niet geheel correct zoals de WB-annotator terecht opmerkt - een tijdsbepaling meende te lezen, zodat een weergave van Lucifer met zulk een aanduiding van een tijdsspanne als ‘in de morgenstond’ of ‘met het aanbreken van de dag’ niet meer mogelijk was? Twee keer schrijft Vergilius over Venus als Vesper. De éne keer dat de planeet met deze naam in de Georgica verschijnt, valt technisch iets dergelijks als het zojuist gesignaleerde waar te nemen, maar dankzij Vondels nauwkeurig vertalen met een mooier resultaat. Vergilius sluit er zijn passus over de indeling van het hemelgewelf waarlangs de zon zijn jaarlijkse tocht volvoert, af met wat er onder de zuidpool voorvalt, àls er niet eeuwige duisternis heerst; dan (Georgica I, 249-251) (...) redit a nobis Aurora diemque reducit;
nosque ubi primus equis Oriens adflavit anhelis,
illic sera rubens accendit lumina Vesper.
Vondel schrijft daarvoor: (...) de dagh opgaet, wanneer die by ons onder gaet; en als het licht uit den oosten ons met zijn hijgende paerden aenwaessemt, dan steeckt de roode avont daer zijn kaerssen op.Ga naar eind147 Verdenius licht van de weergave van vs. 251 slechts ‘de roode avont’ toe, door die woordgroep gelijk te stellen met Vesper rubens, en te verwijzen naar ‘ons woord Avondrood’. Voor Vergilius', en heel misschien ook wel voor Vondels tekst lijkt mij Richters commentaar ‘einleuchtender’; deze Georgica-annotator schrijft: ‘Das Schnauben der Sonnenrosse ist uralte Vorstellung, doch hier trifft es uns selbst im Morgenwind und verläszt damit den rein mythischen Bezirk. Eine ähnlich gleitende Vorstellung bringt der folgende Vers; natürlich ist Vesper der Abendstern, der sein Licht anzündet; aber das Beiwort “rötlich” läszt die Phantasie unmerklich in die Vorstellung “Abendröte” hinübergleiten, die reinem Naturerleben entspricht’Ga naar eind148. Heel misschien ook wel voor Vondels tekst...: bij hem zeker ook geen ‘mythisch Bezirk’ meer bij Vesper, mógelijk ‘reines Naturerleben’ van het avondrood | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
dat aanvangt ‘zijn kaers en licht t' ontsteecken’, zoals hij in zijn berijmde vertaling van 1660 uiteindelijk formuleert; maar toch éérder: tekstgetrouwheid! De tweede keer figureert Vesper in de Bucolica, en wel in het slotvers van de 6e Ecloga. Silenus zong, zegt Vergilius, vs. 85-86, (...) donec oves stabulis numerumque referri
iussit et invito processit Vesper Olympo.
door Vondel aldus vertaald: totdat d'avont (dien dagh te spijt) vallende, den herderen beval hunne schapen te tellen, en te koy te drijvenGa naar eind149. ‘Vondel heeft’, schrijft Verdenius, ‘volgens een oudere opvatting, Olympus weergegeven door (hemel=)dag’; accoord. Maar hij heeft tevens het ‘voortschrijden’ van Vesper, de avondstér niet gezién, en zo evenmin de kans om het beeld van Vergilius' bij het licht van Venus hun schapen tellende herders op te roepen. Ook hier weer meer aandacht voor een aanduiding van de tijd van een gebeuren, dan voor de uitbeelding van een gebeuren in de tijd. | |||||||||||||||||||||||||
C BesluitDe gang langs de astronomische loci zoals ze in de proza-Vergilius door Vondel zijn weergegeven, voert ons tot enkele bevindingen met betrekking tot de Amsterdamse dichter. Allereerst blijkt hij met de in de Klassieke Oudheid voor zeevarenden zo belangrijke verschijnselen van de zogenaamde poëtische op- en ondergangen van enkele opvallende sterrengroepen niet erg vertrouwd. Kennis omtrent het verschijnen en verdwijnen van die Pleiaden en Hyaden was in de zeventiende eeuw voor zeelui (evenzo voor boeren) van geen praktisch nut meer. Men kon die kennis in zekere zin verwerven via de lectuur van klassieke literaire werken, waaraan die fenomenen aan het hemelgewelf zelfs hun aanduiding als ‘poëtisch’ te danken hebben, maar dat kon dan toch slechts op basis van interesse voor astronomische verschijnselen en/of van enige elementaire kosmografische kennis. Adequate vertaling van die literaire loci met betrekking tot die heliakische, akronychische en kosmische op- en ondergangen, geschreven tegen de achtergrond van een destijds algemeen aanwezig ‘begrip’ van de bouw van de kosmos, zulk een vertaling vereiste veeleer deskundigheid inzake die verschijnselen dan dat men ze erdoor verwerven kon. Die deskundigheid blijkt Vondel te missen. Zijn vermogen tot weergeven van deze loci in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
Vergilius' werken reikte zover zijn commentatoren hem de helpende hand boden, niet verder. Evenmin getuigt Vondels werk zover als dat hier binnen onze gezichtskring is gevallen, van interesse voor sterrekundige verschijnselen-en-détails. Enige elementaire kennis mag men aanwezig veronderstellen, maar met zekerheid er veel van weten doen we niet. Bij zijn vertalen van de astronomische loci werd Vondel - een tweede vrucht van onze beschouwing ervan - ook niet geholpen door een duidelijke voorstelling in zijn geest, gebaseerd op eigen geïnteresseerde aanschouwing, van wat er aan sterrenbeelden en opvallende verschijnselen, met name heldere sterren en dwaalsterren, aan de hemelkoepel, of op sterrenglobe dan wel sterrenkaarten te zien valt. Telkens weer ziet men hem, bijvoorbeeld bij de plaatsen waar Boötes, Grote en Kleine Beer, Arcturus een ‘rol’ spelen, karakteristieke visuele details elimineren of inadequaat weergeven. Iets soortgelijks lijkt gezegd te kunnen worden ten aanzien van de zodiakale sterrenbeelden en de gang erlangs van de zon in zijn ecliptica-baan: de gesignaleerde eigenaardigheden zijn in het algemeen echter te bijzonder van aard (bijv. waar sprake is van de Pisces, van Aquarius) om hier erg duidelijke algemene conclusies te kunnen trekken. Bij de ietwat ‘verraderlijke’ plaats over de Stier die het jaar opent evenwel blijkt toch duidelijk Vondels associatievermogen te werken zonder heldere visuele voorstelling van het sterren-bééld. En hij heeft toch ook geen écht zicht op het langs de hemel trekken van de reeks der zodiakale constellaties in hun vaste volgorde. Een derde bevinding is: met name waar Vergilius spreekt over de morgen- of avondster, de éne planeet Venus dus onder zijn diverse benamingen, valt Vondels weinig-uitbééldende weergave van de suggestieve verzen uit Georgica en Bucolica op. Op andere plaatsen tenslotte lijken - en met name is dat het geval waar wéérsverschijnselen een rol spelen - bij Vondels weergaven zijn ervaringen van het weer de overhand te krijgen boven de astronomische verwoordingen van zijn voorbeeld.
Haren (Gr.) P.E.L. Verkuyl | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
LiteratuurTeksten
| |||||||||||||||||||||||||
Studies
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|