Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd2;3 Keuze-problemen bij de vormgeving2;3;1 Taalvorm: verbaal of mathematisch.De vrijheid van ontwerp (2;1;2) houdt in, dat de onderzoeker tot op zekere hoogte ook de vormgeving van zijn hypothese of theorie naar eigen keuze kan bepalen. Hij moet er natuurlijk voor zorg dragen, dat hij niet in conflict komt met de formuleringseisen, die in de beide volgende hoofdstukken zullen worden ontwikkeld (zie met name 4;3;4 en 4;3;5). Maar ook dan blijft er een zekere vrijheid over. De mate van | |
[pagina 61]
| |
die vrijheid varieert naar gelang van de structuur van de feitelijke ondergrond en van het theoretisch raam, waarbinnen hij wil werken. Wanneer zijn werk strak aansluit bij theorieën en onderzoekingen van anderen en/of bij een reeds ingeburgerde terminologie of mathematische vormgeving, dan ligt het model voor zijn werk grotendeels klaar: de ruimte voor eigen vormgeving is gering. Gaat het echter om zelfstandige theorievorming op een relatief nieuw gebied, of om het ontwerpen van een nieuw of gewijzigd model voor het onderzoek van een oud probleem, dan is de vrijheid van vormgeving groter. Wij zullen enkele aspecten van deze vrijheid wat nader beschouwen; te beginnen met de uiterlijke vormgeving: de keuze van de taalvorm, en van termen en tekens. Wat de taal-vorm betreft is vooral de keuze tussen een verbale en een abstract-symbolische (logisch-mathematische) wijze van uitdrukken van betekenis. Gaat het om nauwkeurig uitgewerkte functionele relaties tussen kwantitatieve variabelen, dan is uiteraard een mathematische vormgeving aangewezen. Dient het model meer voor een algemene benadering van een complex van samenhangen, die niet op bevredigende wijze door relaties tussen meetbare variabelen kunnen worden gerepresenteerd, dan is een zorgvuldige verbale vormgeving de meest adequate. Tussen deze beide uitersten liggen echter vele gevallen, waarin de onderzoeker tot op zekere hoogte kan kiezen, naar eigen smaak. Gewoonlijk wordt de verbale vorm van theorieën en hypothesen geassocieerd met een nog weinig gevorderd stadium van de wetenschapsbeoefening op het gebied in kwestie. Vooral in wetenschappen als psychologie en sociologie heeft voor velen de mathematische vormgeving een grote attractie - en een hogere status. Deze mening wordt meestal gepresenteerd in de vorm van de bewering, dat slechts door middel van meting en quantificatie wetenschap tot stand kan komen, die die naam verdient: ‘Realistic Theory Rests on Measurement’ schrijft bijvoorbeeld Cattell boven de eerste paragraaf in zijn boek over zijn omvangrijke persoonlijkheidsonderzoekingen (cattell 1957) - om maar één voorbeeld uit vele te noemen. Zolang er geen formules zijn, is er geen werkelijke wetenschap. Er zijn ongetwijfeld veel voorbeelden te vinden in de geschiedenis van de wetenschap, waarin de voorstadia van de theorie-ontwikkeling verbaal waren en de eigenlijke grote ontplooiing pas met de quantificatie begon. | |
[pagina 62]
| |
Maar het is onjuist dit te generaliseren. Allereerst komt men in moeilijkheden bij cultuurwetenschappen als de geschiedenis en de filologie - die toch ook theorieën en hypothesen kennen, al spelen die daar niet zo'n prominente rol als in de natuurwetenschappen. Verder wordt bij discussies over dit punt, wat de exacte natuurwetenschappen betreft, gewoonlijk alleen aan de succesvolle voorbeelden gedacht- Galilei, Kepler, Newton, Faraday, etc. - en niet aan de ongetwijfeld vele (mathematisch uitgedrukte) foutieve of irrelevant gebleken modellen, die nu vergeten zijn. Quantificatie en mathematische uitdrukking van theorieën en hypothesen zijn niet op zichzelf waardevol; zij zijn het alleen als dat wat wordt gemeten en in formules wordt uitgedrukt een theoretisch relevante en vruchtbare greep op de werkelijkheid mogelijk maakt. In wetenschappen als psychologie en sociologie nu is het dikwijls zo moeilijk om tot relevante quantificaties te komen, dat men er vaak beter aan doet met een verbaal theoretisch model te volstaan dan het, ongetwijfeld briljante, voorbeeld van de fysica verkeerd te begrijpen (men vergelijke weer Robert Oppenheimer's toespraak tot de congresserende Amerikaanse psychologen, oppenheimer 1956, p. 127-135). Ook onderschatte men de precisie-mogelijkheden van een goed, scherp geslepen verbaal model niet. Om de scherpte en onverbiddelijkheid van in de natuur gevonden samenhangen tot uitdrukking te brengen is men ertoe gekomen van natuur-wetten te spreken - naar het voorbeeld echter van de ‘wet’ in juridische zin, die in gewone woorden is uitgedrukt. Men kan als bezwaar tegen een verbale theorie als bijvoorbeeld die van O. Selz over het denken aanvoeren, dat een belangrijk deel van de uitspraken voornamelijk dient om een descriptieve en abstractieve terminologie min of meer vast te leggen in de zin van definities en bepalingen, terwijl er maar relatief weinig empirische uitspraken zijn die zich tot toetsing lenen (vgl. van parreren 1953, p. 433). Anders uitgedrukt: de verbale theorie is grotendeels een descriptief-definitorisch raam of referentie-kader en slechts voor een klein deel een theorie in eigenlijke zin, waaruit hypothesen kunnen worden afgeleid (vgl. b.v. zetterberg 1954, p. 10). Dit kan echter nodig zijn om het gebied in kwestie systematisch te bewerken; en de toetsingsmogelijkheden kunnen van principiële betekenis zijn (vgl. de groot 1954b, p. 118-119). Hetzelfde verschijnsel - een uitgebreid logisch model, met slechts weinig verbindingen met de empirie - doet zich trouwens ook wel eens voor bij in | |
[pagina 63]
| |
mathematische vorm gegoten theorieën van wijde strekking, bijvoorbeeld de algemene relativiteitstheorie. En ook in het algemeen geldt, dat (stevens (1939) 1956, p. 44-45): ‘an astonishing number of the scientist's sentences are syntactical in this sense’, namelijk in de zin van definities en bepalingen, die het wetenschappelijke spraakgebruik helpen vastleggen. Uiteraard is het moeilijker verbale modellen logisch ‘schoon’ èn voldoende scherp te houden dan abstract-logische of mathematische. Het kan daarom soms bijzonder nuttig zijn te proberen de kern van een verbaal model te ‘vertalen’ of een theorie op te zetten in een scherpe, symbolisch-logische vorm (zie b.v. woodger 1937). Met name leerzaam is daarbij overigens ook de ervaring, dat vertaalbaarheids-moeilijkheden deels voortvloeien uit vaagheden en overbodigheden, verbale ‘franje’, in de oorspronkelijke formulering, anderdeels echter uit de efficiëntie van gewone taalkundige wendingen, die slechts via uiterst omslachtige formaliseringen kunnen worden omgezet. Overigens blijkt uit de mogelijkheid van zulke vertalingen opnieuw de keuzevrijheid van de onderzoeker. | |
2;3;2 Keuze binnen één taalvorm.Zoals bekend is er ook binnen één taalvorm vaak een veelheid van equivalente uitdrukkingswijzen mogelijk. In geval van een axiomatische vormgeving (bocheński 1954, hfdst. 4; tarski 1953; een sociaalwetenschappelijk voorbeeld in zetterberg 1954), kan men gewoonlijk kiezen welke beweringen men als fundamentele postulaten en welke men als afgeleide stellingen wil beschouwen. Verschillende mathemathische modellen kunnen ook op meer ingewikkelde wijzen equivalent blijken te zijn - klassiek voorbeeld in de fysica: Schrödinger's quantenmechanica en Heisenberg's golfmechanica (zie b.v. reichenbach (1951) 1960). Bij het verbale type theorie of hypothese is de mogelijkheid van velerlei equivalente presentaties van hetzelfde model evident. Een speciaal vormgevingsprobleem kan zijn welke termen of tekens men zal gebruiken voor de aanduiding van nieuw ingevoerde begrippen of variabelen. Hier is de vrijheid van de onderzoeker inderdaad groot. De tijd, waarin wetenschapsbeoefenaars meenden, dat aan de omgangstaal ontleende begrippen een nauwkeurige, essentiële betekenis ‘hebben’, die men eerst, bijvoorbeeld door fenomenologische analyse, ontdekt moest | |
[pagina 64]
| |
hebben, alvorens men ze ‘mocht’ gebruiken, is nu wel definitief voorbij.Ga naar voetnoot1 Wanneer de onderzoeker meent, dat de ‘kern’ van een omgangsbegrip wetenschappelijk bruikbaar en de ‘onbepaaldheids-zone’ (von mises 1939) niet te groot is, kan hij het gebruiken; met dien verstande, dat hij het, zodra dit nodig is, scherper zal definiëren, hetzij via verbale afgrenzingen van andere begrippen, hetzij via ‘structurele’ relaties tot andere begrippen (einstein 1944), hetzij via postulaten, hetzij via indicatie van empirische criteria voor de toepasselijkheid ervan (operationale definitie, zie 3;3;4) - of door een combinatie van deze middelen. Hij kan echter ook neologismen of abstracte symbolen gebruiken. Als voordeel daarvan wordt vaak genoemd het feit, dat nieuwe termen niet belast zijn met oude betekenissen en bijbetekenissen, zodat het risico van verwarring geringer is. Maar opnieuw: dit is een kwestie van keuze; een keuze, die mede zal afhangen van de smaak van de onderzoeker en van zijn intenties en pretenties. | |
2;3;3 Tentatief of definitief.De intenties en pretenties, waarmee een theoretisch model door de onderzoeker wordt gepresenteerd, kunnen sterk variëren. Voor een deel is dit een kwestie van de houding, die de onderzoeker ten aanzien van zijn eigen theorie of hypothese aanneemt. Deze kan variëren van een levenslange verknochtheid aan een theorie gepaard aan een diep geloof aan haar waarheid, tot een losjes, bijna spelend proberen van een als zeer voorlopig beschouwde theoretische of hypothetische oplossing. Noch tegen één van deze extreme houdingen noch tegen één van de vele ertussen liggende kunnen bezwaren worden ingebracht, zolang de onderzoeker zich houdt aan de regels van het. empirisch-wetenschappelijk onderzoek. Zowel ‘spelen’ met modellen (vgl. 9;3;3 en 9;3;4) als een zekere monomanie, althans taaie volharding in de uitwerking van één gedachte kàn waardevol zijn. Voorbeelden van het laatste, ‘heroïsche’ type theoreticus, zijn zo bekend - men denke bijvoorbeeld aan een figuur als Darwin - dat verdere toelichting overbodig is. Hoofdzaak is te constateren dat hier opnieuw een mogelijkheid van vrije keuze voor de onderzoeker is gesignaleerd - binnen de grenzen van | |
[pagina 65]
| |
zijn afhankelijkheid van de feiten en van het reeds bestaande theoretisch raam op het betreffende gebied. Een tussenvorm, die speciale vermelding verdient, is de aanvaarding van een model als werktheorie of werkhypothese. De onderzoeker handhaaft dan zijn voorbehoud, maar houdt zich niettemin in een reeks onderzoekingen consequent aan een bepaald model. Ook dit is zeker acceptabel en het kan zeer vruchtbaar zijn. Wel moet de eis worden gesteld, dat niet alleen lippendienst wordt bewezen aan het voorlopige, werkkarakter van het model, maar dat het ook op de proef wordt gesteld. Met andere woorden: als de onderzoekingen alleen gericht zijn op verdere uitwerking van het model, zonder dat dit zelf toetsbaar en met name weerlegbaar wordt gesteld (vgl. 4;3 en de opmerkingen over psychoanalyse hierboven, in 2;2;5), dan is het geen werktheorie meer maar een onaanvaardbaar dogma geworden. | |
2;3;4 Algemeen of specifiek.Weer een ander aspect is dat van de algemeenheid van de theorie of hypothese. Wij zeggen, dat theorie (hypothese) A ‘algemener’ is dan theorie (hypothese) B, als B kan worden gezien als een speciaal geval, een subtheorie (of subhypothese) van A. Bijvoorbeeld, in de natuurkunde: de kinetische gas-theorie (B) en de atoomtheorie (A); of: de theorie over de lichtbreking (B) en de optica (A). Ook in de sociale wetenschappen kan men bijvoorbeeld ‘miniatuur-theorieën’ tegenover ‘omvattende’ theorieën stellen (zetterberg 1954; merton (1949) 1957, p. 5-10), respectievelijk algemene hypothesen tegenover specifieke, die bijvoorbeeld geacht worden alleen te gelden voor een bepaalde maatschappij vorm, een bepaalde gemeenschap of institutie, of voor een bepaalde subgroep van individuen. Voorbeelden van onderwerpen voor miniatuur-theorieën of specifieke hypothesen: diverse waarnemingspsychologische onderwerpen: waarneming van lijnfiguren, binoculaire diepte-visie, constantie-fenomenen, etc. (vgl. woodworth en schlosberg 1955); of: problemen van locaal beperkte strekking, bijvoorbeeld het verband tussen autoriteit en voorgeschreven huwelijkskeuze bij enkele primitieve gemeenschappen (homans en schneider 1955); of: de validiteit van een bepaald testprogramma voor een bepaald selectie-doel. Theorieën of hypothesen, waarvoor een algemene geldigheid wordt geclaimd, zijn bijvoorbeeld: de psychoanalyse; daarin bijvoorbeeld de hypothese van het Oedipus-complex (mullahy 1955); | |
[pagina 66]
| |
algemene beslissings-theorieën (vgl. b.v. edwards 1954); economische conjunctuurtheorieën (zie voor een bespreking hiervan witteveen 1956); Toynbee's theorie over de opkomst van beschavingen (toynbee 1957). Intuïtief beoordeeld is ‘algemeenheid’ van een theorie of hypothese nauw verbonden met wat men de pretentie ervan zou kunnen noemen. Zoekt men een criterium voor algemeenheid, dan is daarvoor het best geschikt de vraag: naar welk universum pretendeert de theorie te generaliseren? Model B kan dan in principe op twee manieren een subtheorie (subhypothese) van model A zijn: ten eerste doordat het universum van verschijnselen of gevallen, dat door B wordt bestreken een deelverzameling is van het universum van A, ten tweede doordat de elementen van A zelf verzamelingen zijn, waarvan de door B bestreken verzameling er één is. Anders uitgedrukt: B is of een specificatie (vgl. 3;3) of een systematisch - en (nog) niet noodzakelijkerwijs deductief afleidbaar - onderdeel van A. Weliswaar is ook dit criterium niet waterdicht, aangezien de uitslag kan afhangen van de logisch-systematische indeling die men gebruikt; A kan in één opzicht algemener, maar in een ander specifieker zijn dan B. Maar in ieder geval geeft de vraag naar het universum enig houvast. De onderzoeker kan nu ook in dit opzicht meer of minder pretentieus zijn, en dit hangt niet alleen van de - overigens óók vrije - keuze van zijn onderwerp af. Hij kan ook voor een eenmaal opgesteld model meer of minder bescheiden zijn wat betreft zijn generalisatiepretenties. Helaas wordt in de sociale wetenschappen de bovengestelde vraag maar al te vaak in het geheel niet beantwoord, zodat bijvoorbeeld voor een psychologische hypothese in het midden wordt gelaten of zij voor alle mensen, alleen voor volwassenen, alleen voor westerlingen, alleen voor vrouwen, alleen voor bepaalde subgroepen (b.v. studenten) of alleen in een bepaalde cultuurperiode moet gelden. Vooruitlopend op de beide volgende hoofdstukken kan hier alvast gesteld worden, dat de onderzoeker deze vrijheid (om de vraag niet te beantwoorden) niet heeft (vgl. 3;1;5). | |
2;3;5 Ingewikkeld of eenvoudig.Een theorie kan, als systeem van begrippen en definitorische relaties, meer of minder ingewikkeld zijn. Ook dit punt staat in direct verband met één van de eisen van de hypothese-formulering, namelijk het economie-principe (‘parsimony’, vgl. 3;1;3), dat stelt dat het eenvoudigste model, ceteris paribus, | |
[pagina 67]
| |
altijd het beste is. Eén van de ‘overige’ factoren, die niet ‘gelijk’ behoeft te zijn, is echter weer die van de bedoelingen en de pretenties, die de onderzoeker heeft. Deze heeft hij weer zelf in de hand. Hij kan desgewenst een meer complex - en daardoor ook weer meer pretentieus - model ontwerpen, zij het dan ook dat dit zwaardere empirische verplichtingen met zich meebrengt. Van betekenis is hierbij de vraag, die bij de bespreking van verbale tegenover mathematische modellen al aan de orde kwam, namelijk in hoeverre het model tevens als definitorisch-descriptief referentie-kader moet dienen - ten behoeve van een verdere theorie-ontwikkeling. Is dit de bedoeling, dan is een vrij uitgebreide begrippen-constructie onvermijdelijk. Hoe meer begrippen, en hoe meer en/of hoe ingewikkelder definitorische relaties daartussen, des te klemmender wordt uiteraard de vraag naar hun empirische verbindingen en naar toetsbare consequenties van de theoretische uitspraken. In het algemeen gaat met een grotere ingewikkeldheid van het stelsel van begrippen en begrips-relaties gepaard wat men kan noemen een grotere ‘afstand’ van de theorie tot de direct waarneembare, empirische feiten. Ook dit is een variabel kenmerk van betekenis. Streeft de onderzoeker er alleen naar een eenvoudige empirische relatie in woorden of in een formule uit te drukken, dan heeft hij gewoonlijk geen groot begrippensysteem nodig. Gaat hij echter theoretiseren over oorzaken, en over samenhangen van verschillende empirische relaties binnen een groter gebied van verschijnselen, dan komt hij tot werkelijke theorie - in termen van begrippen van een hogere abstractie-graad. Daarmee komen wij tot een laatste variabel kenmerk: de abstractieve ‘afstand’ van de begrippen in de theorie tot de empirische feiten. Wij hebben reeds in 2;1;3 gesteld, dat de onderzoeker een zekere ‘vrijheid van begripsvorming’ heeft. Dit punt is echter zo essentieel en zo vaak behandeld in de literatuur, dat het een nadere uitwerking verdient. | |
2;3;6 Hypothetische begrippen.Men kan in het wetenschappelijke taalgebruik, voor wat betreft de formulering van hypothesen en theorieën, verschillende typen of soorten begrippen onderscheiden. Een belangrijke, en veel gemaakte onderscheiding is die tussen empirische en hypothetische begrippen. In hoofdzaak is dit een gradueel verschil, n.l. een onderscheiding naar de mate van abstractie, | |
[pagina 68]
| |
die nodig is om van de direct waargenomen feiten tot het begrip te geraken, of omgekeerd, het aantal uitwerkings- of denkstappen dat men moet maken om het begrip met de empirie in verbinding te brengen. Maar het is ook mogelijk kenmerken van hypothetische begrippen op te noemen, die niet voor empirische begrippen gelden, en omgekeerd. Daarbij moeten wij dan wet in het oog houden, dat dit niet tot absolute maar alleen tot relatieve onderscheidingscriteria leidt (bergmann en spence (1941) 1956, p. 59; marx (1951) 1956, p. 114; feigl 1956, p. 16-18). Terwijl empirische begrippen dienen om de feiten ‘op een gemakkelijke wijze samen te vatten’ (hull, geciteerd naar mc corquodale en meehl (1948) 1956, p. 107) en zonder meer gedekt worden door variabelen, waarvan de waarde uit de empirische waarnemingen kan worden berekend, gaan hypothetische begrippen verder: zij veronderstellen gewoonlijk het ‘bestaan’ van een substraat, object of instantie, of van een proces of gebeuren, dat zelf niet direct kan worden waargenomen (mccorquodale en meehl (1948) 1956, p. 104, zie ook hempel 1958).Ga naar voetnoot1 Voorbeeld in de natuurkunde: de ‘weerstand’ van een draad tegenover het ‘atoom’ of het ‘electron’; in de psychologie: de ‘reactiesnelheid’ van een (proef-)persoon tegenover zijn ‘minderwaardigheidscomplex’; in de sociologie: ‘bevolkingsdichtheid’ tegenover ‘urbanisatie-graad’; in de economie: het ‘nationaal inkomen’ van een bevolking tegenover zijn ‘welvaart’. Natuurlijk is de indeling van een begrip niet altijd zo eenvoudig als bij deze, extreem gekozen voorbeelden - een begrip als ‘intelligentie’ bijvoorbeeld kan men op beide wijzen gebruiken - maar de strekking van de onderscheiding is in ieder geval duidelijk. In de psychologie worden gewoonlijk ‘intervening variables’ (een oorspronkelijk van Tolman afkomstige term, tolman 1936) gesteld tegenover ‘hypothetical constructs’ (vgl. mc corquodale en meehl (1948) 1956, p. 110). De tegenstelling is misschien het duidelijkst uitgedrukt in de twee termen: abstracta tegenover illata (reichenbach 1938). Empirische begrippen zijn uit de waarnemingsfeiten verkregen door directe abstractie, hypo- | |
[pagina 69]
| |
thetische begrippen daarentegen worden door redenering (Lat. infero, illatum, vgl. Eng. inference) afgeleid of hypothetisch gesteld. Terwijl nu tegen de empirische begrippen nooit enig ernstig bezwaar is ingebracht, is er in de wetenschapsfilosofie bijzonder veel te doen geweest over de toelaatbaarheid van hypothetische begrippen. Voor de bestrijding van de reeds eerder genoemde vage theorieën, ongebreidelde begripsformaties en oncontroleerbare generalisaties in sommige wetenschappen (vgl. 2;1;3) werd er gezocht naar criteria om eerst alle, later alleen bepaalde soorten, hypothetische begrippen of een bepaald gebruik ervan in de empirische wetenschap te kunnen verbieden. Daarbij had men vooral het oog op begrippen met een oncontroleerbare ‘surplus-betekenis’ (eveneens een term van Reichenbach), zoals bijvoorbeeld in de psychoanalyse de ‘libido’, het ‘super-ego’, en dergelijke. Zulke begrippen houden veel meer in dan via hun verbindingen met de empirie - die er wel zijn - kan worden geëxpliciteerd; en dit ‘meer’, deze surplus-betekenis is ten eerste zeer vaag omlijnd en speelt ten tweede een grote, maar oncontroleerbare rol in de hantering van de theorie. Vaak komt deze surplus-betekenis voort uit het metaforische karakter van zulke begrippen: de hele gelijkenis klinkt mee (ook daar waar zij hinkt). Hoewel er over het gevaar dat zulke begrippen voor de wetenschapsbeoefening inhouden een vrij grote overeenstemming bestaat, kan men nu toch wel zeggen, dat het niet gelukt is scherpe criteria te vinden op basis waarvan zij kunnen worden verbannen (feigl 1956). Dit blijkt wel als men de tegenwoordige aanbevelingen voor de bestrijding leest. Zo bijvoorbeeld marx (op. cit. 1956, p. 118): ‘Probably the only real solution is a continuing pressure on the users of constructs and the developers of theory to improve the operational validity of their formulations’; maccorquodale en meehl (op. cit., p. 110): ‘We would argue that dynamic explanations utilizing hypothetical constructs ought not to be of such a character that they have to remain only metaphors’. Ook wordt vaak gezegd, dat hypothetische begrippen met een surplus-betekenis (c.q. van een metaforisch karakter) wel toegestaan zijn, maar dan alleen in de ‘initial stages’ (b.v. marx (1951) 1956, p. 114 e.v.) van de theorieontwikkeling. Het zal duidelijk zijn, dat dit zeer onscherpe criteria zijn. Het is bijvoorbeeld moeilijk te voorzien - tenzij op basis van direct met het beeld-karakter van het begrip strijdige feiten - dat een begrip metafoor zal moeten blijven. Ook de beperking tot beginstadia heeft geen praktische | |
[pagina 70]
| |
betekenis: als het begrip in het begin bruikbaar is, dan zal het dit begin waarschijnlijk overleven, en het zal niet behoeven te worden vervangen door een ander begrip, omdat bij toenemende empirische verankering de (metaforische) surplus-betekenis vanzelf zal afslijten. Men vergelijke de ontwikkeling van het atoom-begrip (oorspronkelijk een concreet balletje) en, tot op zekere hoogte, het intelligentie-begrip in de psychologie (vgl. 4;2;4). De conclusie, dat er geen scherp criterium is, stemt overeen met ons principe van de vrijheid van begrips vorming (2;1;3).Ga naar voetnoot1 Methodologische eisen kunnen alleen worden gesteld met betrekking tot de hantering van een begrip, bij de formulering, deductieve uitwerking en toetsing (fasen 2, 3 en 4) van theorieën en hypothesen. Wij zien het probleem van hypothetische of empirische begripsvorming hoofdzakelijk als een dilemma (hempel 1958), als een keuze-probleem voor de onderzoeker. Hij kan er of de voorkeur aan geven dicht bij de ‘feiten’ te blijven, of grotere ‘ideeën’ te beproeven. Zijn doel kan zijn: strikt empirische wetten af te leiden en te beproeven stap voor stap, ‘onderaan’ beginnend, een wetenschappelijk systeem op te bouwen, maar ook: via de vlucht van een wijdere theoretische gedachte vat te krijgen op causale samenhangen. Beide werkwijzen zijn legitiem en voor de voortgang van de wetenschap noodzakelijk. Van deze keuze zal afhangen in hoeverre de onderzoeker hypothetische begrippen nodig heeft. De keuze zelf is vrij en het is onzinnig een ander een andere keuze te verwijten. De vraag naar de eisen, die gesteld moeten worden aan de hantering van een begrip in het kader van het wetenschappelijke proces zal in het volgende nog ampel ter sprake komen. |
|