| |
| |
| |
Tien kerugmatische gedichten
1
Ontsloten sinds mijn geboorte verwacht ik hem.
Met medelijden wordt mijn eenzaamheid aangezien.
Mijn kracht wordt angstvallig afgemeten.
Ogenschijnlijk vind ik als overwinnaar mijn weg.
Alleen de liefste weet dat ik alles verloren heb
en dat er voor mij hier niets meer is te winnen.
Samen gaan wij de weg van de vernedering.
Ons lied is ontsteld, onze liefde een raadsel
voor ieder die de gekruisigde niet heeft gezien.
| |
2
Mijn lichaam heeft niets meer nodig dan uw liefde.
In uw omarming leef ik en ben ik volledig.
De dood is een draaikolk waarin ik niet kan verdrinken.
Laat u mij een ogenblik los, ik ben verloren.
Op deze aarde zal ik niet meer te horen zijn.
Maar uw woord is betrouwbaar, uw handen zijn warm.
Geen ogenblik ben ik uit uw gedachten.
Ik ben het kind aan uw hand, de bruid op haar bruidsdag.
Ik ben de vrouw die zich geeft aan haar man.
| |
| |
| |
3
Overal zet de nacht zijn gezanten af.
Zij infiltreren de dag met hun duister.
Demonen zijn het, nat en ontbladerd,
lokvogels die zich naar de einder reppen,
een handvol onnodig bittere woorden
en ik zelf ben vaak een gezant van de nacht,
somber gehuld in mijn zwijgzaamheid.
Er is geen redding voor ons dan de boodschap:
ik ben de geliefde, strek je bij mij uit.
| |
4
Waar is het voedsel voor de duiven gestrooid?
Zij vliegen hongerig over mijn tuin.
Zij zijn het enig en vluchtig gezelschap.
Vandaag zal mijn stilte volkomen zijn,
mijn zwijgzaamheid ongeneselijk en verbitterd.
Hoe goed kan ik Leopold en Cheops begrijpen.
Mij is alleen gegeven de hand op mijn hart,
waardoor de warmte van bloed en geest in mij blijft,
terwijl ik gemeenschap heb met de enig levende.
| |
| |
| |
5
Was ik zeker van hem als een vrouw van haar man,
wanneer ik riep zou hij altijd komen.
Nooit zou ik meer koud zijn en nooit bedroefd,
als hij wegging na de bevrediging.
Maar hoever reikt uw liefde boven mijn trouw,
hoe diep peilt uw woord mijn lauwheid en leugen.
Ons evenwicht is wankel, ik sta bij uw gratie,
ik lig in uw omarming in luwe genade,
omdat u de storm van uw komst hebt getemd.
| |
6
Mijn liefde is dorstend en drinkend en diep,
alsof ik in zijn omarming sliep
en hij mij daar had welgedaan -
maar herfst en hunkering, hij is hier niet.
Mijn hart is een wijnrood beukeblad
dat trilt: wanneer zal de storm zich ontladen?
Nabij is de winter waarin de naaktheid wint.
Ik denk dat ik dan om mijn lief zal schreeuwen,
een late trekvogel in het gelaten landschap.
| |
| |
| |
7
Mijn handen zijn vaak vuurstenen tegen elkaar.
Een vonkenregen heb ik al nagelaten.
Maar geen van de wandelaars heeft de brand ontdekt
die sluipt en woekert in het kreupelhout.
Het levert dan ook voor niemand gevaar op,
tenzij er een levende wordt gevonden die lijdt
onder dezelfde tekorten en kilte
en zich als een vleermuis vastklampt aan de vlammen.
Wij zouden elkaar stervend in de ogen kunnen zien.
| |
8
Er is geen uitkomst voor mij. De dood gaat niet over.
Ik spring vrolijk op en tol langs de straten,
als u mij terecht hebt gebracht aan uw hart.
De taal is een zweep die mij slaat en tehulp komt,
maar de vaart van mijn aandrift vermindert toch.
Wanneer zal ik zeggen: de dood is over?
En zal ik die woorden in mijn mond kunnen nemen?
Mijn handen die ik om uw hoofd wil leggen,
mijn armen die ik om uw hals wil slaan.
| |
| |
| |
9
Hij kent mijn vlees en bloed en mijn gedachten.
Hij kent mijn hartslag en mijn voetstap roept:
kom mij tegemoet, ik ben al zo lang op weg.
Wie moet mij troosten als u dat niet doet?
Toen naderde hij en hij tilde mij naar zich op.
In de hemel hield hij mij lang vast.
De hemel, wat is dat, vragen de anderen.
De stilte wordt stil, het gesprek onbevreesd,
het woord van de ander spreekt vrij en geneest.
| |
10
Warm en aanvaardbaar mijn lichaam, mijn liefde,
geen onneembare vesting, geen fort in de frontlijn,
maar open naar alle zijden, een welig weiland,
waar het lam zonder kudde rustig is.
Was ik de bedroefde voedster van dieren,
ik sloot mijn hekken en doofde mijn dauw.
Maar nu ik de speelplaats ben van het lam,
verras ik zijn dartele omgang met bronnen.
Ik drenk hem, hij laat mij geboortegrond zijn.
|
|