Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
De Christelijcke Ridder
| |
[pagina 61]
| |
Vondels Hymnus of Lofzangh is een weloverwogen opgebouwd stuk. Het begint met een korte epische aanhef (vzn. 1-12): anderen mogen de ‘roem van Iacobs oorlooghshelden’ zingen, ‘Ick zingh des Christen helds stryd wapens en partyen’.
Daarop volgt een nog kortere inleiding tot de eigenlijke behandeling van het onderwerp: de dichter valt in slaap (vzn. 13-16). In zijn droom ziet hij een bloedig gevecht tussen ‘Twee trotze legers’ (vzn. 17-30). ‘d'Eerwaerde Wijsheyd Gods’ neemt de dapperste krijger terzijde, vermaant hem zich te wapenen ‘Tot eenen strijd des geests’; op zijn verzoek verklaart ze hem de betekenis van de wapenrusting, waarna ze verdwijnt. De ridder trekt de aangeboden wapenrusting aan en bidt God om sterkte in de strijd (vzn. 31-82). Daar verschijnt reeds de eerste bekoring: Ioffrou Wereld, die hem allerlei wereldse aanlokkelijkheden belooft, maar de ridder dient haar van antwoord (vzn. 83-150). Pas is de Wereld gevlucht, of daar sluipt ‘Een vette poezel’ naderbij; ‘Zy koestert vast een Slange’; op eis van de ridder verklaart ze: ik ben ‘het ongebreydelt Vleysch’; alle zinnelijke geneugten spiegelt ze hem voor, maar de ridder verplettert haar onder de ‘hoeksteen’ waarop hij staat (vzn. 151-183). Dat waren de belaagsters aan zijn rechterzijde. Onmiddellijk wordt de ridder ‘aen slincker zyde’ overvallen door een oude, bijziende en in een lange pij geklede ‘Aertzketter’; op vraag van de ridder verkondigt hij dat er geen verrijzenis bestaat en dat dus alle inspanning voor een eeuwige beloning dwaasheid is; met klem van redenen wijst de ridder ook deze ‘aertzketter’ af (vzn. 184-224). Daarop verschijnt een gedrocht, dat ‘Noch mensch noch dier gelijckt, en met dry pylen mickt
Met synen strengen booch’.
Het is Satan zelf, die de ridder poogt te brengen tot wanhoop aan Gods goedheid en barmhartigheid tegenover de zondige mens. De ridder weerstaat ook deze bekoring (vzn. 225-270). Satan vlucht en engelen kronen de overwinnaar (vzn. 271-280). De dichter ontwaakt en besluit (vzn. 281-284): 's drooms beeld, dacht ik, gewis
De waerheyd niet altyd heel ongelyck en is.
De oudst-bekende druk van deze Hymnus of Lofzangh Vande Christelycke Ridder komt voor in de eerste editie van De Helden Godes, verschenen in 1620. Aangenomen wordt echter dat het gedicht ouder is en verband houdt met een prent, waarvan één enkel exemplaar bewaard bleef en berust op het Rijksprentenkabinet te AmsterdamGa naar eind4. Deze prent werd ontworpen door de dichter, uitgever, boek- en kunstverkoper Abraham de Koning (1585-1619), | |
[pagina 62]
| |
getekend door David Vinckboons (1576-1632) en op plaat gebracht door Pieter Serwouters (1586-1657), alle drie uitwijkelingen uit het Zuiden, de eerste en de laatste uit Antwerpen, de tweede uit Mechelen; met hen kan Vondel best in een vertrouwde kring zijn geweest. De prent draagt het jaartal 1614 en zou, met de ‘verklarende’ tekst van Vondel, als afzonderlijke druk zijn verschenen, een editie waarvan tot nog toe geen enkel exemplaar gevonden werd. Vondels gedicht wordt thans gedateerd 1614; de tekst, zoals die verscheen in De Helden Godes, zou een bijgeschaafde redactie zijn van de originele versieGa naar eind5. De verhouding prent - gedicht levert echter enkele moeilijkheden op, waarover Moller in zijn commentaar in de WB-editie (1927, blz. 820) gehandeld heeft, nadien ook Michels in het Tijdschrift voor Taal en Letteren 29 (1941), blz. 192-196Ga naar eind6. De beschrijving van de ridder, van zijn houding en zijn uitrusting (vzn. 45-64) stemt overeen met de voorstelling op de prent. De eerste aanval die de ridder moet weerstaan, komt van 'Een opgesmuckte vrouw die groot is van vermogen,
Die beter een Godinne als sterflyck mensch gelyckt,
En 't schoonste beeld beschaemt dat inde spiegel kyckt.
De rycxste bagge haer çiert, alsins is zy bepeereld.
Haer ployryck purper vloeyd, haer p'ruyck druck een kleyn weereld,
Iae 't is de Weereld zelf wanneer hy 't wel beziet,
Die met haer rechter hem een gouden kopschael bied,
En met de slincker zwaeyt een waeijer zwert van pluymen.
Die rechte Ioffrou sleeps, hoe steecken haer de kruymen.
Zy maeckt een fiere gangh, en 't schynt als ofze hem smeeckt
Met eenen zoeten lach' (vzn. 86-96).
Hier wijkt Vondels beschrijving af van de prent: daarop biedt zij de ‘gouden kopschael’ niet aan met de rechter-, maar met de linkerhand en bovendien is ze geen ‘rechte Ioffrou sleeps’; ze heeft immers helemaal geen sleep, zodat Moller een mogelijke verklaring ‘in algemener zin’ accepteert voor ‘sleeps’, nl. pronkend. Een andere moeilijkheid in de voorstelling op de prent was volgens Moller de linkshandigheid van Satan en van de Aertzketter: de eerste houdt de boog vast met de rechterhand en schiet de pijlen af met de linker, de tweede draagt het boek op de rechterarm en wijst met de linkerhand. Hier is Vondel niet in tegenspraak met de voorstelling, want van rechter- of linkerhand gewaagt zijn beschrijving niet. De linkshandigheid van de Wereld, van Satan en van de Aertzketter achtte Moller evenwel ‘in strijd met de werkelijkheid’. Zijn conclusie, na het onderzoeken van enkele hypothesen, luidde dan ook, dat Vondel niet gewerkt heeft naar de bestaande prent, maar dat de prent | |
[pagina 63]
| |
hoogstwaarschijnlijk gemaakt werd op Vondels gedicht. Michels heeft voor de linkshandigheid van de drie figuren en zelfs voor ‘sleeps’ een verklaring gegeven op grond van de ‘compositie- en voorstellingstechniek’; toch luidde ook zijn conclusie: ‘de voorstelling van “Ioffrou sleeps” met de beker in de verkeerde hand bewijst dat Vondel niet naar de prent heeft gewerkt'’Ga naar eind7. Heel onverwacht komt hier Bredero ter hulp, althans de editie van het Groot Lied-Boeck van 1622. Voor deze uitgave had Pieters Serwouters de titelprent gegraveerd en verder bezorgde, behalve Willem Buytewech en Michel le Blon, vooral Jan van de Velde (1593-1641) de illustraties: 16 gravures werden door deze laatste bij de liederen gemaakt, ‘een serie rechthoekige prentjes met minnende en kibbelende paartjes, wandelend langs een gracht of in een romantische omgeving’Ga naar eind8. Eén prent echter wijkt toch van de gewone voorstellingswijze af: in het Aendachtigh Lied-Boeck, op de linkerhelft van blz. 23 waar op de rechterhelft Bredero's gedicht Christelijcke Ridder voorkomt, staat nl. ook een illustratieGa naar eind9. Deze blijkt nu een slordige imitatie van de gravure van Serwouters te zijn. Weliswaar geeft deze illustratie niet alles weer, wél echter de figuren, die op deze verkleinde namaakgravure veel dichter bij elkaar staan. Verkleinde reproductie van de gravure van P. Serwouters. De originele prent meet 35,5 × 28 cm. Amsterdam, Rijksprentenkabinet.
| |
[pagina 64]
| |
Illustratie in Bredero's Aendachtigh Lied-Boeck (1622), blz. 23, linkerhelft.
| |
[pagina 65]
| |
Bij een vergelijking van de twee prenten valt het onmiddellijk op, dat op de imitatiegravure de Wereld de beker inderdaad met de rechterhand aanreikt en dat ze hier wel degelijk ‘sleeps’ schijnt te zijn. Nu treffen echter ook nog andere verschillen. Niet alleen heeft de Wereld hier de waaier in de ‘slincker’, maar heel het vers schijnt overeen te stemmen met de voorstelling: zij ‘zwaeyt een waeyer zwert van pluymen’; op de gravure van Serwouters ‘draagt’ de Wereld een sierlijke waaier, met in het midden een spiegel (?), symbool van de ijdelheid; ze houdt die waaier naar beneden; op de imitatie is de waaier, met in het midden misschien een spiegel of een doodshoofd, omhoog gericht, en hierbij past beter dan bij de andere voorstelling zowel de uitdrukking ‘zwaeyt’ als de karakteristiek ‘zwert van pluymen’. Het meest opvallende verschil is evenwel de volgorde van de ‘vijanden’: de figuren links van de ridder, dus rechts op de prent, staan in omgekeerde orde; bij Serwouters staat de duivel vooraan, dan de aartsketter, zij het dan ook dat deze tussen duivel en ridder is geplaatst; op de slordige imitatieprent staat eerst de aartsketter en achter hem de duivel, eerder vagelijk geschetst. In deze volgorde nu treden de figuren ook op in Vondels gedicht: Wereld, Vlees, Aartsketter, Satan. Wel blijven er ‘moeilijkheden’: Vondel zegt uitdrukkelijk dat de duivel ‘met dry pylen mickt’ (vs. 227); op de prent van Serwouters ziet men inderdaad drie pijlen, op de imitatie slechts twee; dat is wellicht nog eens een bewijs van de slordigheid die het geheel kenmerkt. De conclusie mag nu evenwel luiden: Vondel heeft wel degelijk gewerkt naar de prent, die met de imitatie de voorstelling van de Wereld en de volgorde van de aanvallende figuren gemeen had, maar ervan afweek in de weergave van de pijlen, nl. drie in plaats van twee, dit in overeenstemming met de gravure van Serwouters. Een dichterlijke vrijheid blijft, dat Vondel aan het einde van zijn gedicht ‘'slevens kroon’ aan de ridder laat aanbieden door ‘d'Eng'len’ (vs. 275), terwijl op de beide prenten slechts één engel voorkomt. Overigens is Vondels aanhef tot aan de beschrijving van de ridder een dichterlijke inkleding, die uiteraard op de prenten niet kon voorkomen zonder de compositie tekort te doen. Hoe dan ook, van de gravure De Koning-Vinckboons-Serwouters moet een andere versie hebben bestaan dan de prent, bewaard in het Rijksprentenkabinet, en deze versie werd door Vondel ‘beschreven’. Indien er een afzonderlijke druk van de prent mét Vondels Hymnus of Lofzangh Vande Christelycke Ridder heeft bestaan, dan zal die wel gesierd zijn geweest met de andere versie; of heeft Serwouters voor die druk zijn gravure mét de afwijkingen gemaakt, terwijl Vondel naar het andere ontwerp heeft gedicht? Onmiddellijk rijst dan ook de vraag: heeft Bredero's gedicht Christelijcke Ridder eveneens met die prent te maken? Vander Plasse beweerde dat hij ‘naer ongelooffelicke moeyte’ Bredero's liederen heeft bijeengezocht, waarvan ‘sommige (soo hy - nl. Bredero zelf - my meerendeels in syn leven geordonneert hadde) met schoone sin-rijcke beeldenissen van koper gedruct, zijn verciert en uytgebeeldet’ (Ed. Stuiveling, blz. 15). Heeft Vander Plasse | |
[pagina 66]
| |
de verloren gegane editie gekend en de prent laten namaken? De uitgever De Koning was toch overleden in 1619, zodat er van die kant geen bezwaren zullen gemaakt zijn. En Serwouters had reeds de titelprent voor het Lied-Boeck gegraveerd, zodat onderlinge afspraak en hulp hier mogelijk waren. Heeft Vander Plasse, al dan niet door bemiddeling van Serwouters, de originele druk in handen gekregen en daarin ook Bredero's gedicht gevonden? Dat Bredero zowel als Vondel op verzoek van de uitgever en dichter Abraham de Koning een gedicht zou hebben geschreven bij een door deze laatste ontworpen en uitgegeven prent, kan helemaal geen verwondering wekken. Bredero's verhouding tot de leden van de Brabantse Kamer 't Wit Lavendel, waarin De Koning een belangrijke rol speelde, en zijn verhouding tot De Koning zelf, was vriendschappelijkGa naar eind10. In 1615 schrijven Vondel, Bredero en Jan Sieuwertsz. Kolm elk een lof-sonnet voor de uitgave van De Konings Iephthahs Ende zijn Eenighe Dochters Treur-spel, door de dichter zelf uitgegeven. Bredero's aanwezigheid tussen twee leden van de Brabantse Kamer wijst toch op wederzijdse waardering. Of Vondels lofdicht zoveel beter is dan dat van Bredero moge voor rekening van Molkenboer blijvenGa naar eind11; beide sonnetten overtreffen evenwel zeer ver het stuk van Kolm, wiens Bataafsche Vrienden-Spieghel Bredero in hetzelfde jaar 1615 met twee ‘lof-sonnets’ aanprees. Weliswaar werden Vondel en Bredero toen nog niet tot de groten gerekend; in de opdracht van zijn Iephthahs Ende zijn Eenighe Dochters Treur-spel, gericht tot het bestuur van de Brabantse Kamer, noemde De Koning onder ‘de Zin-rijckste Poeeten, oft Rijmers van onsen tijt’ wel ‘D. Allegonde, D.V. Koornhert, H.L. Spiegel, K. van Mander, D. Heinzius, P.C. Hooft, die de Musen hebben geoordeelt te wesen ('t geen zijn Name medebrengt) 'tHooft der Poëten’, Vondels en Bredero's naam ontbreken nog, maar de vriendschap was er blijkbaar niet minder om en in 1616 vereerde De Koning op zijn beurt de Lucelle van Bredero met een lofsonnet, dat hij aldus afsloot: Vrient Bred'ro alsoo lang 'k u Redens-Rijmdicht las
Scheen ick gelijck vervoert op 't hoochste van Parnas,
Al waar 'k u waardich hooft, met Lauwer sach belommert.
Niet alleen kenden De Koning en Bredero elkaars werk, de wederzijdse lofdichten wijzen op een waarderende vriendschap. Niets verzet zich dan ook tegen de hypothese, dat Bredero zijn Christelijcke Ridder zou geschreven hebben op verzoek van de uitgever De Koning. Evenals Vondels Hymnus verdient ook Bredero's lied een nadere beschouwing. In negen strofen, te zingen op de ‘Stem: Esprits qui souspirez. Of van Susanna’, richt Bredero zich eerst tot de ‘mensch’ in het algemeen met aanmaningen zich te wapenen voor de geestelijke levensstrijd (str. 1-3); dan | |
[pagina 67]
| |
overweegt hij onze menselijke moeilijkheden en de gronden van ons godsvertrouwen (str. 4-6), en hij eindigt met een drievoudige aansporing: tot de ‘vromen karsten knechten’ (str. 7), tot ‘die een ander leert’, waarmee Bredero wellicht ook zichzelf als vermanend dichter heeft bedoeld (str. 8), en tot de ‘Opperste Prins en Heer’: een gebed om sterkte in de strijd en om eeuwige redding (str. 9). Bredero's lied is dus heel anders dan Vondels Hymnus. Maar het is eveneens een weloverwogen opgebouwd stuk, waarin aanspreking, overweging, aansporing en smeking een direkte indruk maken. Dat het, evenals het gedicht van Vondel, sterk bijbels is in gedachten, uitdrukking en woordkeus, ligt voor de hand. Vooreerst is er de kerngedachte, Paulus' aanmaning (Efes. 6: 10-17), de passage waarvan het kernvers ook voorkomt op de prent van Serwouters. Op Paulus' tekst gaan in Bredero's lied rechtstreeks terug verzen als: T'sa! t'sa! en rust u toe, en wapent u ter strijt (vs. 2)
Treet aen en grijpt een moet (vs. 5)
Vat den Schild des geloofs en 't Swaert des Geests in handen,
Dat is dat Godlijck woort. En u lendens begort (vzn. 9-10)
Wij hebben niet alleen met vleysch en bloet te kempen,
Maer met den ouden Slangh, den helschen hooft-vyant (vzn. 13-14)
Woorden en uitdrukkingen als ‘den ouden Slangh’ (vs. 14), ‘den vyant’ die ‘loos’ en ‘listigh’ is (vzn. 17-18), ‘wie in God vertrout’ (vs. 19) herinneren even direct aan de bijbel, terwijl elders in het gedicht nog tal van bijbelse klanken opklinken, o.a. vzn. 11-12 (1 Petr. 5:8), vs. 20 (Rom. 8: 31), vs. 24 (2 Kor. 12:21), vs. 25 (1 Kor. 10:13 of 2 Petr. 2:9), vs. 29 (Gal. 15:16). Al vindt men in Vondels Hymnus ook dezelfde (en nog andere) bijbelse reminiscenties, toch verschillen de twee gedichten grondig van elkaar: Vondel schreef een breed-uitgewerkt episch stuk, inderdaad een ‘Hymnus of Lofzangh’, Bredero dichtte een lied-tekst; Vondel verhaalde een visioen, waarin diverse personages optreden en spreken en, al is het slot van elk gesprek hetzelfde, nl. een overwinning van de held, Vondel zorgde in de compositie van het geheel voor de nodige variatie. Bredero richtte zich rechtstreeks tot de mensen, tot de lezers uiteindelijk, want zij zongen het lied, zoals ook de dichter zelf het zal gedaan hebben in zijn werkelijk dynamische verzen. Intussen is er in Bredero's gedicht geen spoor van enige directe verwijzing naar de prent, tenzij dat het gaat om de ‘Christelijcke Ridder’. Als lyrische reactie paste het evenwel bij Vondels episch stuk én bij de gravure. Of deze prent dan toevallig in het Aendachtigh Lied-Boeck is terechtgekomen en of | |
[pagina 68]
| |
Bredero's gedicht er inderdaad bij hoorde, dat blijven open vragen en elk antwoord daarop kan niet meer zijn dan een hypothese. Vast staat echter dat uitgever Vander Plasse een illustratie, waarvan Vondels Hymnus of Lofzangh Vande Christelycke Ridder de literaire verklaring was, gebruikt heeft voor het gedicht Christelijcke Ridder van Bredero.
In verband met de ‘actualiteit’ van het thema in Vondels en Bredero's tijd en bepaaldelijk in het jaar 1614, toen de prent gemaakt werd - en ook de beide gedichten geschreven? -, is nog een alleszins merkwaardige coïncidentie te vermelden. Juist in datzelfde jaar 1614 verscheen ‘'t Amstelredam. By Hendrick Barentsz. in de Warmoesstraet int Schrijf-boeck’ de wellicht eerste zeventiende-eeuwse herdruk van Den Kerstelicken Ridder: Een seer profijtelick Boecxken, seer nut ende oorbaerlick wesende allen Christen gheloovighe menschen. Eerst int Latijn gheschreven door den hoochgheleerden Doctoor, Erasmus van Rotterdam. Hiervan verscheen in 1616 nog eens een uitgave, waarna het geruime tijd duurde, nl. tot 1636, eer Dirck Pietersz. Pers een nieuwe, door hemzelf vertaalde editie op de markt bracht. Dat feit nu verdient om verschillende redenen de aandacht. Vooreerst: ter wille van het uitgeversadres, de Warmoesstraat; Vondel woonde in dezelfde straat en Bredero niet ver daar vandaan. Zouden deze ‘buren’ kennis gekregen hebben van die nieuwe uitgave? De titel luidde wel, zoals bij de zestiende-eeuwse drukken, Den Kerstelicken Ridder, maar in de tekst zelf en in de lopende titel van het begin-hoofdstuk staat overal ‘Vanden Christelijcken Ridder’, zoals ook Vondel en Bredero hun ‘held’ betiteld hebben. Bovendien blijkt Abraham de Koning, de ontwerper van de prent, in de op de gravure aangebrachte bijbeltekst een typisch Erasmus-element te hebben overgenomen, nl. ‘accipite universam armaturam Dei’; juist dat woord universam is ‘vermoedelijk afkomstig uit Erasmus' vertaling, want het ontbreekt in de vroegere Latijnse overzettingen’ van deze bijbeltekstGa naar eind12. Dit woord nu moét niet terugaan op Erasmus' Enchiridion militis christiani, maar op de prent komt nog iets voor, dat daaraan wél kan zijn ontleend, nl. de voorstelling van het offer van Abraham op het schild van de ridder, op ‘den Schild des geloofs’ (Bredero, vs. 9; Vondel schrijft: ‘Die schild (is) 't beproeft geloof’, vs. 56), zoals ook de bijbel het uitdrukte. Gewoonlijk komt daarop een kruis met of zonder de passiewerktuigen voor; in Vondels omschrijving en in het feit dat Abraham de Koning de prent ontwierp, zag Michels m.i. terecht een verklaring voor deze afwijkende keuze: ze was voor de ontwerper ‘een welbewuste toespeling op de oer-drager van zijn voornaam’Ga naar eind13. Dàt Abraham de Koning het offer van zijn ‘patroon’ verkoos, zou kunnen teruggaan op Erasmus, die in zijn Enchiridion o.a. Abraham ten voorbeeld stelde: ‘Abraham besittende veel goets en heeft daer zijn herte ende begeerte niet op geset, dat is wel te verstaen daer wt, want terstont doe hem God hadde geboden dat hy zijnen eenigen soon dooden ende offeren soude, heeft hy | |
[pagina 69]
| |
bereyt geweest: Hoe veel te meer heeft hy versmaet zijn beesten, die door Gods gebot sijnen eenigen soon also versmade’ (fol. 68r0). Wel staat dit voorbeeld te midden van andere, maar juist het Abraham-voorbeeld kan Abraham de Koning hebben getroffen. Ook Vondel en Bredero kenden Erasmus, en zelfs iets meer dan zijn naam. Molkenboer gewaagt zelfs van ‘den bij de Doopsgezinden en bij Vondel vereerden Erasmus’Ga naar eind14. Van 1622 dateren een drietal gedichten van Vondel op ‘den grooten Desideer’: daarin zinspeelt de dichter op verschillende werken van de humanist, maar niet op het EnchiridionGa naar eind15; enige invloed van de Nederlandse vertaling op Vondels Hymnus werd niet aangewezen. Bredero vermeldde Erasmus, die ‘prijst de Sotheyt’, in een gedichtje, waarin ook op werken van Coornhert, Roemer Visscher, Spiegel en Heinsius gezinspeeld wordtGa naar eind16. Indien Vondel en Bredero Den Kerstelicken Ridder gekend hebben, dan is het nog de vraag, of ze het boek ook gelezen hebben. Hun gedichten zijn alleszins heel anders opgevat. ‘Erasmus’ geschrift moest een soort handleiding der vroomheid zijn voor hen, die evenals hij de Christelijke leer een nieuwe wetenschappelijke onderbouw wilden geven door de herleving van de antieke humanitas en van de kennis der Christelijke Vaders. Zij moesten er zich persoonlijk op gaan toeleggen, langs de weg der ‘bonae litterae’ tot Christus te gerakenGa naar eind17. Vondel en Bredero schreven geen ‘boek’, geen veelzijdig uitgewerkt betoog. Ook in het relatief lange stuk van Vondel gaat het om een poëtische evocatie van de zielestrijd, die Bredero in enkele korte aansporingen en beschouwingen overweegt. Of er reminiscenties aan Erasmus' werk zijn aan te wijzen, zou ik niet kategorisch durven afwijzen: het uitgeversadres én het jaartal nodigden als het ware uit tot een kennisnemen van het boek en de uitgave zelf bracht de titel weer onder de aandacht. Ook het Enchiridion citeert veel bijbelteksten, die in de twee gedichten eveneens voorkomen, maar dit lag voor de hand gezien het behandelde onderwerp. Opvallend bij die citaten is, dat Sint Paulus aan de dichters het grootste aandeel levert; misschien werkte hierin toch ook, bewust of onbewust, de vermaning van Erasmus na: in het ‘Besluyt des Boecx’ staat o.a.: ‘wilt sprake houden met de Heylige Propheten, met Christo ende zijn Apostelen, ende by sonder wilt S. Pauwels Brieven altijd in uwe handen hebben, ende int herte snachts ende daechs, op dat ghyse van woordt te woordt moecht van buyten weten’ (fol. (91) vo). Zowel bij Vondel als bij Bredero zijn er enkele passages of uitdrukkingen die aan Erasmus doen denken. Zo verwijst Vondel tweemaal naar het voorbeeld van David en zijn strijd tegen de Filistijnen (vzn. 11 en 39-40), doch alleen om dergelijke gevechten met het reële zwaard af te wijzen: ‘Zulck krygen ben ick zat’ (vs. 41), zegt ‘d'Eerwaerde Wijsheyd Gods’. Erasmus daarentegen ziet in David alleen een voorbeeld: ‘Ende wy moeten gaen tot dat wapenhuys der heyliger schriften daer onse leytsman David in geset heeft al dat bereytsel des strijts zijnre Ridderen, met welcke wy sullen mogen strijden verre ende na met de | |
[pagina 70]
| |
onbesneden Philisteen’ (fol. 11 vo). Bij de aanspreking van Christus als ‘kapiteyn’ (vs. 77) annoteerde Van Lennep in zijn uitgave: ‘dit woord doet thands een zotte uitwerking in 't midden van dezen regel; doch deed het niet ten tijde der vervaardiging, toen 't nog minder algemeen was. In 't Pascha hebben wij gezien hoe V. God zelf den Grooten Kapitein noemde’Ga naar eind18; het WNT (7, kol. 1479) geeft nog voorbeelden van o.a. C. Everaert en D. Heinsius; in de Erasmus-vertaling van 1614 treffen we die benaming herhaaldelijk aan (o.a. fol. 3 vo, 4 ro-vo). Het ‘Vleysch’ spoort de ridder aan ‘den engen pad’ van de deugd niet te volgen, maar het ‘breede spoor’ van de gemakzucht en de ondeugd (vzn. 169-170); ook de Erasmus-vertaling vermeldt herhaaldelijk ‘de nauwe wech’ (o.a. fol. 26 ro, 28 ro, 54 ro).
Tenslotte refereert Vondel, wanneer de ridder Satan afwijst, aan het kindschap Gods, dat de mensen het recht geeft te ‘roepen Abba vader’ (vs. 270), een Paulus-citaat (Rom. 8:15), dat ook tweemaal voorkomt in de Erasmus-vertaling als ‘roepen(de) vader, vader’ (fol. 46 vo en 47 ro). Ook voor Bredero zijn er een drietal parallelle passages aan te wijzen, maar deze komen eveneens voor in de H. Schrift: ‘den ouden Slangh’ (vs. 14) wordt herhaaldelijk vermeld in de Erasmus-vertaling als ‘dat oude serpent’ (fol. 2 vo), ‘dit alder schalcste ende listichste Serpent’ (fol. 3 ro), ‘dat serpent’ (fol. 15 vo), ‘het alder vuylste serpent’ (fol. 76 ro), maar hier verschilt het woordgebruik. De aanmaning steeds waakzaam te zijn treft men zowel bij Bredero (vs. 11) als bij Erasmus aan (fol. 71 vo en 73 ro), maar beide gaan terug op 1 Petr. 5:8. De troostende gedachte dat God in de bekoring de mens helpt (Bredero vzn. 20 en 24 - Erasmus fol. 71 ro) verwijst naar 1 Kor. 10:13. Geen van al deze overeenkomsten kan evenwel gelden als bewijs dat Vondel of Bredero inderdaad voor hun gedicht over de Christelijke Ridder gebruik hebben gemaakt van de Erasmus-vertaling: het dichterlijke woordgebruik en vooral de H. Schrift leverden voldoende inspirerende teksten zowel voor Erasmus als voor zijn ‘bewonderaars’, al was het arsenaal bijbelteksten bij Erasmus veel groter; maar zijn werk is ook heel wat omvangrijker en de kortere stukken van de twee Amsterdamse dichters bewijzen voldoende hun vertrouwdheid met de bijbel. Het negatieve resultaat van het voorafgaande onderzoek weerhoudt me ervan, enig verband te zien tussen enerzijds Bredero's Liedeken van myn selvenGa naar eind19, dat onmiddellijk op zijn Christelijcke Ridder volgt en op dezelfde melodie te zingen was, en anderzijds Erasmus' vermaning zichzelf te onderzoeken en te kennen, herhaaldelijk geformuleerd in zijn Enchiridion. Een antwoord op de vraag, of dit lied, en eventueel nog andere, eveneens op deniet weergevonden afzonderlijke uitgave van de prent met Vondels gedicht en Bredero's Christelijcke Ridder voorkwamen, zou het aantal hypothesen nodeloos verzwaren. Het wachten is op het vinden van die editie, die naar alle waarschijnlijkheid bestaan heeft en waarop dan vermoedelijk een fraaiere gravure zal geprijkt hebben dan die voorkomt in Bredero's Aendachtigh | |
[pagina 71]
| |
Lied-Boeck, een gravure even fraai als deze, die bewaard wordt in het Rijksprentenkabinet, maar toch anders.
Duffel (België) A. Keersemaekers |
|