Visies op Vondel na 300 jaar
(1979)–E.K. Grootes, S.F. Witstein– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Christus, Hymenaeus of de ‘Teelzucht’Het oudste gedicht dat we van Vondel over hebben, is het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’, geschreven in juni 1605 ter gelegenheid van het huwelijk van Jacob Haesbaert en Vondels doperse buurmeisje uit de Warmoesstraat, Clara van TongerloGa naar eind1. In dit nog geheel in de rederijkerstraditie geschreven gedicht komen twee regels voor die een goed uitgangspunt vormen voor het in dit artikel te bespreken onderwerp, de levensbeschouwelijke achtergronden van Vondels bruiloftspoëzie, toegespitst op zijn christelijke huwelijksdichten. Geenszins en laet in sangh// Hymenaeus sijn verhooght
Noch Thalassus geclangh// maer Gode lofs voortbringhen
Niet de Griekse huwelijksgod Hymenaeus, niet de Romeinse bruiloftsgod Talassius, maar de enig ware christelijke God verdient op dit feest lof en dank. Het zijn al heel oude geluiden die Vondel hier horen laat, en voor een goed begrip ervan moeten we terug naar de christelijke Oudheid. Zoals bekend is, heeft de kerk in de eerste eeuwen van haar bestaan geworsteld met de vraag hoe ze moest handelen met het antieke erfgoed. Enerzijds voelde ze zich gedrongen de door en door heidense cultuur af te wijzen, anderzijds werd ze erdoor gefascineerd, en, sterker nog, leefde ze er zo in dat een radicale afwijzing ervan eenvoudig niet mogelijk was. Er moesten dus compromissen worden gesloten en niet zonder ingenieusheid is men erin geslaagd dit te doen, zelfs met behulp van bijbelteksten. De kerkvader Hieronymus beriep zich in verband met deze problematiek bijvoorbeeld op het voorschrift uit Deuteronomium 21: 10-14 dat men een krijgsgevangen vrouw, na haar symbolisch van haar verleden te hebben losgemaakt, als de eigene mocht beschouwen. De analogie ligt voor de hand: wanneer men de antieke cultuur van haar heidens gif ontdeed, kon men er als christen zonder gevaar in blijven | |
[pagina 12]
| |
delenGa naar eind2. Dergelijke zuiveringsacties zijn op velerlei terrein ondernomen, ook, en daar gaat het me hier om, op dat van de bruiloftspoëzie. Het epithalamium zoals dat in de klassieke cultuur functioneerde, moest inderdaad wel van het een en ander ontdaan worden, alvorens men er op een christelijk bruiloftsfeest mee voor de dag kon komen. Er werden heidense goden in vereerd: Venus, Juno pronuba, Hymen, Talassius, Cupido. Even erg was zeker in de ogen van de kerkvaders de lascieve toon die vaak in bruiloftspoëzie werd aangeslagen. De obscene grapjes in de ‘fescennina’ zullen hen evenzeer geërgerd hebben, als de langoureuze, wellustige sfeer die veel laat-antieke epithalamia doortrektGa naar eind3. Een heel karakteristiek christelijk epithalamium is dat van bisschop Paulinus van Nola dat hij omstreeks 400 schreef voor Iulianus en Titia, zoon en dochter van waarschijnlijk twee collega-bisschoppen. Het is gebouwd op de antithese tussen heidendom en christendom, gepreciseerd tot de tegenstelling tussen het heidense en christelijke huwelijk. Voortdurend wijst het gedicht op de losbandigheid en weelderigheid van het eerste, de zuiverheid en ingetogenheid van het tweede. Maar juist omdat Paulinus vanuit de antithese werkt, heeft zijn gedicht veel klassieke trekken in opbouw en formulering overgehouden. Bouma, die een dissertatie aan dit epithalamium heeft gewijd, kan aantonen dat Paulinus bijvoorbeeld vrij nauwkeurig het schema van de bruiloftsredevoering volgtGa naar eind4, zij het dat hij soms doordat hij werkt met de ‘opposizione’Ga naar eind5, het omgekeerde zegt van wat het klassieke schema voorschreef: zo wordt bijvoorbeeld de lof van de schoonheid van de bruid tot een waarschuwing tegen overdadige sieraden. Typerend zijn meteen al de openingsregels: Concordes animae casto sociantur amore
Virgo puer Christi, virgo puella deiGa naar eind6.
De toonzetting is gegeven: het zal een zuivere, ja zelfs maagdelijke liefde zijn die het jonge paar in eendracht zal verbinden, maar de woorden zijn traditioneel. De eerste twee verwijzen al naar Vergilius en moeten voor het geletterde gezelschap als ontlening direct herkenbaar zijn geweestGa naar eind7. Is de oppositie in deze regels nog impliciet, volkomen duidelijk wordt de dichter enkele regels verder: Absint a thalamis - vani lascivia vulgi! -
Iuno Cupido Venus, nomina luxuriaeGa naar eind8.
Dat is, het zal duidelijk zijn, de bezweringsformule die we hierboven bij Vondel nog hebben horen doorklinken. Het is niet nodig om Paulinus' uitvoerige gedicht (240 regels) hier op de voet te volgen, maar enkele elementen eruit wil ik nog wel naar voren halen. Nadat hij de heidense goden heeft weggestuurd, schetst Paulinus de instelling van | |
[pagina 13]
| |
het huwelijk door God in het paradijs. Daarop laat hij in een lange uiteenzetting een karakteristiek van het christelijk huwelijk volgen: een samenzijn in eenvoud, zuiverheid en vroomheid. Tali lege suis nubentibus adstat Iesus
Pronubus et vini nectare mutat aquamGa naar eind9.
Iesus pronubus. De uitdrukking moge ons merkwaardig in de oren klinken, maar men dient de polemiek die erachter steekt te verstaan: niet Juno, in de context van bruiloften traditioneel ‘pronuba’ (= arrangeerster van en helpster bij het huwelijk) genoemd, zal de leidster van dit feest zijn, maar Christus is hier ceremoniemeester, en vanzelfsprekend kan dan een verwijzing naar zijn feestelijk optreden bij de bruiloft te Kana niet achterwege blijven (Joh. 2:1-11). Op de hoge waarde van het christelijk huwelijk wijst Paulinus ook wanneer hij eraan herinnert dat de Kerk de Bruid van Christus heten mag, en daaraan de wens verbindt dat het bruidspaar elkaar zo zal liefhebben als Christus en de Gemeente elkaar beminnen. De liefde die Paulinus voorstaat, is zoals gezegd maagdelijk: ‘dat zij zonder vleselijk begeren hun lichaam bewaren’ is zijn hoogste ideaal. Vandaar dat de traditionele wens met betrekking tot nakroost, die bij hem wel aanwezig is, tamelijk terughoudend klinkt: ‘maar indien zij tot lichamelijke vereniging mochten komen, moge dan het kroost, dat hun geboren zal worden, in kuisheid een geslacht van priesters zijn’Ga naar eind10. Tot zover het epithalamium van Paulinus van Nola. Het kan niet de bedoeling zijn in het kader van dit artikel de geschiedenis van het christelijk bruiloftsdicht te beschrijven, een geschiedenis die trouwens ternauwernood in kaart gebracht isGa naar eind11. Ik vat de draad dus weer op in de Nederlanden aan het eind van de zestiende, het begin van de zeventiende eeuw, bij het werk van Karel van Mander. Het oudste bruiloftsdicht in onze taal in de Noordelijke Nederlanden is naar het schijnt van zijn hand. Dat ‘Bruyloft-Liedt’ van 1599 voor Theodorus Schrevelius en Maria van Teylingen is een volkomen klassiek geïnspireerd gedicht, waarin de geleerde en dichterlijke bruidegom als een tweede Vergilius wordt voorgesteld. De klassieke goden mogen er naar hartelust in optreden: Thalassus, Hymen, Juno en Cupido, om maar enkele van de vele namen te noemen, spelen er een rol in. De vergelijkingen waarmee Van Mander de band van het huwelijk verbeeldt, zijn uit antieke bronnen afkomstig. Kortom, het gedicht mag, ondanks zijn rederijkersvormgeving, als een epithalamium in klassieke trant beschouwd worden. Waar Van Mander zijn kennis van het genre precies vandaan heeft, is me niet bekend, maar vooralsnog lijkt het me zeer waarschijnlijk dat hij via de Franse literatuur tot het schrijven van zo'n bruiloftsdicht is geïnspireerdGa naar eind12. Van Mander heeft echter ook totaal anders geaarde epithalamia geschreven en daarmee lijkt hij ten onzent al evenzeer een pioniersrol vervuld te hebben. In de afdeling ‘Schriftuerlijcke Liedekens’ van Den Gulden Harpe komen | |
[pagina 14]
| |
namelijk ook enkele bruiloftsdichten voorGa naar eind13. Zoals hun plaatsing in deze afdeling al uitwijst, zijn dit christelijke, precieser nog bijbels-geïnspireerde gedichten, waarbij Van Mander ernaar gestreefd heeft zijn uitspraken zoveel mogelijk te ondersteunen door - in de marge aangegeven - bijbelplaatsen. Het is typerend voor deze dichter, Dopers christen èn enthousiast bewonderaar van de Oudheid, dat hij, als het ware het werk van Paulinus nog eens overdoend, waarschijnlijk in Nederland de eerste is geweest die de stof van het antieke epithalamium heeft vervangen door bijbelse topiek. Een heel karakteristiek gedicht hiervoor - en zoals blijken zal in verband met Vondel van groot belang - is het ‘Epithalamium, Oft Bruylofts-liedt, Na de wijse: O Christus lief minnare// soet’, dat door zijn Klassiek-Nederlandse dubbeltitel laat zien dat Van Mander zich bewust is geweest van wat hij heeft gedaan: het verchristelijken van een klassiek genre. Ik citeer de eerste twee strofen. Verblijdt nu met den Pinxter tijdt/
De Bosschen maken nu jolijt/
't Gedierte vrijt/ aert kracht doet blijcken/
De voghels singhen al om strijdt/
't Veldt lacht u toe waer dat ghy zijt:
Vliedt droefheyt wijdt/ sonder omkijcken/
Want droefheyt moet de Bruyloft wijcken:Ga naar margenoot+
Oock strijdt/ en nijdt/ wilt henen strijcken/
Verheught/ in deucht/ beyd' ouderdom/
En jeught/ ghy zijt al willekom/
Den Bruydegom/ groet yeghelijcken.
Wy willen niet van Hymene/
Noch van Thalassus singhen me/
Soo voormaels de/ som volck eenpaerlijck:
Maer van die Bruyloft in de ste
Van Cana/ int lant van Galile/Ga naar margenoot+
Daer Christus de/ en toonde klaerlijck/
Sijn eerste teecken openbaerlijck/
Doe Wijn gebrack/ om drincken spaerlijck/
Ses water-kruycken vol en bet/
Geschoncken/ toonen ons de Wet
Onkrachtigh met/ haer wercken swaerlijckGa naar eind14.
Na een ‘Natureingang’ waarin de vreugde van het voorjaar en de kracht van de liefde in dit jaargetijde bezongen worden, komt Van Mander al snel op zijn eigenlijke onderwerp, de te bezingen bruiloft terecht. Ook daar moet vreugde heersen, en daartoe moeten verdriet en onenigheid het veld ruimen - een al klassiek topos. Het begin van de tweede strofe biedt ons een derde voorbeeld van de bewust aangescherpte tegenstelling tussen de heidense huwelijksgoden en de ware christelijke God, en in aansluiting daarop tekent Van Mander | |
[pagina 15]
| |
het optreden van Christus bij de bruiloft te Kana, toen Hij water veranderde in wijn die beter was dan alles wat de gasten eerder hadden gedronken. Dit gebeuren blijft in de rest van het lange gedicht Van Manders leidraad. Steeds weet hij er andere toepassingen aan te ontlenen. Afgezien van een vrij lange theologische excursus waarin hij het water met de Joodse wet, de wijn met de door Christus gebrachte genade vergelijkt, houdt hij zich goed aan zijn onderwerp. Hij wenst het bruidspaar bijvoorbeeld toe dat, zoals op de bruiloft te Kana het beste het laatste kwam, ook hun na dit leven de hemelse bruiloft ten deel zal vallen. Zoals Christus de Kerk, zijn Bruid, liefheeft, moet ook deze aardse bruidegom zijn vrouw beminnen, erop hopend dat ‘het water deser aerdtscher smert’ eens in hemelse wijn van zaligheid veranderd zal worden. De laatste strofe handelt over ‘'s Lams princelyke Bruyloft’ en de dichter wijst alle feestgangers op de noodzaak met die eeuwige toekomst voor ogen God op aarde te vrezen en te dienen.
Het is niet onwaarschijnlijk dat er persoonlijke betrekkingen hebben bestaan tussen Karel van Mander, aan het begin van de 17de eeuw een man van betekenis in het literaire, artistieke en religieuze leven van zijn tijd, en de jonge Joost van den Vondel. Maar ook als dat niet het geval zou zijn geweest, dan is het nog buiten kijf dat Vondel het werk van zijn oudere geestverwant gekend en bestudeerd heeftGa naar eind15. Voor een sonnet uit 1607 heb ik bij een andere gelegenheid kunnen aantonen dat het berust op een passage uit het SchilderboeckGa naar eind16, en het is evident dat Vondel voor het al eerder genoemde ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’ van 1605 steun gezocht heeft bij het hierboven geciteerde gedicht van Van ManderGa naar eind17. Om dit te demonstreren haal ik ook van Vondels gedicht het begin aan, nl. de eerste en het begin van de tweede strofe: Verheucht// o Phoebi jeught// door desen soeten tijdt:
Den Somer door syn deught// verthoont syn groene blaren;
t'Gevogeldt sich vervreught// t'ghediert int Bosch verblijdt;
t'Veldt lacht elck toe verjeught// vliet weg alle bezwaren;
Droefheyt neemt floecx u keer// nijdt// strijdt// wilt henenvaren;
Voor u de Bruyloft wijckt, zoo ghy daer comt ontrent.
Cleyn, groot, ja wie t'mach sijn, Jongh' jeught, oft gryste hairen
Sijdt well'com int ghemeen, weest gegroet hier present,
Die om vergad'ren hier, u soo ootmoedich kent:
In liefd' stichtlijck verheught, by een met reyn manieren:
Dus seg ik noch, vliet floecx van hier, ghy nydich tieren.
Laet jonst begeerich syn, gelijck eens Hirts bestieren,
En d'Haas-baart syn cracht snel, om loopen d'Hont t'ontwijcken,
Snackend' na t'water Claar-ken cant beter gelijcken?
| |
[pagina 16]
| |
Geenszins en laet in sangh// Hymenaeus sijn verhooght
Noch Thalassus geclangh// maer Gode lofs voortbringhen,
Hoe hy overvloedt schanck// en t'water gants verdrooght
Sonder yemants bedwangh// bethoond' zoo vremde dinghen,
Wt t'water seer claer, als een fonteyn deed' springhen,
Vervult ses cruycken vol, int Galileetsche landt,
Te Cana in de Stadt, een Bruyloft sonderlinghen;
De overeenkomsten zijn duidelijk. Ook Vondel begint met een ‘Natureingang’. Ook in zijn gedicht worden droefheid, nijd en strijd verjaagd. Ook hij verwelkomt jong en oud. Bij hem vinden we precies dezelfde tegenstelling tussen Hymenaeus en Thalassus (met fout en al van Van Mander overgenomen) enerzijds, en Christus anderzijds, terwijl ook bij hem die antithese gekoppeld is aan een beschrijving van de bruiloft te Kana. Van Manders klassieke epithalamium is eigenlijk een geïsoleerde verschijning gebleven in onze letterkunde, maar met zijn schriftuurlijke bruiloftsliederen heeft hij in zekere zin wel degelijk een traditie geïnaugureerd. Het zal immers blijken dat Vondels ‘Bruylofts Reffereyn’, ook al heeft de dichter het om de rederijkersvormgeving ervan niet in zijn verzamelde gedichten willen opnemen, wat de inhoud betreft, toch wel degelijk in zijn oeuvre heeft doorgewerkt. Na het weinig zelfstandige begin is de 17-jarige dichter verderop in het gedicht eigen wegen gegaan, ook al horen we soms in gedachten en formuleringen nog echo's van Van Manders liedGa naar eind18. Het verdient in elk geval opmerking dat Vondel de ons tot nu toe bekende christelijke huwelijkstopiek (het paradijshuwelijk, de bruiloft te Kana, de relatie tussen de liefde van Christus voor zijn Kerk en die tussen bruidegom en bruid) met enkele elementen heeft uitgebreid. De liefde tussen Christus en zijn Bruid schildert hij - overigens in overeenstemming met de kerkelijke traditie - in termen van het Hooglied, en wanneer hij de gebruikelijke wens voor kinderzegen uitspreekt, kiest hij daarvoor de woorden van psalm 128: Wel die den Heere vreest, Geluck zal hem geschieden:
In al syn weghen sal verlynen overvloet,
U wijf sal ghelijck sijn, den wijnstock na t'bedieden,
Die vrucht draaght t'synder tijt, sy sal ontfanghen spoet
Aan den Disch, als een croon, u kinders lieflijck zoet:
Als olijfrancken schoon, sult ghy se claar aenschouwen.
Ook in de kerkelijke liturgie is deze psalm met het huwelijk verbonden. In het klassieke gereformeerde huwelijksformulier bijvoorbeeld wordt de kerkelijke plechtigheid met het lezen van deze psalm beslotenGa naar eind19. Vondels dichterleven is uitzonderlijk lang geweest. En zo kan het gebeuren dat het niet minder dan dertig jaar duren zal voor hij opnieuw een christelijk | |
[pagina 17]
| |
bruiloftsdicht zal schrijven. Wel had hij inmiddels een aantal epithalamia geschreven, maar die waren of uitbundig-renaissancistisch van toon zoals ‘De salighe Toortsen’ voor Allard Krombalch en Tesselschade Roemer Visscher (1623), waarin vrijwel de hele klassieke godenwereld een rol speeltGa naar eind20, of, zoals ik het bij gebrek aan beter noem, algemeen-menselijk van aard, zoals het epithalamium voor het paar Hinlopen-De Wael (1618), waarop ik aan het eind van dit artikel nog zal terugkomen. Op de vraag waarom de dichter bij andere huwelijken géén specifiek-christelijke gedichten schreef, hoop ik hierna een enkel antwoord te suggereren. De vraag waarom hij het voor het echtpaar Garbrant Anslo en Abigel Schouten, dat op 20 maart 1636 in ondertrouw ging, wèl deed, is niet zo moeilijk te beantwoorden. Vader Cornelis Anslo (1592-1646) was predikant bij de Waterlandse Doopsgezinden te Amsterdam sinds 1617. Tijdens zijn ambtsperiode was Vondel bij dezelfde gemeente diaken, nl. vanaf januari 1616 tot 1620, het jaar dat hij ‘zyner melancoleusheyts halven’ aftrad. Tegelijk met Vondel was in 1616 ook de grootvader van de bruidegom Claes Claesz. (Anslo) diaken gewordenGa naar eind21. De bruidegom Garbrant was de oudste zoon van Cornelis en eveneens lid van de Waterlandse gemeente. Hij was - hoewel van beroep lakenhandelaar - een goed kenner van het HebreeuwsGa naar eind22. Al waren nu in de jaren dertig Vondels banden met de doopsgezinde gemeente niet meer zo hecht, met de familie Anslo was hij nog steeds bevriend en het moet hem duidelijk geweest zijn welke toon hij in dit milieu behoorde aan te slaan. Ik wil het bedoelde gedicht, ‘De Bruyloft van Cana’ als proeve van christelijke bruiloftspoëzie - het oudste gedicht in die trant dat Vondel als poëzie van zijn hand heeft erkendGa naar eind23. - wat nader bespreken, en citeer daartoe de eerste veertien regels. Wie kan harten t'samen lymen
Beter als de groote Hymen,
Die, gedaelt uyt 's hemels schoot,
Binnen Cana werd genoot.
Hy quam met geen fackel lichten,
Maer met synen wandel stichten,
Die by 't menschelijck geslacht
Blonck, gelijck een star by nacht.
Sou men blyer bruyloft wenschen,
Als daar Godt sich met de menschen
Koomt versellen soo gemeen,
Om syn segen te besteen?
Kon de bruydt te Cana schreyen,
Doen haer Godt te bedt quam leyen?Ga naar eind24
Na het voorafgaande zal de opzet van Vondels gedicht doorzichtig zijn en zal ook een uitdrukking als ‘de groote Hymen’ in toepassing op Christus minder | |
[pagina 18]
| |
vreemd klinken. De WB-annotator wijst in verband met deze omschrijving op ‘de vermenging van Christelike en renaissance-voorstellingen, bij Vondel zo gewoon’ en signaleert hetzelfde verschijnsel in vs. 5-6. De toelichting is op zichzelf niet onjuist, maar verdient naar ik meen in twee opzichten aanvulling. In de eerste plaats klinkt het woord ‘vermenging’ me wat neutraal in de oren: in elk geval hoort hierbij toch de polemische bedoeling verdisconteerd te worden. Hymen wordt geannexeerd: alles wat de heidenen aan hem toeschreven, is door Christus beter gedaan. In de tweede plaats is de verwijzing naar vs. 5-6 niet voldoende. In het hele geciteerde fragment worden min of meer nadrukkelijk functies en attributen van Hymen door Christus overgenomen. Uit de gedichten van Catullus kunnen we ons een voorstelling van de heidense god vormen. Hij is een stralend-blanke jongeman, afgedaald van de Helicon, met een toorts in de hand, die tot taak heeft de bruid naar de bruidegom te brengen. Zo lezen we in Carm. 61. In Carm. 62 wordt zijn komst verbonden met het rijzen van de avondster. De parallellen met de in Vondels gedicht gegeven beschrijving van Christus zijn gemakkelijk vast te stellen. Christus, ‘gedaelt uyt 's hemels schoot’, verlicht het feestelijk samenzijn niet met een fakkel, maar met zijn wandel die ‘blonck (het punt van vergelijking met de fakkel) gelijck een star bij nacht’ (met dit laatste is ook nog een toespeling op de avondster gegeven). In klassieke epithalamia komt vaak het thema voor van goden als bezoekers op de bruiloft, waardoor aan het gebeuren groter luister wordt bijgezet. Hier komt God zelf zijn zegen brengen. Als god Hymen de bruid te bed geleidt, kan ze haar tranen niet bedwingen (een topos in ontelbaar veel gedichten), wanneer Christus haar dezelfde vriendendienst bewijst, behoeft de bruid niet te schreien. Kortom, ‘beter’ (vs. 2) dan Hymen is Christus, ‘blyer bruyloft’ (vs. 9) verzorgt Hij. In het hier niet afgedrukte vervolg van het gedicht laat Vondel de strenge parallellie tusen Christus en Hymen los, om een beschrijving van de bruiloft te Kana te geven. Christus, de ware wijnstok, zorgt voor de beste wijn. En dan eindelijk pas komt de toepassing in de richting van de nu te vieren bruiloft: Dit en geeft geen kleynen troost
Aen die Paaren met malkandren.
Godt kan druck in vreucht verandren.
Als hy Canaes water deê.
Schep dan hart en moedt, gy twee.
Het gedicht eindigt wat zwakjes met een persoonlijk woord tot de bruidegom: hij moet in zijn huwelijk maar de wijsheid te pas brengen die hij uit zijn vele boeken geleerd heeft - een in het gegeven kader weinig terzake doende toespeling op Garbrants hierboven gesignaleerde liefhebberij in de letteren. Vergelijking van de fragmenten uit het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’ en ‘De Bruyloft van Cana’ laat onmiddellijk zien hoeveel gemakkelijker | |
[pagina 19]
| |
Vondel in de tussenliggende dertig jaar is gaan dichten - al steekt de faciliteit van het laatste gedicht niet in alle opzichten gunstig af tegen de doorwerktheid van het eerste. Maar ook zal uit de vergelijking van de twee gedichten duidelijk zijn geworden hoezeer ze hetzelfde patroon volgen. Hymen en Christus worden als bruiloftsgasten met elkaar vergeleken, Christus overtreft de heidense god in alle opzichten, en ter demonstratie daarvan wordt dan het verhaal verteld van zijn aanwezigheid in Kana. Nog een derde maal heeft Vondel dit stramien voor een gedicht gebruikt, en wel in een Pindarische ode voor het bruidspaar Van Imstenraedt-WichemsGa naar eind25. Het lijkt me niet nodig de ons nu al genoeg bekende thematiek ook nog uitvoerig in dit gedicht te laten zien, en ik volsta er mee op te merken dat Vondel de antithetische mogelijkheden van de Pindarische ode gebruikt door in de eerste Zang Hymen en de andere antieke goden op het feest te nodigen, waarop in de Tegenzang geprotesteerd wordt: Neen, ay zet eene andre wijs
Op dit feest voor feestgenooden,
Gode alleen ten love en prijs.
Niet ten roem van blinde goden.
Deze tegenstem wint het begrijpelijk, en in het vervolg van het gedicht wordt de lof van Christus gezongen, alweer met een herinnering aan zijn optreden te Kana. De drie genoemde gedichten in deze trant zijn niet de enige christelijk-geïnspireerde bruiloftsverzen van Vondel. In 1658 trad dochter Alida van de in 1636 bezongen Garbrant Anslo en Abigel Schouten in het huwelijk met Michiel Block, een broer van Vondels aangetrouwde nicht Agnes, ook al weer doopsgezind. Vondel gebruikte in het gedicht ter gelegenheid van deze bruiloft het huwelijk van de oudtestamentische Jozef als exempel voor het jonge paar en bewees Gods goedkeuring van de huwelijkse staat alweer met een zinspeling op Christus' aanwezigheid in Kana. Vondels laatste gedicht tenslotte is een bruiloftsvers voor de zojuist genoemde Agnes Block die in 1674 een huwelijk aanging met Sybrand de Flines: Ter Bruiloft van het zuiver LAMGa naar eind26
't Welk uit den schoot des vaders quam,
En om de menschen heeft geleden,
Wort elk genoodigt en gebeden
Gelieven, wien dit huwlyxlot
Beschoren wert alleen van Godt,
Wy wenschen, dat hy u wil geven
De volle vreught in 't ander levenGa naar eind27.
| |
[pagina 20]
| |
Moge het aardse geluk een voorsmaak zijn van de volmaakte hemelse vreugde: we kennen de wens o.a. uit Van Mander.
Hiermee zijn alle uitgesproken christelijke bruiloftsverzen van Vondel gememoreerd. Het aantal ervan, vijf, is zeker niet groot vergeleken met de ruim vijftig epithalamia die de dichter in totaal heeft geschreven, ook niet als we er rekening mee houden dat enkele andere bruiloftsverzen wel een wat vage christelijke geest ademenGa naar eind28. Is hiervoor een verklaring te vinden? In de eerste plaats wil ik er dan op wijzen dat vier van de vijf genoemde gedichten geschreven zijn voor doopsgezinde bruidsparen, die soms meer of minder nauw verwant met elkaar warenGa naar eind29. Hieruit mag niet zonder meer de gevolgtrekking worden gemaakt dat doopsgezinde paren altijd een christelijk gedicht krijgen - er zijn tegenvoorbeeldenGa naar eind30 -, maar wel doet dit vermoeden dat voor de levensbeschouwelijke achtergrond van een gedicht de adressaten van minstens zoveel belang zijn als de dichter. Dat hoeft ook geen verwondering te wekken: een epithalamium is een gelegenheidsgedicht, met een duidelijk gebruikskarakter. Met de verlangens van de opdrachtgever moet rekening gehouden worden meer dan met de gevoelens en meningen van de schrijver. Wanneer Vondel dus betrekkelijk weinig christelijke bruiloftsdichten heeft gemaakt, ben ik geneigd dat mede toe te schrijven aan het feit dat zijn publiek hem daar niet vaak om vroeg. Zo beschouwd behoeft men er zich dan ook niet over te verbazen dat dezelfde dichter die in het ene gedicht verontwaardigd alle heidense goden de deur wijst, hen in het andere blijmoedig binnenhaalt. Dat is in deze tijd uiteraard niet als principeloze draaierij te beschouwen. De situatie waarin Paulinus van Nola zich met grote klem tegen een nog werkelijk gevaarlijk heidens substraat in een nog maar nauwelijks christelijke samenleving moest keren, bestond in de 17de eeuw niet meer. Zeker, er waren genoeg mensen die de klassieke Olympus als onecht en heidens afwezen, maar zelfs de felste tegenstander ervan kon niet in alle ernst menen dat dichters die van de fabels gebruik maakten, er werkelijk in geloofdenGa naar eind31. Vondel stond er vrij tegenover. Wilde hij, bijvoorbeeld tegenover een mede-dichter als Hooft, zijn klassieke gevormdheid tonen, dan speelde hij het spel mee en schreef een geleerd, van mythologie doordrenkt epithalamiumGa naar eind32. Maar even goed kon hij zich aanpassen bij het doperse milieu en voor zijn vrienden daar een gedicht schrijven waarin de bijbelse waarheid geprezen werd boven de gedachtenspinsels van de heidenen. Hij maakte overigens nog van een derde mogelijkheid gebruik. Er zijn enkele bruiloftsdichten waarin Vondel met een eigenaardige mythologie van eigen maaksel voor de dag komt. In het huwelijksgedicht voor het bruidspaar Hinlopen-De Wael (1618)Ga naar eind33 wordt het optreden van ‘suyvre Liefde’ beschreven, verderop in het gedicht ook wel de ‘'t Samen voeghster’ genoemd. Zij draagt er zorg voor dat het huwelijk tussen de twee gelieven tot stand komt en beroept zich daarbij op | |
[pagina 21]
| |
‘des hooghsten wel-behaghen’, later ook aangeduid met ‘Al-scheppende Natuer’ en ‘Vader’. In het bij dit gedicht behorende lied wordt de lof gezongen van de godin van het huwelijk, die kennelijk te identificeren valt met de eerder genoemde ‘suyvre Liefde’. Hoe dient men dit te interpreteren? De WB-uitgave tekent aan: ‘Alscheppende Natuur [...] lijk[t] haast pantheïsties, in ieder geval wel heel erg neutraal in godsdienstig opzicht; zo is dit hele gedicht met het bijkomende Huwelijcks Lof; dit is de eerste uiting bij Vondel van 'n niet-kristelik humanismeGa naar eind34.’ Nu moge deze tamelijk voorzichtig geformuleerde aantekening op zichzelf niet onjuist zijn, ik meen dat men met dergelijke verklaringen toch moet oppassen. Het is maar de vraag of Vondel hier al dan niet christelijke uitspraken wil doen, en waarschijnlijk doen we er beter aan deze kwestie in het kader van de bruiloftspoëzie te bekijken. Vondel bezingt in dit gedicht de waarde van het huwelijk voor de mensheid. Het huwelijk, als bindend en voorttelend element in de menselijke samenleving, heeft tegelijk deel aan kosmische krachten die de wereld in stand houden. Hoe nu een dergelijke abstractie in poëzie weer te geven? In overeenstemming met de conventies van zijn tijd kiest Vondel voor de personificatie. Dan nog zou hij verschillende kanten opkunnen. Er zijn gedichten, zoals we hebben gezien, waarin hij Christus als een soort Hymenaeus laat optreden. Hier kiest hij de oplossing van een weliswaar bij de traditie aansluitende (de ‘'t Samen voeghster’ lijkt sterk op Juno pronuba) maar toch door hemzelf gecreëerde figuur die algemene geldigheid heeft op het menselijke vlak. De lust tot verbonden-zijn met een ander is in het mensdom herkenbaar als de werking van de ‘'t Samen voeghster’, een werking die door de Natuur veroorzaakt wordt. Wanneer Vondel dergelijke neutrale termen hanteert, wil dat niet zeggen dat hij daarmee zou ontkennen dat God, de christelijke God, de mens bestuurt ook in zijn huwelijk, maar dat hij het daarover op dat moment eenvoudig niet heeft. Met dergelijke termen blijft de dichter binnen de grenzen van het geschapene en aan de Goddelijke transcendentie raakt hij niet. Op dezelfde manier treedt in een bruiloftsdicht van 1637 de ‘Teelzucht’ op, die in opdracht van ‘'t Alwetend Wezen’ ervoor zorgt dat Ioan van de Pol en Duifken van Gerwen elkaar vindenGa naar eind35. In een gedicht van 1665 zorgt ‘Natuur’, ‘der dingen voesterin’ voor het huwelijk van Peter en ClementiaGa naar eind36. De jaartallen zijn niet zonder belang. Ik krijg de indruk dat de WB-annotator bij het bruiloftsdicht van 1618 verband ziet tussen de door hem gesignaleerde neutraliteit in godsdienstig opzicht en het feit dat Vondel in die periode zich gaat losmaken van zijn doperse milieu en meer aansluiting zoekt bij humanistisch-georiënteerde kringen. Nu kan ik de mogelijkheid van een dergelijke relatie niet ontkennen, maar enige voorzichtigheid is daarbij toch geboden. Vondel heeft het betreffende gedicht ter gelegenheid van de bundeling van zijn poëzie in 1644 aan een uitvoerige revisie onderworpen, maar wat er ook veranderd is, de ‘zuivre Liefde’, de ‘t'zamenvoeghster’, de ‘Alscheppende Natuur’, ‘vrou Huwelijck’ zijn gebleven, en aan de vurigheid en overtuigd- | |
[pagina 22]
| |
heid van Vondels christelijk geloof, zo kort na zijn overgang tot het Rooms-Katholicisme, zal niemand twijfelen. Evenmin kan men denken dat Vondel in 1636 Christus als de beschermer van het huwelijk zou zien, maar dat hij in 1637 tot het inzicht is gekomen dat de ‘Teelzucht’ het mensdom in stand houdt. Het hangt van de optiek af welke waarheid geldig is, en in de ene context legt de dichter nadruk op het ene aspect, en in een andere situatie haalt hij een ander aspect naar voren. Tenslotte moet naar mijn mening bij dit alles nog een andere factor in het geding gebracht worden die met levensbeschouwing niets, maar met het dichterlijk handwerk veel te maken heeft: de noodzaak tot variatie. Naar zijn aard is het bruiloftsdicht aan het gevaar van eentonigheid blootgesteld. In een min of meer vaststaande volgorde komen steeds dezelfde onderwerpen en dezelfde thema's en motieven aan de orde. Overweegt men daarbij dat alleen al in ons land een overweldigende hoeveelheid van deze poëzie geproduceerd werd, dan is gemakkelijk in te zien dat de eenvormigheid hinderlijke vormen aan kan nemen. Derhalve streeft Vondel naar afwisseling in bijvoorbeeld de titels van zijn gedichten, of de vormgeving ervan. Vanuit dat gezichtspunt van variatie is het begrijpelijk dat hij relatief weinig christelijke bruiloftspoëzie heeft geschreven. In die soort gedichten lag toon en thematiek nog vaster dan in de gemiddelde bruiloftspoëzie. Men kon het hebben over Adam en Eva, de bruiloft te Kana, en de bruiloft des Lams, men kon daarbij nog een enkele psalm, een enkel ander min of meer toepasselijk bijbelverhaal gebruiken, maar dan waren de mogelijkheden wel uitgeput. En anderzijds legde de bijbelse stof beperkingen op aan wat men verder te berde kon brengen: een uitgebreide lof van het bruidspaar met betrekking tot hun schoonheid en voornaamheid paste toch eigenlijk niet in een christelijke context, en evenmin kon men al te vrijmoedig uitweiden over de geneugten van de huwelijksnacht. Bij deze veronderstellingen wil ik het in dit verband laten. Om ze te toetsen moet onderzoek verricht worden naar andere christelijke bruiloftspoëzie, bijvoorbeeld zoals die door dichters van een andere religieuze ligging is vervaardigd. Deze beschouwing over Vondel is niet meer dan een aanzet tot een studie over een variant van de bruiloftspoëzie die met name in de Nederlanden zeker kwantitatief heel belangrijk is geweest.
Heemstede Maria A. Schenkeveld-van der Dussen |
|