meer uit van één werk van Vondel, vanaf zijn oudste gedicht uit 1605 tot en met de voorrede bij Jeptha van 1659. Dan volgen er drie bijdragen, resp. van Smits-Veldt, Rens en Langvik Johannessen, waarin een grotere groep werken van Vondel aan de orde komt. Dat bij de laatstgenoemde auteur ook Noah (1667) besproken wordt, maakt de boog die Vondels oeuvre omspant, bijna compleet.
De bundel wordt afgesloten met twee artikelen die op het ‘Nachleben’ betrekking hebben: over de Vondel-receptie in de negentiende eeuw en over Franse Vondelvertalingen.
De eerste indruk welke het geheel maakt, is er één van grote verscheidenheid. Misschien zal pas een volgende generatie in staat zijn nauwkeurig de tendensen aan te wijzen, die typerend zijn voor de historische Neerlandistiek aan het eind van de jaren zeventig. Dat men daarbij in de verleiding zal komen om het huwelijk te zien als één van de voornaamste pre-occupaties van deze tijd (vgl. de bijdragen van Schenkeveld-van der Dussen, Lammens-Pikhaus, Langvik Johannessen en ook Rens), lijkt een moeilijk te vermijden risico.
Maar los van dergelijke toevalligheden kan er ook nu wel een enkel aspect worden aangestipt van de hier gevolgde benaderingswijzen.
De meerderheid van de auteurs gaat uit van een literatuur-historische vraagstelling. Meestal is deze gericht op de relatie tussen Vondels werk en de literaire traditie: vanuit welke traditie(s) kunnen vorm en inhoud van een werk begrepen worden; welke vormgevingsprincipes, welke genreconcepties spelen een rol; welke werkwijze hanteert Vondel daarbinnen; welke verbanden zijn er met andere teksten; hoe staat het met Vondels kennis van klassieke en humanistische geschriften en van de literaire theorie?
Grosso modo wordt hier in een richting gewerkt die in Nederland vooral door W.A.P. Smit is geëxploreerd.
Hoewel de belangstelling voor literaire ontwikkelingen niet ontbreekt (getuige bijv. Schenkeveld-van der Dussen, Porteman en Lammens-Pikhaus), is voor deze richting typerend de tendens - hier natuurlijk niet los te zien van de opgave een beknopt betoog over één auteur te leveren! - om in hoofdzaak werkimmanent te opereren. Dit komt onder meer tot uiting in het feit dat verscheidene van de auteurs zich uitdrukkelijk bezighouden met de structurering van de door hen onderzochte tekst. We zien dit bij Porteman, Keersmaekers, Gelderblom, Strengholt, Spies en Grootes. Daarbij springen de doorwrochte studies van Porteman en Spies eruit, doordat daar enerzijds de structurering met meer nadruk in functie gezien wordt van de ‘boodschap’ van de tekst, en anderzijds in verband gebracht wordt met verschijnselen buiten het strikte domein van de letterkunde. Kenmerkend voor de stand van zaken ten aanzien van de historische methode is het verder dat meer positivistisch getinte vragen, hetzij van bio-bibliografische aard, of gericht op invloeden en bronnen grotendeels ontbreken in deze bundel. Voorzover Vondels biografie ter sprake komt (bij Rens) geschiedt dit vanuit een anders georiënteerde probleemstelling.