Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
‘D'een klapt, t'geen d' ander heelde’
| |
[pagina 27]
| |
biografie ontsieren en die een vers maar al te graag herleiden tot een biografisch of psychologisch document, aan Molkenboer komt zonder meer de verdienste toe in de bewerker van het oude platenboek een zich al vrij onafhankelijk gedragende dichter te hebben onderkend, die daarenboven zijn voorbeeld ver had overtroffen. In dit opstel wordt GW op een andere wijze benaderd. Als embleemboek behoort de bundel tot een bepaald genre. Vanuit deze voor de hand liggende vaststelling rijzen enkele vragen die én voor de geschiedenis van dat genre én voor de evaluatie van wat ten slotte Vondels tweede grote werk is geweest, relevant kunnen zijn. Op welke wijze wordt in GW, die als bewerking toch aanzienlijk van zijn voorbeeld afwijkt, het embleemgenre gerealiseerd? Hoe verhoudt de bundel zich tot de contemporaine emblemataliteratuur? In hoever heeft zijn verschijnen tot de ontwikkeling van het genre in onze gewesten bijgedragen? Uiteindelijk moet deze genologische kijk leiden tot nieuwe inzichten over het werk zelf en kan hij aspecten ontdekken van Vondels inbreng die via een biografisch-genetische benadering of een bronnenonderzoek wellicht minder gemakkelijk herkenbaar zijn.
Zelfs als men zou vergeten dat Vondel de auteur is van GW, zijn er redenen genoeg om de bundel als een bijzonder boek te beschouwen. Het verscheen op een moment dat voor de vernieuwing van de Nederlandse literatuur erg belangrijk is geweest. Tijdens het tweede decennium van de 17e eeuw gingen de renaissancisten zich met steeds meer nadruk tegen de officiële rederijkersliteratuur afzetten. Voorheen had de ‘nieuwe letterkunde’ een minder opvallend bestaan geleid: oud en nieuw leefden samen, vaak in dezelfde verzamelbundel of onder de naam van eenzelfde auteur. Het hoogtepunt van deze tweede grote manifestatie van de Renaissance in onze letterkunde - sommigen spreken zelfs van een tweede revolutieGa naar eind6 - was ongetwijfeld Scriverius' spectaculaire uitgave van Heinsius' Nederduytsche Poëmata in 1616. Zelfs voor de geleerde Heinsius waren het Latijn en het Grieks niet de enige media voor een hogere cultuurexpressie. Haar eminent literair-historisch belang dankt deze editie voor een groot deel aan Scriverius' Voor-reden. Deze programmatische tekst herhaalde niet alleen met meer klem wat Stevin, Van Hout en Spiegel een generatie vroeger hadden bepleit, maar door zijn frontale aanval op de rederijkers betekende hij de definitieve doorbraak van de literaire vernieuwing: het normensysteem werd renaissancistisch en de rederijkerij verviel vlug tot de status van een subcultuur. Heeft een bundel als GW in deze ontwikkeling weliswaar geen opzienbarende rol gespeeld, toch valt hij uit de versnelde radicalisering van het vernieuwingsproces die voor die jaren zo kenmerkend is, niet weg te denken. Nog in 1608 had D.P. Pers De cleyn werelt (Antwerpen, 1584), waarin Jan Moerman Haechts Latijnse Mikrokósmos. Parvus mundus (Antwerpen, 1579) ‘rethoryckelijck’ in het Nederlands had ‘wtghestelt’, ongewijzigd heruitgegeven. Pers, wiens koopmanszin voornamelijk op grond van een paar humeurige | |
[pagina 28]
| |
Vondelversjes van omstreeks 1647 bij de literairhistorici ten onrechte weinig waardering vondGa naar eind7, dacht toen al aan een vernieuwing van de bijschriften. Uiteindelijk hield hij het vanwege de populariteit van het werk ‘dat... alreede van velen ghelesen ende ghepresen’ was en op aanraden ‘selfs van de gene die op de nieuwe wijze dichten’ bij het oudeGa naar eind8. Maar vijf jaar later, in het jaar van Geeraerdt van Velsen, was dat niet meer mogelijk. Vondel, die al in zijn z.g. ‘rederijkersperiode’ erg op het nieuwe en het nieuwste was gesteldGa naar eind9, werd aangezocht om Moermans ‘dichten... na de wijse van de Fransche dicht-maet’ te vernieuwen, terwijl de toen nog levende Antwerpse schoolmeester Moerman met een bon-mot van Dürer voor de bewezen diensten werd bedanktGa naar eind10. Maar vooral binnen de wereld van de Noordnederlandse emblemataliteratuur zelf is de verschijningsdatum van GW betekenisvol. In de jaren 1613-15 ging het genre zijn haast exclusieve belangstelling voor een nationale schepping als de liefdesemblematiek verlaten voor andere types van embleemboeken. Het Latijnse didactisch-moraliserende humanistenembleem werd door Roemer Visscher tot een typisch Hollandse sinnepop omgedoopt (1614). Pers zelf lanceerde in hetzelfde jaar met zijn Bellerophon het woord ‘zinnebeeld’Ga naar eind11. In de teloorgaande Plantijnse drukkerij te Leiden, waar men zoals in het Antwerpse moederhuis vooral oog had gehad voor ‘klassiekers’ als Alciato, Sambucus en Junius, verscheen in 1615 van de hand van Joost van Ravelenghien, broer van Frans II, de heer des huizes, een nieuwe vertaling van Paradins Les devises heroiques. De prozacommentaar werd er met originele berijmde bijschriften aangevuldGa naar eind12. GW zelf bracht een vernieuwde versie van een geëmblematiseerde verzameling ‘dicta et facta memorabilia’ uit de antieke cultuur, een subgenre waarin precies in hetzelfde jaar ook die andere grote uitgever van embleemboeken, Crispijn de Passe I, brood had gezienGa naar eind13. Kortom, GW nam deel aan de onmiskenbare perspectiefverbreding van de Noordnederlandse emblemataliteratuur van die dagen: naast het liefdesembleem gingen nu ook meer ernstige embleemtypes als het heroïsche en het didactisch-moraliserende een eigen Nederlands gelaat vertonen. GW maakt bovendien deel uit van een geliefde embleemtraditie waarop, in de strikte zin van het woord, noch Moerman, noch Pers, noch Vondel enig recht als auteur konden laten gelden. De Mikrokósmos-verzameling, zo genoemd naar de Latijnse bundel die de Antwerpse etser en uitgever Gerardt de Jode en de Mechelse pedagoog en geschiedschrijver Laurentius (van Goidtsenhoven) Haechtanus in 1579 onder de titel Mikrokósmos. Parvus mundus te Antwerpen lieten verschijnen, oefende binnen het genre een grote invloed uit. In dit opzicht is de serie zelfs vergelijkbaar met de bundels van het beroemde drietal Alciato, Junius en Sambucus, al behoort zij dan tot de tweede generatie van Nederlandse embleemboeken, die zelf zeer duidelijk door de aanwezigheid van Alciato en i.c. ook Junius is getekend. Om deze positie van Mikrokósmos en meteen ook de ware betekenis van Vondels deelname aan deze traditie op haar juiste waarde te schatten, is het | |
[pagina 29]
| |
wellicht niet overbodig even de specifieke aspecten van de filiatie in de emblemataliteratuur in herinnering te roepen. Naast het tekstgedeelte, dat via vertalingen en bewerkingen traditie kan vormen, is ook de pictura op zichzelf in staat bij te dragen tot de uitstraling en het belang van een bepaalde serie. In verhouding tot het aantal embleembundels is het aantal ‘nieuwe’ emblemen trouwens minder groot dan men zou kunnen vermoeden. Het lijkt wel of het vinden van nieuwe emblemen of het scheppen van nieuwe picturae die voor een emblematische onthulling in aanmerking kwamen, minder belangrijk werd geacht dan de kunst om voor bekende stoffen steeds maar nieuwe betekenissen te vinden. Het komt dan ook geregeld voor dat een ‘geleerdere’ of spitsvondiger duider in een pictura meer of andere betekenissen blootlegt dan de oorspronkelijke maker van het embleem (de beeldende kunstenaar of de literator) erin had verborgen. Dit verklaart mede dat een bepaald corpus van emblematische motieven, die velerlei verklaringen toelieten, onvermoeid gedurende een paar eeuwen werd herhaald, zonder aan populariteit in te boetenGa naar eind14. Zowel vanuit het standpunt van de vertaling als dat van de specifiek emblematische bewerking op grond van de prioriteit van de pictura heeft Mikrokósmos (1579) een grote carrière gemaakt, terwijl de bundel ook in de toegepaste emblematiek zijn sporen heeft nagelatenGa naar eind15. Werd de basis voor het succes al duidelijk in het 16e-eeuwse Antwerpen gelegd - een heruitgave in 1592 en een Nederlandse (1584 - Moerman) en Franse vertaling (1589) -, het is vooral D.P. Pers die met zijn Latijnse (ca. 1610), Franse (ca. 1613) en Nederlandse edities (1608: Moerman; 1613 en 1622: GW) tot de faam en de uitstraling van de Mikrokósmos-traditie heeft bijgedragenGa naar eind16. In de tweede helft van de 17e eeuw moet de opvallende bijval van GW zeker aan de naam van Vondel worden toegeschrevenGa naar eind17. De verzameling heeft ook een typisch emblematische impact gehad. Hiermee zijn niet zozeer bedoeld de verwijzingen naar en de tekstcitaten uit GW in de bundels van Zacharias HeynsGa naar eind18, maar vooral de onmiskenbare aanwezigheid van stoffen uit Mikrokósmos in andere embleemboeken, zoals in een belangrijk en eveneens erg succesvol werk als de geleerde Emblemata partim moralia, partim civilia van de Goudse humanist Florentius Schoonhoven (uitgaven in 1618, 1626, 1635 en 1648), aanwezigheid die zich via picturae uit deze laatste bundel ook liet gelden in de Emblemata ofte Sinnebeelden van Jacob van Zevecote (1626, 1638). Waar het kon, heeft Pers voor de prozacommentaren waarmee hij, helemaal in de lijn van de expansie die de emblematische subscriptio toen kende, GW in 1622 uitbreidde, op zijn beurt van de Latijnse teksten van Schoonhoven gebruik gemaakt. Ook in het buitenland en met name in Duitsland heeft Mikrokósmos bijval gekend. Het is wellicht geen toeval dat alle Duitse uitgaven van de bundel zijn verschenen in Frankfurt a.M., boekenstad bij uitstek en bekend toevluchtsoord voor Vlaamse en Brabantse vluchtelingen. In 1618 werd het boekje er voor het eerst uitgegeven door toedoen van de Zuidnederlandse inwijkeling, plaatsnijder en uitgever Jacob | |
[pagina 30]
| |
de ZetterGa naar eind19. Deze man was ook dichter en emblematicus, want het jaar daarop publiceerde hij een Duitse bewerking, waarin hij zich in lang uitgesponnen gedichten ook als een eigengereid lezer en duider van de prenten openbaartGa naar eind20. In 1670 ten slotte bezorgde Martin Meyer een Latijns-Duitse uitgave die in een breedvoerig-publicitaire titel als een 3e editie wordt aangekondigd: zij wordt niet alleen aan de studerende jeugd, maar ook aan schilders, beeldsnijders en graveurs tot lering en profijt aangebodenGa naar eind21. Wat bezat nu de Mikrokósmos-verzameling dat haar zo aantrekkelijk maakte? Deze vraag richt zich in de eerste plaats tot de intenties en de specifieke eigenheid van de bundel. Zij verdient alle aandacht omdat uiteindelijk zij alleen een oordeel over Vondel als dichter van GW (of als lezer van de Mikrokósmos-emblemen) kan voorbereiden en mogelijk maken. De Antwerpse bundel uit 1579 beweegt zich volkomen binnen de traditie van het embleemboek. Zowel door hun formele drieledigheid als door de wijze waarop beeld en tekst er functioneel op elkaar inspelen, zijn de 74 nummers van de verzameling zonder twijfel emblemen. Dat komt bijzonder goed tot uiting waar de platen of de bijschriften zich bij enkele voorgangers aansluiten. Sommige picturae behoren kennelijk tot de geliefde emblematische stoffen, zoals men die inzonderheid bij Alciato en Junius aantreftGa naar eind22. Sterk vallen in dit opzicht een drietal letterlijke tekstontleningen aan Alciato opGa naar eind23. Daartegenover bezit de verzameling een aantal kenmerken waardoor zij zich, althans op het eerste gezicht, van de contemporaine emblemataliteratuur lijkt te onderscheiden. Mag men uit het feit dat noch de titel, noch het voorwerk het woord emblema of een equivalent daarvan gebruiken, geen strenge genologische conclusies trekken, toch is deze overigens niet zo zeldzame eigenaardigheid een signaal voor een bepaalde conceptie van de bundel. Men hoeft in dat verband maar na te gaan hoe Haecht zelf de intenties van zijn werk aan de lezer uiteenzet en hoe D.P. Pers de vrij korte titel van het origineel, het tweetalige Mikrokósmos. Parvus mundus in 1608 uitbreidt. De bundel wordt daar aangekondigd als een verzameling ‘poëtische, moralische en historische exempelen’ die met afbeeldingen (‘Const-platen’) zijn ‘verciert’. Het gaat dus kennelijk in eerste instantie om een reeks moraliserende exempla die op de wijze van emblemen worden aangebracht. Gerardt de Jode, de auteur van de gravuren en uitgever van het boekje, spreekt over ‘gheschiedenissen... en poëtelijcke puncten, Figuerwijs verclaert’Ga naar eind24, terwijl M. Meyer het in de titel van zijn voormelde uitgave van 1670 nog precieser zal formuleren (‘auf Sinnbilder-Art vorgestellet’ - ‘emblematicè expositus’)Ga naar eind25. Al werd het ‘emblema ex historia’ in al zijn variaties reeds druk beoefend door de eerste generatie van emblematici, Mikrokósmos is een van de eerste, zo niet het eerste echte embleemboek, waarvan de stof niet alleen uitsluitend uit mythologische, historische of didactische verhalen uit de Oudheid is samengesteld, maar waarin het filosoferen over deze stoffen systematisch op een emblematische wijze is uitgebouwdGa naar eind26. | |
[pagina 31]
| |
Twee belangrijke takken van de humanistische didactiek, met name het moraliserende onderricht via beelden in het embleem en via geschiedenissen in het exempel, hebben zich hier samengevoegd. Haechtanus, zelf historicusGa naar eind27, gaat in het voorwerk van de bundel, dat is samengesteld uit een toelichting bij de titel, een opdracht aan Aartshertog Mathias van Oostenrijk en een soort ‘Ten geleide’ (Canadido lectori), uitsluitend in op het feit dat de verzameling heilzame moralisatie via geschiedenissen heeft te bieden. Slechts even heeft hij het over de hoge kostprijs van de afbeeldingen en hun nutGa naar eind28. Vooral het stuk tot de lezer verwoordt nauwgezet de krachtlijnen van de toenmalige christelijk-humanistische exempeltheorie. Kenmerkend hiervoor is de fragmentering van de geschiedenis, de mythologie en de literatuur in exempla waaruit men wijsheid en normen voor het eigen handelen kan aflezenGa naar eind29. In waarde rangschikt Haecht deze profane exempla onmiddellijk na de H. Schrift. Zij bevorderen de deugd en bieden inzicht in de universele vergankelijkheid der dingen en de alomtegenwoordigheid van Gods leidende hand. De nadruk waarmee deze laudatio van de antieke historia profana wordt uitgesproken, brengt ons in de nabijheid van Erasmus' befaamde uitspraak waarin de voorkeur wordt gegeven aan de allegoriserende lectuur van antieke geschiedenissen boven de letterlijke, d.i. ook oppervlakkige lezing van de SchriftGa naar eind30. Haecht raakt hier onmiskenbaar de kern van het debat: nemo enim est quin etiam Gentilibus a Deo legem in animo insitam esse sentiat, qua bonum a malo, honestum a turpi, iustum ab iniusto possit secernere. Cuius vis, et ratio legis cum ab ea, quae scripta est, diversa non sit, quis est qui ut intimae, sic scriptae legis auctorem DEUM negare audeat (* 4r). (Er is immers niemand die niet aanvoelt dat God ook in het hart van de heiden zijn wet heeft geplant, waardoor deze goed van kwaad, eerbaar van schandelijk, rechtvaardig van onrechtvaardig kon onderscheiden. Wie zou, daar de strekking en de grondslag van deze innerlijke wet nu niet afwijkt van de geschreven wet (d.i. de Bijbel), durven ontkennen dat God er de auteur van is?). Deze en dergelijke uitspraken wijzen uiteindelijk op een eschatologische interpretatie van de geschiedenis: de historie wordt opgevat als een verzameling van voorbeelden waarin God zich openbaart; zij leidt derhalve met de bijbel en het boek der natuur tot een diepere kennis van de door God bestuurde en betekende werkelijkheidGa naar eind31. Dit samengaan van heidendom en christendom wordt in de bundel zelf emblematisch zichtbaar gemaakt door het aanbrengen van bijbelse motti bij profane antieke geschiedenissen. De zin van deze religieuze motti moet men derhalve niet zozeer gaan zoeken in een neiging tot verhulling die van het embleemgenre zou zijn uitgegaan, maar in de spiritualiteit en de intenties waarmee de humanisten het genre van het profane exemplum beoefenden. | |
[pagina 32]
| |
Als emblematische exempelverzameling is Mikrokósmos eigenlijk een schoolvoorbeeld van de methode van de z.g. loci communes. Deze methode bestaat erin het arsenaal van de menselijke kennis naar algemeen geldende gezichtspunten in te delen en te ordenen en mag doorgaan als het universele recept van het humanistisch bestuderen en onderwijzen van de artes en de geschiedenisGa naar eind32. Men kan haar belang voor de ‘studia humanitatis’ trouwens moeilijk overschatten. Zoals de imitatio in het vlak van de kunstbeoefening, beantwoordt zij volkomen aan de basisdrijfveren van het humanisme: de geestelijke assimilatie van de antieke cultuur. De formulering van zulke bekende waarheden zou niet meer zijn dan een platitude, mocht men in het onderzoek altijd het belang van de loci voldoende honoreren. Al is het wellicht overdreven ze te beschouwen als een soort nieuwe logica, hun betekenis reikt toch verder dan die van een classificatiesysteem van b.v. sententies en exempla. De loci communes zijn een denkvorm die, gezien het ‘bewarende’ karakter van de humanistische cultuur, de methodiek van de sacrale en profane wetenschappen, de pedagogie en de kunsten vooral op het geheugen heeft afgestemd. De selectiecriteria die hierbij worden aangewend, beantwoorden evenwel niet alleen aan mnemotechnische vereisten, maar leggen een levensbeschouwing bloot: ze vertolken vaak zeer welsprekend de humanistische ideologie en wenden kernbegrippen aan die deels uit de antieke filosofie en deels uit het christendom stammen. Zowel in de emblematiek als in de studie en het onderwijs van de geschiedenis heeft de methode van de loci diepe sporen nagelaten. Is deze vaststelling voor de geschiedenis vanzelfsprekendGa naar eind33, voor de 16e-eeuwse emblemataliteratuur is ze dat op het eerste gezicht veel minder. Deze restrictie betreft vooral de ordening van de aangewende criteria, die, zoals gezegd is, vooral op de bereikbaarheid via de memorie was afgestemd. In de emblematiek functioneert de geheugenstut precies door de visualisering in de picturaGa naar eind34. Van een ordening van de emblemen zelf of van een bewuste opbouw van de bundels blijkt, op een voorliefde voor het getal 100 na, in de 16e eeuw aanvankelijk weinig spraak te zijn geweest. Meer nog: voor een belangrijk onderdeel van de zich ontwikkelende embleemtraditie was de miscellanea-gedachte, de idee van het niet gecoördineerde assortiment (lt.: farrago) kennelijk inherent aan het genreGa naar eind35. Getuige ook de nadruk waarmee vanaf 1548 in Lyon de Alciato-verzameling volgens de methode van de loci werd geordendGa naar eind36. Deze aanpassing wordt in een Franse vertaling door B. Aneau uit 1549 als volgt toegelicht: Iceulx Emblemes nous auons rengéz en lieux communs, comme en certaines bendes, soubz chapitres generaulx des principales choses: procedans depuis les souueraines, et plus haultes iusque aux terriennes, et plus basses: comme de Dieu iusque aux arbres. Non point certes à telle intention, que nous presumions estre veuz plus diligens, ou mieulx arrengeans les choses que l'auteur mesme en la disposition de son propre | |
[pagina 33]
| |
oeuvre. mais affin que nous reduisons en commun usaige ce qu'il ha faict par esbatementGa naar eind37. De bewuste ordening, waarin de grote loci van het humanisme gemakkelijk zijn te onderkennen (zoals o.m. Dieu, Vertus, Vices, Fortune, Le Prince, La Republique, la Vie, Mort, etc.), loopt uit op een vreemde, maar typisch emblematische rubriek: les arbres. De zedeles of de strekking van het embleem speelt in dit geval in de ordening niet meer mee. Ordeningsprincipe wordt de pictura. Hieruit blijkt duidelijk de eigen en vernieuwende inbreng van de emblematiek in de humanistische onderwijsmethoden en mnemotechniekGa naar eind38. Wij bleven hierbij wat langer stilstaan omdat de verzameling van De Jode-Haecht en meteen ook GW bij deze technieken nauw aansluiten. Dit is niet zonder belang voor de karakterisering van de bundels. Bovendien blijkt de ordening van Mikrokósmos uitsluitend vanuit de prenten beregeld. De opeenvolging van de picturae en niet die van de toepassingen leidt er de memorisatie van de loci. De z.g. ratio colligendi exemplaGa naar eind39 is hier die van de prioriteit van de pictura, voor velen een van de grondkenmerken van het embleemgenreGa naar eind40. Zelfs in sterk moraliserende exempelboeken blijkt deze prioriteit zich als de ruggegraat van een mnemotechnisch systeem te openbaren. Het spreekt vanzelf dat dit systeem erop gericht is mede een emblematische lectuur van de exempla te waarborgen. Blijft de toepassing of de uitkomst uiteraard de voornaamste intentie, nergens wordt de aard van deze toepassing door de opbouw van de bundel opgedrongen. In dit opzicht fungeert de exempelverzameling Mikrokósmos weer op en top als een embleemboek. Verschillende ordeningsprincipes zijn in de bundel aan het werk. Er is een genologische ordening. Afgezien van het inleidend mikrokosmos-embleem (cfr. infra) opent de bundel met ruim 20 verhalen die betrekking hebben op de mythologie of aanverwante stoffen; daarop volgt, zij het dan nog af en toe onderbroken door mythologische exempla of fabels, de tweede groep: de facta et dicta memorabilia. In de latere bewerkingen zullen deze exempelsoorten op het titelblad worden gespecifieerd. Een tweede ordeningsprincipe is het van-hoog-naar-laag procédé dat we al bij B. Aneau hebben aangetroffen. Van verhalen over Jupiter en de godenwereld gaat het naar exempla over keizers en koningen, naar verhalen over wijsgeren, ouders, vrouwen, dieren en dingen (i.c. voortbrengselen van het menselijk kunnen, i.c. de schilderkunst). Minder doorzichtig is de aanwending van het systeem van de mythologische tijdperken. De groep over de goden en de vorsten wordt ingeleid als de mundus argenteus (embl. 2), het zilveren tijdperk van Jupiter, de tweede als de aetas ferrea (embl. 31), de ijzeren eeuw van Pluto. Kan men de eerste groepering via de sterke aanwezigheid in de emblemen van Jupiter verantwoorden, de opdeling door de ijzeren eeuw heeft waarschijnlijk een meer inhoudelijk-intentioneel karakter: het tijdperk | |
[pagina 34]
| |
symboliseert de strijd tussen deugd en ondeugd, strijd die in de onderscheiden exempla wordt aangetoondGa naar eind41. Veel verfijnder en met duidelijk mnemotechnische intenties opgezet is daarentegen de picturale catenatio van de emblemen. Elementen die niet bij de duiding worden betrokken, spelen hierbij vaak een beslissende rol. Men mag zich bij de onderkenning van deze ordening derhalve niet door de vaak al interpreterende opschriften laten misleiden. Daar het in dit bestek onmogelijk is de hele bundel embleem na embleem te onderzoeken, beperken we ons tot enkele voorbeelden. In de picturae 1-8 komt overal Jupiter voor, al wordt deze aanwezigheid in de op- en bijschriften niet overal uitgedrukt; hetzelfde kan men zeggen van de al vermelde vorsten- en filosofenseries of de vier exempla over beroemde vrouwen (nrs. 51-54); handelt embl. 51 volgens de titel over een foemina bellicosa (i.c. Semiramis), plaat 52 (De Cyro rege persarum) stelt in feite koningin Tomyris centraal; 53 (Nautae in pecora mutantur) gaat over Circe en het Exemplum castitatis van nr. 54 is Penelope. In de prenten 64-66, met voorstellingen uit het Arionverhaal, de geschiedenis van de altijd voorspoedige Polycrates en de krachtpatserijen van de remora of zuigvis, treedt telkens een vis op als mnemotechnische band; onmiddellijk daarop komen vier picturae waarop andere dieren staan afgebeeld: schapen, wolven, honden (nr. 67), de raaf (nr. 68) de harpij (nr. 69), en Apuleius' ezelsgeschiedenis die - is het toevallig? - ook met een vogel begint (nr. 70). Erasmus' procédé van de rangschikking ‘juxta rationem affinitatis et pugnantiae’, d.i. de ordening op grond van overeenkomsten of tegenstellingen, lijkt hier, zij het dan alleen op het vlak van de stof of de pictura, te hebben meegespeeldGa naar eind42. Soms is de band tussen deze picturae haast puur formeel, waarbij zelfs de inhoud van de voorstelling op de achtergrond wordt geschoven, zoals in de prenten 17-20, waarin telkens drie figuren voorkomenGa naar eind43. Bijzonder handig aangebracht zijn de overgangen: picturae die tegelijk een groep afsluiten en aankondigen. Zo wordt de zopas geciteerde vrouwengroep ingeleid met het embleem waarmee via de werkelijkheid van de lang nageurende potten en pannen de opvoeding door gewenning wordt geïllustreerd (50: Quo semel imbuta est recens servabit odorem testa diu). De plaat sluit een serie exempla af over opvoeding en leidt door de nadrukkelijke voorstelling van schoonmakende vrouwen picturaal de volgende reeks in. Lijkt dit voorbeeld weinig overtuigend, dergelijke mnemotechnische handigheden worden in de bundel voortdurend aangewend. Zo sluit de plaat van de dorstige en in het water wadende Tantalus (nr. 62: In garrulum) niet alleen een groepje exempels af over onbeheerste en overmoedige mensen, maar ze vormt tevens de overgang naar een nummer over de dronkaard of veeldrinker (nr. 63: quam naturam habeant potu obruti) en de al genoemde serie met de vissen (water). Erg geraffineerd fungeren in dat opzicht ook de nrs. 9-11. Pictura 8 (Vindicta deorum tarda, d.i. Gods molen maalt langzaam) behoort, mede op grond van de wijze waarop de figuur links op de voorgrond is afgebeeld, nog duidelijk tot de Jupiteremblemen, wat zelfs in het bijschrift | |
[pagina 35]
| |
wordt bevestigd. Op het eerste gezicht is de band met de drie daaropvolgende prenten niet duidelijk, met name een voorstelling van Asklepios die zich met kruiden tegen de basiliscusbeet weet te beschermen (9: Herbarum virtus), van Bacchus en Pegasus (nr. 10) en van de personificatie van de vrede die met de ene hand Plutus vastneemt en in de andere de met vruchten overladen hoorn des overvloeds draagt (nr. 11: Pacis fructu). Stapstenen voor het geheugen zijn hier kennelijk de voortbrengselen van moeder aarde: de heilbrengende kruiden, de geestesverheffende wijn (‘insuper et terris attollit ad ardua mentes, confortat neruos, ingeniumque iuvat’!) en de letterlijk afgebeelde vruchten der vrede. Toch is er een band met nr. 8. In elk van de geciteerde picturae treedt een figuur op die op een of andere wijze slachtoffer is geworden van een goddelijke straf: Asklepios werd door Zeus neergebliksemd, Pegasus de hemel uitgezwierd en Plutus van het gezicht beroofd. Haecht heeft dit aspect in de teksten nergens gehonoreerd, wellicht een bewijs dat deze tweede overeenkomst, die zelfs via de platen niet wordt gesignaleerd en slechts connotatief merkbaar is, enkel heeft gefungeerd als mnemotechnische schakel in de ketting. Over de aard van de Mikrokósmos-verzameling van het duo De Jode-Haecht kan nog weinig twijfel bestaan: de bundel illustreert op voortreffelijke wijze hoe een embleemboek als een ‘book of commonplaces’ werd opgevat en fungeerde. Zelfs uit de keuze van de exempla blijken de banden met de humanistische exempel- en loci-theorie. Dat laat zich niet zozeer aanzien via algemeen bekende items als het De pietate erga parentes aut liberos e.a. die Erasmus in zijn Ratio verae theologiae bij wijze van voorbeeld heeft opgesomd, maar vooral in de aanwezigheid van enkele verrassende hoofdingen die dezelfde humanist in zijn De duplici copia voor het groeperen van exempels heeft voorgesteld, zoals b.v. het Insigne corporis robur, waarbij in Mikrokósmos duidelijk exempla 60 en 61 aansluitenGa naar eind44. Haecht was niet alleen historicus. Hij was ook schoolmeester, net als Jan Moerman die de bundel ook wel niet alleen vanwege ‘die overschoone Conste van Rethorycken’ in het Nederlands heeft vertaaldGa naar eind45. In deze lange uitweiding werd wellicht al te exclusief ingegaan op formeel-mnemotechnische aspecten. Anderzijds suggereert Mikrokósmos toch duidelijk dat de ordeloosheid van menig embleemboek slechts schijn isGa naar eind46. Komen we hier in de buurt van ‘le beau désordre’ waarachter ook het humanistisch essay vaak zijn structuren voor de moderne lezer weet te verbergen? De zopas geschetste picturale catenatietechniek geeft bovendien aanleiding tot een minder vrijblijvende vraag: kan de wijze waarop de moralisaties al dan niet bij deze ordening aansluiten een aanwijzing geven of Haecht in eerste instantie mede-ontwerper of gewoon een lezer van de Jode's picturae is geweest? In het licht van sommige eigenaardigheden van de bundel, die ook de dichter van GW heeft aangevoeld, is de vraag zeker niet onbelangrijk. Uitsluitsel is evenwel niet mogelijk. Onderstreept de vaste ordening van het platenmateriaal - de 74 prenten zijn vier aan vier met | |
[pagina 36]
| |
aanduiding van de letter op de plaat alfabetisch gerangschikt (A-T2) - dat het bewust om een picturale rangschikking gaat, op zichzelf betekent dat nog niet dat Haecht niet bij de stofkeuze en haar ordening betrokken was. Andere gegevens blijken evenwel op het tegendeel te wijzen. In het bericht aan de lezer beklaagt de Mechelaar zich over tijdgebrek; bij sommige prenten blijft de moralisatie uit (o.a. de nrs. 7, 23, 31, 74) of is de keuze van het bijbels motto overhaastig gedaan of onduidelijk; in minstens één geval werd zelfs een emblematisch signaal niet opgevangen (nr. 8, afb. 2, cfr. infra). Anderzijds laten details vermoeden dat de tekstschrijver zich meer dan zijn opvolgers van de assemblagetechnieken van de verzameling bewust was. Wie in de Nederlandse versies embleem 35 poogt thuis te brengen in de reeks die wij de facta et dicta memorabilia philosophorum zouden kunnen noemen (de nrs. 32-45 met verschillende subgroepen), ondervindt daarbij wel enige moeilijkheid. In het bewuste embleem wordt de mens vergeleken met een omgekeerde boom (homo arbor inversa), maar het is geenszins duidelijk hoe deze voorstelling van zaken in de reeks past. Het ‘inquit Aristoteles’ in het bijschrift van Haecht biedt de oplossing en verklaart meteen wie de deïctisch vingerwijzende man op de plaat wel kan zijn. Valt derhalve over de omstandigheden waarin Haecht en De Jode hebben samengewerkt concreet niets te vertellen, de onvolmaaktheden die men in de bijschriften aantreft, waren op zichzelf al voor de vertalers en bewerkers een aanleiding om van hun voorbeeld af te wijken. Naast de typisch emblematische inventiviteit hebben derhalve nog andere factoren in de evolutie van de Mikrokósmos-traditie meegespeeld. Een laatste probleem vormt het titelembleem (afb. 1). Welke zijn zijn relaties tot de hele verzameling? Merkwaardig is al dat het én als boektitel én als eerste emblema voorkomt. Moet dit dubbel gebruik erop wijzen dat de uitgevers van de bundel zich op een al bestaande platenreeks hebben gebaseerd en in het eerste embleem de vlag hebben gevonden die de hele lading kon dekken? De algemene bekendheid van de makrokosmos-mikrokosmosrelatie, in de Renaissance en in het humanistisch onderwijs erg geliefd, was hier wellicht aanleiding toeGa naar eind47. Noch in Haechts Expositio tituli, waarin de relatie wordt uiteengezet, noch in het bijschrift van het eerste embleem, vind ik elementen die de titel in zijn betrekking tot het geheel verantwoorden of ophelderen. Uiteraard is het niet onmogelijk dat mij essentiële dingen ontgaan. Maar desgevallend bevind ik mij in het goede gezelschap van de latere bewerkers die de titel wellicht om dezelfde redenen hebben laten vallen (Pers en Vondel in 1613 en Jacob de Zetter in de Duitse bewerking). Zelfs Moerman en de Franse vertaler van 1589 waren blijkbaar op zoek naar een verklaring. De eerste betitelde zijn vertaling De cleyn werelt als synoniem voor ‘mens’: Wantmen hier inne vindt al t'ghene dat den mensche mach eyghen wesen: wat hy moet laten ende vlieden, wat hy moet volghen ende beminnen by veelder-hande schoone exempelen...(*** 4v). | |
[pagina 37]
| |
Het titelblad van Haechts en De Jode's Mikrokósmos. Parvus mundus, Antwerpen, 1579. De bol van de makrokosmos wordt herhaald in het bolvormig hoofd van de mens, de mikrokosmos. De vier humores waaruit het lichaam is samengesteld zijn aangeduid door de vier natuurelementen, voorgesteld door dieren: de kameleon staat voor de lucht, de salamander voor het vuur, de mol voor de aarde en een steur voor het water. De vier winden die vanuit de vier hoeken blazen, suggereren de eenheid tussen beide kosmossen.
| |
[pagina 38]
| |
De tweede voegde aan de voormelde Expositio een relevant zinnetje toe: Vous vous contemplez en ce present Microsme, car ainsi l'auons intitulé, veu qu'auecq vne tresbelle similitude il contient comme un fardeau quasi tous les actes et choses humaines (A2r). Iets dergelijks konden we trouwens al vernemen in Haechts opdracht aan Mathias, waarin sprake is van een Opusculum, in quo una veluti fasce res humanae illustri quadam imagine depictae comprehenduntur (* 3r). In de verzameling worden de menselijke daden, afgebeeld in een bekende voorstelling, met name die van de mikrokosmos-makrokosmosrelatie, als in één bundel samengevat. Misschien heeft bij dit alles nog een andere reden meegespeeld. De voorstelling van de mens als een mikrokosmos, als een compendium van de hele schepping, maakt die mens ook tot de koning van de schepping. Dit motief dat in deze context vaak voorkomtGa naar eind48, krijgt in Haechts expositio een bijzondere functie: het wordt, via een vergelijking met de aarde die eens door het vuur gereinigd en getransformeerd zal worden, zelfs doorgetrokken tot de verrijzenis: Nec igitur Microcosme animum abjicias, neque sis pusillanimus, sed spe certa futuram expectes resurrectionem (* 2r). Dat de mikrokosmos-realiteit - dit complex van overeenkomsten werd immers in de Renaissance zeer ernstig opgenomenGa naar eind49 - hier uiteindelijk als een bron van vertroosting en sterkte fungeert, is wellicht niet toevallig, als we ze verbinden met de geaccentueerde tijdsklacht in de opdracht aan de lezer. Haecht beklaagt zich daar vanuit een uitdrukkelijk katholiek standpunt over de nare tijdsomstandigheden: ketterij en oorlog grijpen overal om zich heen en hij zoekt troost in het filosoferen over oude exempels: Quid inquam hoc rerum pessimo statu nos quoque Christiani atque Catholici agemus? Mea quidem sententia, nihil tutius esse videtur quam Philosophari...(* 3v). Wat dit philosophari betekent hebben we hierboven al uiteengezet. Dat het bovendien geschiedt in het teken van de optimistische en vertroostende mikrokosmos-idee, is in dit opzicht zeer betekenisvol. Vanuit deze hoek verkrijgt de titel van het werkje wellicht een onvermoede existentiële dimensie. In 1579 waren de calvinisten te Antwerpen op alle domeinen de baas. Aan de enige illusie die de katholieken nog restte, de in de St.-Michielsabdij residerende Aartshertog Mathias van Oostenrijk, is Mikrokósmos, - mede als een teken van hoop? - opgedragenGa naar eind50. | |
[pagina 39]
| |
Een en ander moet het ons nu mogelijk maken om (eindelijk) de bundel van Vondel en Pers met enige kennis van zaken als embleemboek te onderzoeken. Dat wij naast Vondel de drukker-boekverkoper, uitgever en dichter uit ‘De witte Pers’ noemen, is niet meer dan een daad van literairhistorische rechtvaardigheid. Een groot deel van zijn succes en uitzicht dankt GW beslist aan zijn uitgever. Het is voldoende bekend hoe D.P. Pers zich in het embleemgenre had gespecialiseerd en men kan hem naast zijn feeling voor de markt ook niet een zekere smaak ontzeggen. Men doet er goed aan te bedenken dat de voor Molkenboer weinig sympathieke drukker - hij zou de argeloze Vondel lucratief hebben ‘gebruikt’ - vóór 1613, behalve de graag gelezen verzameling van Haecht/Moerman, al bundels van Heinsius en Coornhert had uitgegeven en dat hij de nog weinig bekende dichtende kousenhandelaar uit de Warmoesstraat de kans gaf uit te blinken in een van de meest geliefde en moderne genres van het ogenblik. Deze vaststelling lijkt in elk geval van meer gewicht dan het gejammer van Sterck en Molkenboer over het feit dat Vondels naam uit de titelpagina van GW is geweerdGa naar eind51. Beiden verloren in dat opzicht een en ander uit het oog, zoals de vrijmoedige toon van het door Vondel voluit ondertekende heilvers aan zijn zwager Abraham de Wolf, waarin zelfs particuliere familiegrapjes worden te pas gebrachtGa naar eind52! Is bovendien ook heden de vraag naar de auteur van een embleemboek niet altijd eenvoudig, zij was het nog minder voor de tijdgenoten die in deze nieuwe kunstvorm zowel dichters als beeldende kunstenaars of verzamelaars en uitgevers als auteurs hebben genoemd. Op deze nieuwe vormen van artistieke samenwerking was de nog jonge geïndividualiseerde boektitel slecht voorbereid. Wie maar enigszins met het genre vertrouwd is, zal in Pers' handelwijze bezwaarlijk een bewuste achteruitstelling van Vondel kunnen onderkennenGa naar eind53. Maar er is meer. Pers heeft als uitgever de bundel niet alleen gedurende een paar decennia in zijn Latijnse, Franse en Nederlandse versies gemonopoliseerd. Was hij, zoals gezegd is, al in 1608 van plan de verzen van de Nederlandse bewerking te moderniseren en werd hem dat door vrienden afgeraden, in het voorbericht van dezelfde editie laat hij toch uitdrukkelijk horen wat hij over de bundel denkt. In menig opzicht preludeert zijn interpretatie duidelijk op GW. In tegenstelling tot Haecht en Moerman die hierover nagenoeg met geen woord reppen, plaatst Pers de bundel uitdrukkelijk in de emblematische traditie. Zoals vele contemporaine embleemtheoretici situeert hij het aangename van het genre in de ‘ghemeenschap tusschen de hemelsche Poësie ende de gheestighe Schilderconste’, terwijl de dubbele bodem van de ‘Poëtische dichtselen’ het nut van het embleem uitmakenGa naar eind54. Dat laatste aspect verduidelijkt de inleider met het beeld van ‘de doosen van d'Apotekers’ waarop vaak ‘gheckelycke dinghen’ staan, maar die bij nader toezien ‘allerhanden droguen’ bevatten ‘om de qualen des gemoets te verdrijven’. Tien jaar later zal Cats - is het een toeval? - met hetzelfde beeld de bedoelingen van zijn Silenus Alcibiadis (Middelburg, | |
[pagina 40]
| |
1618) toelichtenGa naar eind55. De apotheek voert de uitgever als vanzelf naar de gelijkenis van de winckel, beeld dat in 1613 de nieuwe titel van de verzameling zal worden: Seker dit is eenen winckel daer alderhande staten van menschen voor cleyn gelt groote wijsheyt connen coopen (:3r). Overigens verwijst deze gedachtengang direct naar de methode van de loci communes, waarmee Pers weer meer bij de oorspronkelijke intenties van Haecht aansluit: Daerom... comt hier als in eenen hof des wijsheyts Bloemkens plucken, die uyt der Heydenen hoven den Christenen zijn voorghestelt, niet om Heydensch te worden: maer om selfs van de Heydenen te leeren hoe sich de Christenen moeten draghen (:3v). Dat de drukker daar onmiddellijk aan toevoegt dat hij de schriftuurlijke motto's liever had weggelaten ‘om den hemel met de aerde niet onder een te minghen’, getuigt minder van een gebrek aan aandacht voor de christelijk-humanistische bedoelingen van de serie, dan van een zorg om puriteinse opwerpingen te voorkomen. Z.g. uit respect voor de auteur heeft Pers de bewuste motto's trouwens behouden en in GW wordt de restrictie niet meer uitgesproken. In 1613 formuleren Pers en Vondel hun inzicht in de opzet van Mikrokósmos nog duidelijker. Men mag zelfs stellen dat de vernieuwing van de bundel deels uit dat inzicht is gegroeid. Dat komt bijzonder goed tot uiting in de nieuwe boektitel. Het beeld van de gulden winkel vervangt niet allleen de weinig verhelderende vroegere titel, omdat het (boeck) nochtans niet eygentlijck van de Cleyne Weereld, dat is, van den Mensche, handelt, maer alleen van de adjuncten of toevallen des menschen (drukkersbericht, rr. 58-60), maar het vertokt bovendien treffend de intenties van dergelijke verzamelingen, waarin, naar een woord uit Huizinga's Erasmusboek, de opgeslagen wijsheid ligt ‘uitgesteld als in een warenhuis en in detail te krijg’Ga naar eind56. In een liminair sonnet ‘aen allen deughd en kunst-lievenden’ laat Pers over deze interpretatie van de titel weinig twijfel bestaan. Hij verbindt er het beeld van de winkel met dat van een tuin vol bloemen, waaruit de lezers als byekens naar believen honig kunnen puren, - voorstelling die als geen ander door de humanisten werd gebruikt om de loci-methode toe te lichtenGa naar eind57. Ook Vondel spreekt klare taal als hij het in zijn opdracht aan De Wolf heeft over eenen winckel | |
[pagina 41]
| |
... daer de Ieughd een kostelijck Threzoor van veelderley Kleynoden wordt aangeboden (vv. 76-77). Thesaurus, Promptuarium, Speculum, Nucleus, Theatrum, Sylva, Viridarium, Hortus, Deliciae, etc., het zijn alle bekende titels uit dezelfde sfeer: die van de pedagogisch didactisch-moraliserende humanistische verzamelwerken. Dat biografen als Leendertz, Sterck, Barnouw en Molkenboer de titel van GW met nadruk biografisch hebben geïnterpreteerd, klinkt in deze context haast potsierlijk: het zou gaan om een ‘doorzichtige dubbelzinnigheid’ (Molkenboer), met name een vorm van publiciteit voor de ‘Witte Pers’ en... de winkel in de WarmoesstraatGa naar eind58! Gaven drukker en dichter tot dergelijke speculaties wellicht enige aanleiding door de toevoeging dat in GW ‘allerley waere’ te koop was ‘ende dat om kleyn gelt’ (Pers, r. 63) of ‘voor een kleynen prijs’ (Vondel, v. 78), dan moet bij deze schijnbaar mercantiele aanprijzing zeker de lange passus uit het drukkersbericht betrokken worden, waarin aan de hand van een citaat uit Horatius wordt uiteengezet dat de deugd - en dat is toch de aantrekkelijke koopwaar van GW - met nog meer ijver moet worden nagejaagd dan het moeizaam te verwerven tijdelijke goedGa naar eind59. In tegenstelling tot de herdruk van 1608 vangt Pers in het bericht uit GW aan met de voorstelling van het werk als een tot deugd verwekkende verzameling van heidense verhaalstoffen. Pas daarna volgt de topos over het samengaan van dicht- en tekenkunst via het beeld van de twee gezusters, voorstelling die ook Vondel in zijn opdracht zo gevat heeft geformuleerd (vv. 79-84). Dat de emblematische vormgeving van de bundel volgens Pers zou geschieden 'tot meerder vermaeck van onse teere verstanden (r. 24), wijst wellicht niet alleen op het dulce-aspect dat in de embleemtheorie vaak met de prenten wordt verbonden. De teere verstanden zinspelen kennelijk op de mnemotechnische functie van de picturae omdat, naar de algemene opvattingen ter zake, het zien de geest meer zou treffen en stimuleren dan het horen of lezen van gesproken of geschreven woordenGa naar eind60. Of Vondel en Pers daarbij ook nog inzicht hebben gehad in de mnemotechnische opbouw van de bundel, is een andere vraag die net als voor Haecht niet met zekerheid kan worden beantwoord. De nadruk waarmee zowel Vondel als Pers (in zijn commentaar van 1622) op enkele evidente picturale gelijkenissen wijzen, laat vermoeden dat beiden de meer geraffineerde aspecten van het systeem niet helemaal hebben doorzienGa naar eind61. In zijn heilwens aan De Wolf onderscheidt Vondel de filosofenexempels (vv. 37-54), de fabels (vv. 55-64) en het werk der historieschrijvers (vv. 65-70), waarbij hij uit de eerste groep een aantal voorbeelden citeert in de orde van de bundel. Merkwaardig is ook dat het Register van GW gebaseerd is op de exempelstoffen, eveneens in de orde van de verzameling. In de ed. 1622 is dit register gewoon alfabetisch opgevat. Valt bij dit alles op hoe gelijkluidend Vondel en zijn opdrachtgever de Mikrokósmos-traditie in het voorwerk van GW hebben geïnterpreteerd, waar zij het hebben over de emblematische aspecten van de bundel, zijn toch enkele | |
[pagina 42]
| |
interessante verschillen in de formulering merkbaar. Voor Pers dragen de prenten, zoals gezegd is, voornamelijk bij tot het dulce, het vermaak van de lezer op dat, als de vlieghende en onrustige sinnen door het lesen vermoeyt zijn, zy door het aenschouwen der Kunstighe beeldenissen moghen verquickt ende verheught worden... (rr. 27-29). De levende dichtkunst of de ‘profijtelycke’ zuster omhelst de ‘vermakelijcke’ zuster, met name de ‘stomme schilderie’. Vondel trekt uit deze overbekende sententie andere en typisch emblematische conclusies: D'een spreeckt, en d'ander zwijght; d'een klapt t'geen d'ander heelde;
t'Gedicht verklaert den zin en leerlijckheyd van 't Beelde (vv. 81-82).
De prent is niet alleen vermakelijke illustratie: zij verbergt de zin van het exemplum dat in het bijschrift wordt geduid. Dat bijschrift bezit derhalve voornamelijk een verklarende en paranetische functie. De eigenlijke narratio verplaatst zich meer naar de plaat; als tekst is zij beeldbeschrijving gewordenGa naar eind62. In hoever heeft Vondel nu deze visie in de praktijk van zijn bewerking en van zijn lectuur van de Mikrokósmos-emblemen toegepast? Om deze vraag - de vraag naar Vondel als emblematicus - overzichtelijk te beantwoorden, benaderen wij GW vanuit het standpunt der drie emblematische bestanddelen (motto, pictura, bijschrift), daarbij telkens rekening houdend met hun onderlinge relatie. Wij wezen er al op hoe het gebruik in Mikrokósmos van twee lemmata, waarvan het tweede steeds een bijbelse pendant vormt van het eerste, mede de vertolking is van een christelijk-humanistische visie op het gehele wereldgebeuren: alle historie is heilsgeschiedenis. Uit de exempla moet mede blijken dat de lex scripta van de Schrift ook in de harten der heidenen is neergelegd. De lemmatische bijbelcitaten moeten deze alomvattende overeenkomst aantonen. In enkele gevallen gaat Haecht hierbij typologisch te werk. Via deze halfbijbelse typologieGa naar eind63 moet duidelijk worden hoe de Oudheid de christelijke voleinding voorafspiegelt en hoe het christendom in de antieke cultuur zijn eigen volheid kan onderkennen. De z.g. profane motti van Haecht zijn meestal gewoon titels, aanduidingen van de verhaalstof, wat uiteraard weer doet denken aan een exempelverzameling. Weinig in aantal zijn de opschriften waarin de zedeles al aan bod komt, nog minder die met een spreukachtig karakterGa naar eind64. Hetzelfde geldt voor de Franse vertaling van 1589. De ingreep van Moerman is vooral van literaire aard: hij gaat beide motto's berijmen in tweeregelige versjes. Een bijkomend resultaat hiervan is dat beide versparen als typus en antitypus alleszins formeel dichter bij elkaar worden gebracht. Of deze oppositie bewust is nagestreefd, valt te betwijfelen: waar de Antwerpse rederijker enkele malen voor een ander schriftuurlijk | |
[pagina 43]
| |
motto opteert, geschiedt dat alleen omdat het nieuwe bijbelcitaat beter aansluit bij de inhoud van de subscriptioGa naar eind65. Voor een meer specifiek emblematische aanwending van de motto's moeten we op Vondel wachten. Bij hem verwijst de exempeltitel zeer vaak direct naar de prent via stereotiepe imperatieven als ziet, merct, e.d.Ga naar eind66. De prioriteit die de pictura op deze manier verkrijgt, wordt maar zelden afgezwakt door al te doorzichtige lemmatische verwijzingen naar de toepassing. Zeer zichtbaar wordt Vondels hand in de bijbelse motto's. GW wijkt op dat punt een dertigtal keren af van zijn voorgangers, waarbij vooral twee motieven hebben meegespeeld: enerzijds wordt dit motto vaak beter aangepast aan de (geregeld nieuwe) moraal van het bijschrift, terwijl anderzijds de dichter het procédé van de halfbijbelse typologie systematischer heeft aangewend. In het eerste geval fungeert het schriftuurcitaat voornamelijk als een auctoritas die de heidense wijsheid komt grondvesten en verdiepen; in het tweede geval manifesteert zich meer de bekende typologische visie op de historie, visie die Vondel al enkele jaren tevoren, met name in het slotkoor van Pascha en de daarbij als een soort naspel uitgegeven Verghelijckinghe, als een beginsel van literaire creativiteit had aangewend. Het procédé zal in zijn later werk nog belangrijker worden. Onderstreepte Haecht al de typologische relatie tussen de vallende Cupido en de gestrafte Lucifer (nr. 3) en tussen de sobere Pythagoras en Joannes de Doper (nr. 32), voor Vondel is daarenboven Salomon de antitypus van Sardanapalus (nr. 27), Judith van Semiramis (nr. 51), Samson van Miloon (nr. 61) en Jonas van Arion (nr. 64). De praxis van het dubbele typologische motto was in de emblemataliteratuur zeer levendig en is met de tijd in het genre steeds toegenomen. De wijze waarop in GW de inscripties van de Mikrokósmos-verzameling zijn verbeterd en aangepast, laten vermoeden dat Vondel in deze ontwikkeling, die naar mijn weten nog niet werd onderzocht, zijn rol heeft gespeeldGa naar eind67. Zeer relevant is uiteraard de vraag naar Vondels lectuur van de picturae. Zij beoogt niet de opbouw, noch de strekking of de inhoud van de onderschriften, maar de manier waarop deze vanuit de prent zijn beregeld. Wie er de schaarse literatuur met betrekking tot GW over naleest, komt tot de bevreemdende vaststelling dat Vondel in deze bundel blijkbaar alleen teksten zou hebben bewerkt. Over diens interpretatie van de platen wordt nauwelijks iets gezegd en dat terwijl de bijschriften, zoals de motto's, tal van imperatieve verwijzingen naar de prenten bevattenGa naar eind68. Op het eerste gezicht ziet het ernaar uit dat de platen van de Mikrokósmos-serie inderdaad weinig interessant zijn. Zij lijken niet meer dan een picturale vertaling van bekende exempelstoffen, verhalende visualisaties die het de lezer-kijker, o.m. door hun episodische opbouw, erg gemakkelijk maken. De moraal blijft verborgen achter het verhaal. Bij nader toezien blijken de bewuste koperplaten echter wel typisch emblematische eigenaardigheden te bezitten, m.a.w. ze bevatten wel eens signifikante signalen die door de ene lezer-bewerker wel en door de andere niet worden gecapteerd. Deze spanning tussen plaat en duiding manifesteert | |
[pagina 44]
| |
Embleem 8: Vindicta deorum tarda of Gods molen maalt langzaam.
zich al in het eerste stadium van de emblematisering van de Mikrokósmos-exempels, waarbij in ten minste één geval een duidelijke discrepantie optreedt tussen een plaat van De Jode en de duiding van Haecht. In het achtste embleem, handelend over de wrake Gods (Haecht: Vindicta deorum tarda) hebben Haecht en zijn navolgers alleen de achtergrond van de pictura bij de duiding betrokken: de stilstaande windmolen als beeld van Gods uitgestelde maar onafwendbare wraak (afb. 2). De molen was inderdaad een vrij geliefde voorstelling in het genre (o.m. als embleem van de traagheid)Ga naar eind69 en wellicht heeft ook het in de oudheid en in de 17e eeuw bekende gezegde dat Gods molen langzaam maalt, zowel de tekenaar als de tekstschrijvers naar die molen doen grijpenGa naar eind70. Nochtans heeft De Jode de windmolen op de achtergrond slechts bedoeld als een medebetekenaar van wat op de voorgrond staat afgebeeld: de goden op wollen voeten en met ijzeren handen. Gods straf komt langzaam, maar slaat des te harder toe. Pers is de eerste bewerker die de prent juist heeft gelezen, met name in zijn prozacommentaar van 1622: want... de Goden hebben wolle voeten en ysere handen, om te kennen te gheven, dat sy wel sacht aenquamen, maer hart aen tastedenGa naar eind71. | |
[pagina 45]
| |
Deze voorstelling was trouwens in de emblemataliteratuur niet onbekend. Met name de Franse emblematicus Pierre Cousteau (Costalius) heeft in zijn bundel Pegma cum narrationibus philosophics (Lyon, 1555) aan Jupiters kousevoeten een emblema gewijd en uit een aantal andere emblemen blijkt dat de Mikrokósmos-serie met deze verzameling daarenboven soms opvallende gelijkenissen vertoontGa naar eind72. Toch is het niet onmogelijk dat Vondel, in tegenstelling tot zijn Zuidnederlandse voorgangers, met het voorplan van de bewuste pictura verveeld heeft gezeten. Hij lijkt er in elk geval op te zinspelen in de slotverzen van zijn onderschrift: Die Gods langhmoedigheyd dan hier naer s'vleesch behaghen
Heeft achteloos verzuymt, zalt veel te spa beklagen,
Wanneer dengenen die hem vriendlijc heeft genood
Met een wreet aengezicht hem inden afgrond stoot.
Verwijst het woord afgrond naar de twee figuren op het tweede plan? Zo althans heeft ook A.A. Verdenius de prent geïnterpreteerd: op het voorplan staan de straffende goden, ‘daarachter ziet men twee mannen, halverwege verdwenen in een aardspleet, een kloof (“de afgrond”)’Ga naar eind73. De houding van de handen en de omstraalde hoofden maken echter duidelijk dat beide figuren gewoon een repetitie zijn van de goden op het voorplan. Dat zij in een dal lijken te verdwijnen moet gewoon het naderen van Gods straf suggereren. Al mag dit concrete voorbeeld niet de ideale illustratie zijn voor het feit dat Vondel zijn bijschriften vanuit een analyse van de prent opbouwt - wie zal het een Nederlander kwalijk nemen dat hij zich door een molen laat biologeren? -, andere emblemen uit GW komen deze aandacht voor de prent veel overtuigender aantonen. Af en toe wordt de gehele subscriptio op een systematische wijze dichter bij de pictura gebracht. Dat geschiedt o.m. in het 10e embleem, waarvan de Bacchus-voorstelling via een opeenstapeling van vragen wordt ondervraagd, een procédé dat in het genre trouwens geliefd wasGa naar eind74. In andere gevallen beschrijft de tekst de prent met een toegenomen aandacht voor het detail, wat meteen ook de zingeving verduidelijkt. Men vergelijke in dat opzicht Vondels Momus met Moermans Zoïlus (nr. 42). Vondel verklaart niet alleen al Momus' schrijfwerk, een essentieel gegeven dat Moerman in tegenstelling tot Haecht onvermeld laat, maar hij detailleert zijn beeldbeschrijving op een efficiënt verduidelijkende wijze. Aandacht voor de pictura blijkt ook uit de bijschriften waarin Vondel de voorstelling aan kritiek onderwerpt. Molkenboer wees in dat verband al op het Fortuna-embleem (nr. 21)Ga naar eind75. In een ongewoon lange subscriptio (30 vzn.) begint de dichter al vanaf het 9e vers op te sommen water naar zijn gevoel op de pictura ontbreekt: het bekende rad en de gedragingen en omgeving van Fortuna zoals die op het even bekende Cebes-tafereel staan afgebeeldGa naar eind76. Dat Vondel intussen blind blijft voor de paradijsvogel, die De Jode in de linkerbovenhoek van zijn Fortuna-embleem tekende en die, als medebetekenaar van Fortuna's | |
[pagina 46]
| |
voetloosheid, door Haecht en Moerman met nadruk in de subscriptio wordt vermeld, is een bewuste keuze, daar de dichter van GW de duiding van zijn voorgangers kendeGa naar eind77. Gaat het hier om de typisch emblematische reflex om uit een bepaalde prent steeds andere gegevens af te leiden? Wijst het feit dat Vondel zich i.c. beroept op andere voorstellingen, op de beeldgerichtdheid van de emblematicus? Wij durven het betwijfelen. Zo is in de onmiddellijk daaropvolgende pictura het rad wel aanwezig, maar Vondels subscriptio zwijgt erover in alle talen. Waar GW komt tot nieuwe toepassingen, geschiedt dat trouwens vaak om redenen die minder met de pictura dan met literatuur hebben te maken. Soms wordt zelfs al de beeldbeschrijving gestoffeerd met typisch textuele details, zoals in het verhaal van Atalanta en Hippomanes (embl. 23), waar allerlei gegevens uit de 10e metamorphosis van Ovidius die niet op de pictura voorkomen, de voorstelling van de wedloop komen verlevendigenGa naar eind78, of in de verklaring van het Vredesbeeld (embl. 11), waarin zelfs een verwijzing naar de voorgestelde Plutus onder invloed van een passage uit Isaias plaats moet ruimen voor een beschrijving van de gevallen Mars wiens wapens door de Vrede tot nuttige landbouwinstrumenten worden omgesmeed, een gedaanteverwisseling die in de pictura niet is gevisualiseerdGa naar eind79. Uit deze voorbeelden kan men derhalve over Vondels houding tegenover de embleemprent bezwaarlijk eenkleurige besluiten trekken. Plaatst men echter GW tegenover de andere Mikrokósmos-bewerkingen, dan blijkt dat de zorg voor de eenklank tussen beeld en spraak daar wellicht iets intenser is geweest. De Zuidnederlanders besteden doorgaans meer aandacht aan de beeldbeschrijving, inzonderheid Moerman. Van zijn kant heeft Pers de bundel op dit punt nog telkens pogen te corrigeren. Hij deed dat in 1608 tegenover Moerman, toen hij de plaat van embleem 41 in de zin van het bijschrift liet bijwerken: daarin wordt aan de sfinx het bovenlijf van een godin toegemeten, terwijl De Jode het monster met het hoofd van een baardige man had bedacht. Ook Pers' prozacommentaar in de GW-editie van 1622 is erop uit om de overeenkomsten tussen prent en tekst te onderstrepen of te herstellen, dat laatste o.m. waar Vondel van deze emblematische gedragscode was afgeweken, zoals in embleem 40Ga naar eind80. Het feit dat de filosoof daar drie bekers voor zich op de tafel heeft staan, wordt in GW niet verklaard. Pers knoopt in 1622 weer aan met de verhelderende herbergswijsheid van Moerman (Haecht): Drymael ghedroncken is goet accoort:
Den eersten dronck is om den dorst te verslaen,
Den tweeden om droefheyt te doen vergaen...
Den derden sy voor eenen vrient gedaen.
Op de plaat wordt de betekenisfunctie van de drie bekers trouwens door de aanwezigheid van drie druiventrossen op de achtergrond onderstreept. Wie | |
[pagina 47]
| |
Embleem 22: Paupertas Fortunae Victrix of De arme overwint de Fortuin.
in de Mikrokósmos-traditie ten slotte de ‘ideale’ emblematicus aan het werk wil zien - de zinspeling op Schönes embleemdefinitie weze hier duidelijkGa naar eind81 -, zal vooral in de Duitse bewerkingen zijn gading vinden: daar is de pictura niet alleen maar een aanleiding tot tekst, maar ze beregelt de bijschriften en biedt in spe steeds nieuwe stof voor steeds nieuwe toepassingen. Eén voorbeeld moge volstaan om dat bijzonder duidelijk te illustreren. In het tweede Fortuna-embleem (nr. 22) wordt de armoede voorgesteld als de enige kracht die de mens tegen de grillen van de fortuin kan beschermen (afb. 3). De pictura stelt een man voor in gehavende kledij, die de blinde Fortuna aan haar rad vastbindt. Picturaal wordt bovendien de strik waarin het lot wordt gevangen zeer sterk in evidentie gesteld: men kan als het ware niet naast de strik als emblematische betekenisdrager heen kijken. In de subscriptio van Haecht wordt dan ook met nadruk gesproken van de funis herculeus, waarmee het vangen van Fortuna met de beroemde vangsten van Hercules in verband wordt gebrachtGa naar eind82. Zedeles: armoede is de hoogste wijsheidGa naar eind83. In tegenstelling tot de Franse vertaling, heeft Moerman aan de strik geen betekenis gehecht: de allusie op Hercules wordt weggelaten. In de Latijns-Duitse versie van 1670 staat de strik in het middelpunt van de belangstelling: daar is hij geknoopt uit de deugden van de arme, met name diens Frömmigkeit (probitas), Vorsichtigkeit (prudentia), Gedult (patientia), | |
[pagina 48]
| |
Stärcke (fortitudo), Grossmüthigkeit (animi magnitudo) en Beständigkeit (constantia), ook de deugden van HerculesGa naar eind84. Ook in de wat oudere versie van De Zetter staat de strik in de duiding centraal en wordt de arme betekenisvol een ‘Löwen muth’ toegedichtGa naar eind85. En Vondel? We bevinden ons plotseling wel heel ver verwijderd van wat we over de beeldbetrokkenheid van zijn bijschriften hebben uiteengezet. Zulke relatie bestaat hier nog nauwelijks: de eigenlijke embleemprent wordt haast volledig vervangen door een nieuwe pictura in woorden. Voor de beschrijving en de duiding van de plaat volstond kennelijk het motto, waardoor de dichter mede veel meer vrijheid kreeg in de uitwerking van de subscriptio. Deze zou men, anachronistisch getypeerd, bijna als een melodramatisch tafereeltje uit het 19e-eeuwse miserabilisme kunnen beschouwen.
Die arm is, en genoeght met t' geen hy heeft ontfangen,
De wankel Avonthuur heeft inden strick gevangen. Daer in een biezen Hut zich d'Armoede geneerde,
Daer 't hooft de zolderingh, en daer de voeten d'eerde
Geraeckten te gelijck, en daer een vuyren planck
Te samen was den disch, en oock de zitte-banck,
Daer 't goud-geel kaf en stroo men op den vloer uytspreeden,
Om rusten inden nacht de moegeslaefde leden,
Daer 't water was den dranck, en droogen visch het brood,
Daer lavenisse en spijs gehaelt wert uyt de sloot,
Daer aenden kouden heert de tanden mosten knappen,
En daermen liep bekleed met duyzenderley lappen,
Daer den huysvader (laes!) was eenen blinde-man,
En daermen leven most van t' geen de vrouwe span,
Daer vijftien zonen en drije ionge meyskens waren,
Daer 't al by daegh te bed most om de keers te sparen,
En daermen nauwe een biese, oft daermen nauwe een lamp
Ontstack, wanneer daer s'nachts quam t'een oft t'ander ramp.
En daer noch nietemin t'Genoegen wert gevonden,
Aldaer lagh d'Avonthuur die Lichte-schoy gebonden.
Want daer't genoegen is, al valt schoon d'aermoe zuur,
Daer vreestmen geen Fortuyn, noch wanckele Avonthuur.
Dit voorbeeld is extreem en zelden heeft Vondel zich zover van de eigenlijke pictura verwijderd. Toch illustreert het onderschrift, zij het dan wellicht al te scherp, de geest waarin de dichter heeft gewerkt: niet zozeer het respect voor het emblematisch gegeven, maar veeleer de duidelijke intentie om zijn voorbeeld(en) op elk gebied in de epigrammen te overtreffen heeft de winkelier bij het uitstallen van de gulden koopwaar geleid. Ook gezien binnen de grenzen van het embleemgenre lijkt de literair-historische en artistieke betekenis van GW voornamelijk in de bijschriften te liggen. | |
[pagina 49]
| |
Molkenboer heeft de verzen van GW vrij uitvoerig, en nauwkeurig met die van Moerman vergeleken, waarbij hij, in tegenstelling tot Te WinkelGa naar eind86, de originaliteit en de artistieke kwaliteiten van Vondels ‘nieuwe dichten’ heeft beklemtoond. Al kan men tegen het impressionistisch en eenkleurig karakter van zijn evaluatie bezwaren opperen - deze is o.m. gesteld in een terminologie die in haar geheel haast tot hetzelfde semantische veld behoortGa naar eind87 -, tegen zijn besluiten over Vondels superioriteit kan weinig worden ingebracht. Uit deze typering onthouden we vooral de passages waarin de biograaf de strekking en de toon van GW verbindt met de 17e-eeuwse Hollandse burgerlijkheid en waarin hij de bijwijlen scherp satirische toon van de bijschriften of Vondels neiging tot actualisering van de exempels onderstreept. Zoals zal blijken, zijn deze vaststellingen ook voor een benadering van de bundel als embleemboek niet zonder belang. Minder gelukkig was Molkenboer waar hij, in zijn verweer tegen Te Winkel, die beweerde dat Vondel de christelijke toepassingen van Moerman niet zelden weglaat, in GW precies een toegenomen verchristelijking van de moraal suggereerdeGa naar eind88. Dit standpunt verdient aandacht omdat een specialist als H. Rosenfeld, van wiens werk Molkenboer overigens niet op de hoogte was, precies het tegenovergestelde had beweerd. Vergeleken met De Cleyn werelt beklemtonen Vondels alexandrijnen volgens de Duitse geleerde ‘mehr den antiken Zug der Fabeln und vermeiden die religiös-christlichen Nutzanwendungen oder schwächen sie zu allgemeinen Lebensregeln ab’. Moerman daarentegen ‘hatte den schlichteren lateinischen Text bei seiner Übertragung um moralische und religiöse Nutzanwendungen bereichert und dem Werk damit mehr den Charakter eines auf antiken Themen aufgebauten erbaulichen Exempelbuches gegeben’Ga naar eind89. Het gaat hier om typisch genologische uitspraken, waaraan wij in de optiek van deze studie bezwaarlijk voorbij kunnen gaan. Bij nader toezien blijkt de hele problematiek echter zeer vrijblijvend, zelfs kunstmatig. Getuige eerst en vooral het bewuste gebruik van het (antitypische) bijbelmotto, dat aan de hele Mikrokósmos-traditie vanaf haar ontstaan dadelijk een christelijk-humanistische dimensie verleende. In dit perspectief is het al dan niet christelijk karakter van een subscriptio al veel minder belangrijk. Bovendien is het aantal emblemen dat in deze discussie kan worden betrokken te gering om over het antiquiserende of christianiserende karakter van deze of gene Mikrokósmos-bewerking verantwoorde uitspraken te doen: wat betreft GW ruim een dozijn. Ten slotte bleken de gegevens van Molkenboer en Rosenfeld weinig betrouwbaar: de eerste hanteerde het begrip christelijk zeer ruimGa naar eind90 of opponeerde de teksten van Vondel te eenzijdig tegenover die van MoermanGa naar eind91; de tweede trok blijkbaar te vérgaande conclusies uit enkele geringe verschillen tussen de versies van Haecht en Moerman, verschillen die vaak niet meer zijn dan het gevolg van typische vertaalproblemenGa naar eind92 of gewoon de uitwerking van suggesties die al duidelijk in de teksten van Haecht lagen beslotenGa naar eind93. Met al deze restricties rekening houdend, moet men, tegen Molkenboer in, besluiten | |
[pagina 50]
| |
dat Vondel de christelijke toepassing liever weglaat dan er een nieuwe inlast. Van de 9 emblemen waarin van zulke weglating sprake kan zijn (nrs. 3, 11, 16, 26, 32, 43, 50, 65, 71), geschiedt deze slechts een viertal keer met een merkbare toename van antiquiserende elementen. Toch kan men niet ontkennen dat in de bijschriften van GW een antiquiserende trend aan het werk is. Deze situeert zich evenwel niet binnen een spanning tussen christelijke en andere interpretaties en doet zich evenmin voor bij interpretatiewijzigingen waarin deze polariteit niet speelt (nrs. 40, 53, 62, 70). Zij treedt wel op waar Vondel nieuwe exempla in de bijschriften inlast, de verhaalstof levendiger en gedetailleerder voorstelt of laat blijken dat hij zich over de bronnen van de geschiedenissen die De Jode in beeld had gebracht, had laten informerenGa naar eind94. Het fenomeen is dus veeleer het gevolg van de bijzondere didactische zorg waarmee de dichter van GW zijn nieuwe teksten heeft geschreven. Vondels neiging om in de bijschriften soms nieuwe exempla of gelijkenissen in te lassen (in nr. 20: het exempel van Midas; nr. 21: Fortuna's rad en het Cebes-tafereel; nr. 22: de armenhut; nr. 27: Hercules en Omphale; nr. 30: de putemmer; nr. 32: de kermisgans; nr. 39: de cirkel in het driehoekig hart; nr. 44: Aesopus koopt tongen; nr. 50: de honden van Lycurgus; nr. 66: Antonius' galjoen te Actium), lijkt op het eerste gezicht de eenheid tussen de drie emblematische bestanddelen te schaden. Zulks geschiedt met name in embleem 50, waar het hele gebeuren van de pictura - het karnen van melk - in het bijschrift nog slechts via een spreekwoord blijft naklinken (T'vat hout nae't eerste sap doch altijd zijnen reucke) en wordt vervangen door het exempel van de honden van LycurgusGa naar eind95. In feite zijn dergelijke uitbreidingen de neerslag van de intenties waarmee de Mikrokósmos-verzameling werd opgezet. Dergelijke ingrepen betekenen immers niet alleen een toename van de bewijskracht van het embleem dat op deze wijze wordt uitgebreid, maar verhogen de waarde van het embleemboek voor zover dat als loci communes-verzameling wil fungerenGa naar eind96. Deze tendens komt nog sterker tot uiting in de prozacommentaar van Pers in De vernieuwde gulden winckel van 1622 en is mede de reden van de massa bijwerk die de bundels uit die tijd begint te overladen, zoals dat o.m. in de embleemboeken van Cats, Zacharias Heyns en Johan de Brune kan worden vastgesteld. We zagen al hoe Vondel zulke didactische amplificaties verantwoordde door een kritiek op de prent. Dat kan ook geschieden door een kritiek op de fabula. Zo wordt het Circe-verhaal schijnbaar eerst afgewezen en onmiddellijk daarna op een nieuwe wijze geïnterpreteerd aan de hand van een passage uit Boëthius' De consolatione philosophiae, waarvan bij Haecht, noch bij Moerman sprake was: Aenschouwer, zoo u dunckt dat ghy wel mooght ontberen
Dees zeltsaem Fabel, die (zoo't schijnt) u niet kan leeren,
Hoort hoe de Wijsheyd zelfs zoo aerdigh hier op gloost,
Als inden kercker zy Boëthium vertroost...
(embl. 53, vv. 5-8)Ga naar eind97.
| |
[pagina 51]
| |
Op Vondels levendige verteltrant en diens verhelderende aanwending van het detail heeft Molkenboer met voldoende nadruk gewezenGa naar eind98. Deze ongetwijfeld juiste vaststellingen mogen evenwel niet leiden tot het misverstand alsof de beter vertellende Amsterdammer in GW de Mikrokósmos-teksten systematisch tot bijschriften van het overwegend narratieve type zou hebben omgebouwd (en op die wijze de paden zou hebben geëffend voor het zo typische Catsiaanse embleemvers). Een nauwkeurige telling heeft uitgewezen dat de verhouding tussen het aantal verzen dat Moerman en Vondel aan het verhalend en duidend gedeelte van de subscriptio wijdden, proportioneel ongeveer gelijk ligtGa naar eind99. De indruk dat Vondel meer vertelt, vloeit trouwens ook gedeeltelijk voort uit het feit dat de bijschriften van GW veel langer zijn. Een ander motief voor deze verlenging van het beeldepigram - dat hierbij evenwel niets van zijn spitsheid verliest, integendeel - is Vondels behoefte om de embleemstoffen bij een antieke of daaraan gelijk te stellen bron te laten aansluiten. Wij hebben er trouwens al op gewezen hoe de beeldbeschrijving in GW zich soms liever door een literaire bron dan door de plaat laat leiden. Hoe Vondel op dat moment van zijn ontwikkeling met deze bronnen in aanraking is gekomen, is een andere zaak, maar het is in elk geval duidelijk dat achter de bijschriften van de emblemen 2, 23, 29, 41 en 66, teksten van Ovidius, Horatius en Erasmus schuilgaan en dat de toename van de mythologische kennis en opsmuk in enkele andere nummers het gevolg is van dezelfde bekommernisGa naar eind100. Uit al deze amplificaties mag worden besloten dat de bewerking van Vondel zeker geleerder (d.i. ook meer antiquiserend) is geworden. Maar met de groei van hun bewijskracht en de toenemende literalisering waarvan zij het voorwerp waren, zijn de bijschriften van GW ook informatiever geworden: zij veronderstellen bij de lezer merkbaar minder voorkennis dan zulks bij het publiek van Haecht en zelfs Moerman het geval was. Zo gezien neemt GW, in weerwil van zijn geamplificeerde geleerdheid, deel aan de vereenvoudiging van het doorgaans vrij gecondenseerde en minder vlot toegankelijke 16-eeuwse embleem, een evolutie die in de geschiedenis van het genre duidelijk merkbaar is en die inzonderheid in de Nederlanden zal leiden tot de oeverloze praatemblematiek waarvan Cats en Poirters de voornaamste exponenten zijn. Als emulator had Vondel zowel specifiek literaire als emblematische bedoelingen: GW betekent niet alleen artistieke winst voor de bijschriften, maar ook een versterking van hun didactisch-emblematische kracht, zij het dan dat deze versterking gepaard gaat met een groeiende aandacht voor de tekst, een fenomeen dat de emblematiek in de daaropvolgende jaren meer en meer zal tekenen. Eén bijzonder kenmerk van Vondels bijschriften bleef hierbij onbesproken, met name de verschillende vormen van popularisatie waarvan de Mikrokósmos-verzameling in GW bijwijlen het voorwerp is geweest. Dat deze popularisatie zich tegelijk manifesteert met een toename van het antieke element, lijkt slechts op het eerste gezicht een bevreemdende vaststelling. Ten eerste is het procédé zeker niet systematisch in elk bijschrift van GW | |
[pagina 52]
| |
toegepast. Didactische perspicuitas kan vervolgens goed met geleerdheid samengaan en een middel om deze helderheid te bereiken is precies de bevattelijke populariserende uiteenzetting. In deze context roept popularisatie meteen het begrip vulgarisatie op. Vandaar dat Leendertz GW niet helemaal ten onrechte ‘eene christelijke volksfilosofie’ heeft genoemd, al mag, zoals is aangetoond, hieronder zeker geen expliciete verchristelijking van het bijschrift worden verstaanGa naar eind101. Het verschijnsel is in GW echter te interessant om het bij deze vaststelling te laten. Vondel populariseert zijn bijschriften op verschillende manieren. Populaire uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden worden ingelastGa naar eind102; onder de amplificerende exempla en gelijkenissen duiken ook een paar keer niet-antieke, maar realistisch populaire voorbeelden op: de putemmer (nr. 30), de vetgefokte kermisgans (nr. 32), de schutterij (nr. 65); het meest opvallend is wel de populariserende en onderhoudende verteltrant: Den Wijs-gier Plato om zijn Iongeren te leeren
Zeyde, een tweevoetigh Dier naeckt, bloot, en zonder veren
is den geschap'nen Mensch: dees voorgestelde les
Ter ooren al terstond quam voor Diogenes:
Den Drol en is niet slinx, hy past op deze stucken,
En gaet flocx eenen Haen al levendigh uyt plucken
Zijn pluymen uyt het lijf, en daer meed' slechten Iool,
Oft hy geen vijf en kost, loopt naer d'Atheensche school,
En werpt den naeckten Haen voor Platoos voeten henen,
Dats een Platonisch Mensch, naeckt (zeght hy) met twee beenen.
Noeyt yemand zoo bespraeckt diens tongh niet eens en lispt,
En niemand oeyt zoo wijs die niet mocht zijn berispt
(embl. 34).
Wie een dergelijk onderschrift leest, zal ongetwijfeld aan de zo typische bijschriften van Roemer Visschers Sinnepoppen denken. Deze indruk wordt trouwens versterkt, zo niet bewaarheid, als men hierbij enkele andere eigenaardigheden van GW gaat betrekken. Kan men in de luchthartige toon waarmee Vondel zich af en toe van zijn emblematische personages op een spottende wijze lijkt te distantiëren - Diogenes noemt hij een drol (nr. 34) of den drol' gen ouden Pouts (nr. 38), Venus is een zoete snol (nr. 14) en Bacchus speelt... a vous (nr. 10) -, zeker al Visscher herkennen, de overeenkomst treft vooral waar de emblematicus zich als een eigenzinnig commentator laat gelden en volgens sommigen zelfs de actualiserende satire niet uit de weg gaatGa naar eind103. Is het in dit opzicht al opvallend dat Vondel ex parte poetae vijfmaal zoveel gebruik maakt van ik- en mij-vormen als MoermanGa naar eind104, in enkele gevallen spreekt hij, als interpretator, in eigen naam, precies zoals Roemer dat zo graag zal doen. In het embleem over Terminus (nr. 7) lijkt Vondel zich tegen de contemporaine discussies over voorzienigheid en voorbeschikking af te zetten: | |
[pagina 53]
| |
Wat was, wat is, en blijft, van gist'ren, heden, morgen,
O! dit light wonder diep in Godes raet verborghen!
Zoo diep dat ick my yse! als ick dien afgrond naeck,
Blijd' ben ick blijd' dat ick daer weder uyt geraeck
(slotverzen).
De historie van Esculapius (embl. 9) eindigt op een persoonlijke sceptische bedenking: T'welck als ick 't overdenck, gaet boven mijn verstand,
Dat zulcken grooten kracht het kruyd is ingeplant.
In het bijschrift bij het exemplum van Crates (embl. 39) valt Vondel uit tegen de gierigaards aan de hand van de gelijkenis van het driehoekig hart, een uitbreiding die wordt ingeleid met het betekenisvolle: ‘wat zal ick zeggen danGa naar eind105?’ In embl. 45 (Solon snijdt zich de tong af) lezen wij een bekentenis die wellicht niet enkel exemplarisch is bedoeld: Dat ick oeyt stille zweegh my noeyt en heeft berout,
Maer wel dat ick te veel geklapt hebbe en gekout
(vv. 15-16),
en de parenthese ‘ick stemme met vele Ouden’ in de slotverzen van het Circe-bijschrift (nr. 53) kan zelfs als rijmvulling betekenisvol zijn. Dat dergelijke formuleringen slechts in enkele gevallen met een effectieve wijziging in de interpretatie gepaard gaan (embl. 7 en 53), doet niets af van het feit dat de emblematicus uitdrukkelijk in eigen naam aan het woord komt. Al komt het procédé al vroeger voor, o.m. bij een invloedrijk auteur als SambucusGa naar eind106, bij Roemer Visscher wordt het een beginsel, dat heeft geleid tot de typische conversatietoon die de Sinnepoppen mede tot een van de meest originele en vernieuwende bijdragen in het genre heeft gemaakt. Wordt in GW bijgevolg het specifiek Hollandse embleem aangekondigd? Tegen deze bijwijlen toch wel merkwaardige eenheid van toon kan de verschillende aard van de bundels nauwelijks opwegen, te meer daar Visscher zijn statische embleemstoffen graag interpreteert via historiserende bijschriften. Dat Roemer zijn commentaar in proza leverde, maakt de bewuste bijschriften van GW des te opvallender. GW verscheen één jaar vroeger dan de Sinnepoppen en de vraag rijst of bij de lofdichter van het ‘saligh’ Roemers huys' Wiens vloer betreden word, wiens dorpel is gesleten
Van Schilders, kunstenaers, van Sangers en PoëtenGa naar eind107
geen echo's zijn blijven hangen van de vriendenbijeenkomsten waarop Visscher zijn prenten of poppen liet rondgaan, daarbij geestig ‘met de mondt | |
[pagina 54]
| |
beduydende wat zijn meeninge was’Ga naar eind108? De aanleiding tot deze hypothese lijkt ons in elk geval gewettigd en er zijn alleszins voldoende redenen om Molkenboers uitspraak over de Hollandse burgerlijkheid in GW te specifiëren in de richting van Visschers Sinnepoppen. Anderzijds lijkt Vondel zich, in tegenstelling tot Roemer, niet op een uitdrukkelijke verhollandsing of actualisatie van de bijschriften te hebben toegelegd. Daartoe boden hem de exempla of fabulae van de Mikrokósmos-verzameling trouwens weinig gelegenheid. De ‘merkwaardige uitingen van doopsgezind sociaal gevoel’ die Molkenboer in GW meende te onderkennen, zijn, enkele typisch doperse formuleringen niet te na gesproken, dan ook veeleer te beschouwen als de neerslag van een al te voortvarende biografische lectuur van de bundelGa naar eind109. Slechts in één geval lijkt men bij Vondel een uitdrukkelijk geactualiseerde moraal te beluisteren, met name in embl. 46, waarin de graanspeculanten worden aangepakt; maar die is dan weer door het exempel zelf duidelijk ingegeven en was de dichter bovendien door zijn voorgangers voorgespeldGa naar eind110.
Wellicht hebben wij ons al te lang in het warenhuis ‘Pers & Vondel’ opgehouden. Grote aankopen hebben wij er niet kunnen doen, maar met het lef van de koper die altijd van mening is dat hij zich het beste produkt heeft aangeschaft, zouden we kunnen beweren dat Molkenboer, althans in deze winkel, niet altijd waar voor zijn geld heeft gekocht. We geloven dat de correcties die wij aan het twaalfde hoofdstuk van De jonge Vondel hebben aangebracht, dit beeld kunnen wettigen. Positiever kan men de resultaten van dit onderzoek als volgt zeer kort samenvatten. GW behoort tot een belangrijke emblematische traditie en is meer dan een moderne bewerking van Moermans rederijkersverzen. Het werk dient dan ook binnen het ruime kader van deze traditie gesitueerd te worden. Als zodanig is de bundel - en o.m. blijkens zijn titel ook bewust - een specimen van de pedagogische emblematiek, die zich via de methode van de loci communes en de technieken van de ars memorativa een eigen plaats in het genre had weten te verwerven. Als een gemoderniseerde bewerking van de voornoemde traditie, heeft GW bovendien deelgenomen aan de verruiming die de, aanvankelijk overwegend erotische, Hollandse emblemataliteratuur van die jaren kenmerkt. De bundel kondigt op deze wijze tevens de richting aan waarin het genre in deze gewesten zal evolueren: d.i. de toenemende literalisering van de op- en onderschriften, het samengaan van renaissancistische geleerdheid en populariserende moralisatie en niet in het minst de luchtige toon waarop dit samengaan wordt vertolkt.
Leuven K. Porteman |
|