Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
3. Formulering van theorieën en hypothesen
| |
3;1;2 Logische consistentie.Een theorie - of hypothese, maar dit heeft vooral op meer complexe theorieën betrekking - moet ‘logisch consistent’ zijn. Een theorie geeft een logisch-begripmatig c.q. mathematisch model voor de wettelijkheden of verbanden, die de verschijnselen in een werkelijkheidsgebied beheersen; en dit model moet ‘niet-strijdig’ zijn (vgl. 2;1;5), vrij | |
[pagina 72]
| |
van contradicties. Het mag niet kunnen voorkomen, dat verschillende consequenties, die uit eenzelfde theoretisch systeem logisch zijn afgeleid, met elkaar in strijd zijn. Deze eis is in principe evident. In zijn toepassing is hij echter lang niet altijd gemakkelijk te hanteren, vooral niet bij verbale, niet-mathematische theorieën, waarin met relatief vage begrippen en afleidings-regels wordt gewerkt. Wij hebben hier te doen met een consequentie van onze betrekkelijk ruime, tolerante omschrijving van wat een theorie is (2;1;5): daarin werd vaagheid namelijk niet verboden, althans ideale ‘explicitness’ niet geëist. Bij de bespreking van het toetsbaarheids-principe zal blijken, dat wel degelijk bepaalde minimum-condities van duidelijkheid vervuld moeten zijn (3;1;4 en 4;3;1), maar deze sluiten partiële vaagheden niet uit. Als gevolg hiervan is nu vaak niet gemakkelijk uit te maken of een bewering werkelijk een logische consequentie uit de theorie is of niet; dus ook niet of twee van dergelijke beweringen, die strijdig zijn, de theorie in discrediet brengen of niet. Niettemin heeft dit principe ook voor weinig geformaliseerde theorieën een zekere praktische, deels preventieve, deels correctieve betekenis. Zodra het mogelijk is een strijdigheid af te leiden, ook al geschiedt dit dan middels een interpretatie van de theorie die niet door de opsteller bedoeld is, blijkt duidelijk dat de formulering te kort schiet. Of er al dan niet een werkelijke inconsistentie in het spel is, kan alleen blijken door een verscherping van de formulering te beproeven. Lukt het daarmee de strijdigheid weg te werken zonder dat de theorie overigens aan waarde verliest, zoveel te beter voor de theorie. De kritiek is echter toch terecht geleverd - en zij heeft een verbetering van de formulering, een hogere ‘explicitness’ als positief resultaat gehad. Zoeken naar inconsistenties in theoretische formuleringen is constructieve kritiek leveren, om het even of het werkelijke of schijnbare inconsistenties zijn. Een nogal eens voorkomende vorm van dit type discussie is deze, dat van eenzelfde begrip in een theoretische uiteenzetting kan worden aangetoond, dat het op verschillende wijzen wordt gebruikt. Het is dan soms mogelijk via een uitwerking van de consequenties van toepassing van de ene begripsfunctie (begripsbepaling) een strijdigheid met de andere aan te tonen. Trouwens ook als deze uitwerking ontbreekt is het duidelijk, dat een aantoonbaar verschillend gebruik van dezelfde term in één | |
[pagina 73]
| |
theoretisch verband een logische fout is die tot strijdigheid van uitspraken kan leiden. Voorbeelden van dit type zijn Wijngaarden's opmerkingen over het begrip ‘the self’ in Rogers', wel zeer terecht als voorlopig geannonceerde, persoonlijkheidstheorie (rogers 1951; wijngaarden 1958); en De Groot's kritiek op van Parreren's gebruik van termen als ‘logisch (denken)’, ‘rationeel’, en dgl. (van parreren 1953; de groot 1954b). | |
3;1;3 Economisch principe.Het logische model, dat de theorie verschaft, moet zo eenvoudig mogelijk zijn in zijn vormgeving. De theorie (of hypothese) dient om in een bepaald werkelijkheidsgebied bepaalde verschijnselen te kunnen verklaren en correct te kunnen voorspellen. De theoretische formulering, die deze taak vervult met het kleinste aantal basisbegrippen en de simpelste veronderstellingen, is in het algemeen de beste. Deze norm houdt vooral in, dat men ‘spaarzaam’ moet zijn met het invoeren van begrippen - met name van hypothetische begrippen, vgl. 2;3;6 - en van aannamen. Dit principe is door verschillende schrijvers in verschillende tijden onder verschillende namen naar voren gebracht - met zekere variaties in betekenis weliswaar, maar steeds met dezelfde strekking. ‘Occam's razor’ is vermoedelijk de oudste vorm; in de Angelsaksische vakliteratuur wordt verder gesproken van (the principle of) ‘economy’, ‘parsimony’, of ‘simplicity’. Men kan het toepassen op de theorie ongeacht haar empirische referenties, namelijk in de zin van ‘systematic simplicity’ (cohen en nagel 1934, p. 214-215), d.w.z. de economie van het aantal gemaakte aannamen in vergelijking tot de graad van onderlinge betrokkenheid (interrelatedness) tussen die aannamen.Ga naar voetnoot1 Feigl noemt dit ‘formal simplicity’, ter onderscheiding van ‘inductive parsimony’, d.w.z. de eenvoud van de theorie ten opzichte van haar (inductieve) verklarings-capaciteit (feigl 1956, p. 14). Het is vooral dit laatste gezichtspunt, dat bij gebruik van het economie-principe in de gedragswetenschappen van veel belang is. Het gaat hier niet alleen om een esthetisch principe, c.q. om de mathe- | |
[pagina 74]
| |
matische ‘elegantie’ van het model. Een theorie of hypothese, die overbodigheden bevat, is ook onpraktisch, vooral als het nodig is erop voort te bouwen. Verder staat het economie-principe duidelijk in verband met het hierna volgende: wat formeel overbodig is, is ook voor de afleiding van toetsbare hypothesen en/of voorspellingen uit het model overbodig; het is niet verbindbaar met de empirie, niet van belang voor de toetsing, en in zoverre niet toetsbaar (vgl. 4;3;1). Deze overweging geeft ons de mogelijkheid de formele en de inductieve economie toch weer in één formulering samen te vatten: een theoretisch model moet zo economisch mogelijk zijn ten opzichte van zijn eigen empirische pretenties en toetsingsmogelijkheden. Dit principe is reeds vaak van grote betekenis gebleken, in de psychologie bijvoorbeeld voor de bestrijding van onverantwoorde anthropomorfismen in de theorievorming van het dierlijk gedrag. Anderzijds heeft een onoordeelkundige, te rigoreuze toepassing ervan ook wel eens de ontwikkeling tegengehouden. | |
3;1;4 Toetsbaarheid.Een theorie moet tenminste op een aantal punten getoetst kunnen worden. Dat wil zeggen: het moet mogelijk zijn uit de relaties die in het model worden gesteld hypothesen af te leiden, die empirisch kunnen worden getoetst. Dit laatste betekent, dat uit die hypothesen op hun beurt verifieerbare voorspellingen kunnen worden afgeleid, waarvan het uitkomen of niet uitkomen bij empirisch toetsingsonderzoek relevante informatie kan verstrekken voor de beoordeling van de juistheid of aanvaardbaarheid van die hypothesen. Dit principe is erop berekend te verzekeren, dat de theorie althans op een aantal plaatsen ‘in de empirie wortelt’. Er moet tenminste op een aantal punten een scherp empirisch onderzoek mogelijk zijn, dat resultaten kan opleveren op basis waarvan de theorie kritisch kan worden beoordeeld. De betekenis van dit principe is evident: de ‘waarheid’ of ‘waarde’ van een theorie of hypothese over de werkelijkheid kan alleen via empirische toetsing worden bepaald. Is de theoretische formulering zodanig, dat men er niets toetsbaars uit kan afleiden - zoals het geval is bij zgn. ‘metafysische’ systemen - dan is het, zoals reeds in 2;1;5 werd gesteld, ‘geen theorie in onze (empirisch-wetenschappelijke) zin’. | |
[pagina 75]
| |
In de hier gegeven vorm is het toetsbaarheidsprincipe een absolute eis, die alleen een minimum markeert. Het kan echter ook - evenals het economie-principe - relatief worden gehanteerd, als een variabel waardekenmerk: op hoe meer, en met name op hoe meer fundamentele punten een theorie (of hypothese) via afgeleide hypothesen en voorspellingen getoetst kan worden, des te beter is zij - vergeleken met andere theorieën (of hypothesen), ceteris paribus. We zullen later zien (vgl. 4;3;5), dat het hier vooral gaat om het ‘weerleggings-risico’: hoe meer een theorie ‘riskeert’, des te meer ‘zegt’ ze,Ga naar voetnoot1 en des te waardevoller is zij - als zij tegen het risico bestand blijkt. Verder is, zoals reeds hierboven werd opgemerkt, de verhouding van toetsbaarheid en economie vaak van belang. De rechtvaardiging van een in eerste instantie minder economische theorie-formulering kan liggen in de mogelijkheid nieuwe toetsings-gebieden te ontwikkelen; het model wordt dan ‘prefentieuzer’ (vgl. 2;3;4 en 2;3;5). Omgekeerd moet een ‘pretentieuze’, weinig economische, bijvoorbeeld met veel hypothetische begrippen opererende theorie op meer punten toetsbaar zijn dan een eenvoudige empirische hypothese; de toetsbaarheidseisen worden opgevoerd. | |
3;1;5 Omlijnde empirische referentie.Bij of in de formulering van een theorie of hypothese moet nauwkeurig worden omlijnd, op welke verzameling(en) van empirische verschijnselen zij geacht wordt betrekking te hebben. De ontwerper moet aangeven, welke pretentie hij ermee heeft en op welk gebied de theorie of hypothese slaat, met name welk universum van gevallen de theorie of hypothese bedoelt te bestrijken (vgl. 2;3;4). Dit principe stelt in feite alleen, dat de onderzoeker zijn empirische intenties en pretenties duidelijk moet maken. Het is stellig niet minder evident dan de drie anderen. Juist vanwege die vanzelfsprekendheid is het waarschijnlijk zelden of nooit eerder bij de standaard-eisen opgenomen.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 76]
| |
Het feit echter, dat in de gedragswetenschappen tegenwoordig maar al te dikwijls hypothesen, in algemene termen, worden gepubliceerd, zònder dat de populatie waarvoor zij bedoeld zijn wordt aangegeven (vgl. mandler en kessen 1959, p. 193-194), maakt het gewenst met zoveel woorden een ‘omlijnde empirische referentie’ te eisen.
Deze principes behoeven een nadere uitwerking. Deze kan echter alleen worden gegeven, hun betekenis en hantering kan alleen worden verduidelijkt, als wij ons eerst wat verder verdiepen in de processen van deductie, toetsing, en evaluatie, die op de formulering van de theorie of hypothese moeten kunnen aansluiten. |
|