Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd2;2 Hulpmethoden voor de hypothesevorming2;2;1 Feiten en ideeën - tweeërlei systematiek.Het zal de lezer niet zijn ontgaan, dat er tussen de ‘feitelijke ondergrond’ en het ‘theoretische raam’ een zekere polariteit bestaat; in de wandeling spreekt men van feiten versus ideeën. Gaan wij hiervan uit bij de nu volgende bespreking van hulpmethoden c.q. ‘technieken’Ga naar voetnoot2 van de hypothesevorming, dan ligt het voor de hand het volgende te stellen. De onderzoeker kan zijn positie, met betrekking tot het construeren van goede hypothesen of theorieën in principe op twee | |
[pagina 48]
| |
manieren verbeteren: door beter op de hoogte te raken met alle relevante feiten, of door vruchtbaarder manieren te vinden om deze te ordenen en met elkaar in verband te brengen, dat is door betere ideeën te hebben. De scheiding van deze twee aspecten is natuurlijk wat kunstmatig. Zij zijn onderling afhankelijk en zij spelen in het proces van hypothesevorming samen; via interpretaties, zoals we gezien hebben, In veel gevallen gaat de aandacht voor het een vanzelfsprekend samen met die voor het andere. Het kan echter ook voorkomen, dat (het weten van) feiten en (het openstaan voor) ideeën psychologisch moeilijk verenigbaar zijn. Dit blijkt met name, als wij als eerste ‘hulpmethode’ - de term wordt in ruime zin gebruikt - de betekenis van systematische procedures gaan onderzoeken. Hoewel uit het principe van de vrijheid van ontwerp voortvloeit, dat er in het kader van de hypothesevorming géén strikte eisen ten deze kunnen worden gesteld, zal zonder meer duidelijk zijn, dat doelgerichte systematiek bijzonder nuttig kan zijn. Evidente voorbeelden zijn gemakkelijk te vinden: systematisch volgehouden waarnemingen en metingen (b.v. aan de sterrenhemel, vgl. Newton's gebruik van Kepler's en diens gebruik van Tycho Brahe's waarnemingen), een systematische casuïstiek (b.v. in de medische wetenschap), een systematische beschrijving en classificatie (b.v. in de zoölogie, vgl. Darwin's theorievorming), systematische demografische of sociografische beschrijvende statistiek, etc. Het relatieve belang van zulke systematisch descriptieve - registrerende, ordenende, groeperende, classificerende - activiteiten moge voor verschillende wetenschappen sterk uiteenlopen, het lijdt geen twijfel dat wij hier met een wetenschappelijke, zij het niet exclusief-wetenschappelijke werkwijze te doen hebben, die van onschatbare beteken is kan zijn voor de vorming van theorieën en hypothesen (vgl. ook 9;1;4). Het kan echter ook voorkomen, dat de systematiek van de feiten de vorming van goede ideeën in de weg staat. Een eigenaardigheid van materiaal-groeperingen en -classificaties is, dat zij deels naar voor de hand liggende uitwendige materiaal-criteria zijn ingericht, anderdeels naar belangrijk geachte, meer abstracte gezichtspunten. Beide criteria, vooral de meer abstracte, lopen echter op de hypothesevorming vooruit en geven daaraan een bepaalde, misschien ongewenste, richting. Zonder abstractie kan geen materiaal-groepering tot stand komen: men ordent immers naar bepaalde overeenkomsten en verschillen tussen de zich voordoende gevallen of verschijnselen - en men ziet daarbij af van andere overeen- | |
[pagina 49]
| |
komsten en verschillen. Trouwens zelfs in de beschrijving van één geval, één gebeurtenis, één observatie, is steeds een zekere selectie, naar bepaalde uitwendige of meer abstracte gezichtspunten noodzakelijk. Dit geldt ook voor een gedetailleerde, naar ‘volledigheid’ strevende beschrijving: men moet daarvoor wel woorden gebruiken, en deze brengen noodzakelijkerwijze bepaalde accenten aan. Het probleem is nu, dat de per systematische descriptie (ordening, indeling) aangebrachte accenten en toegepaste abstracties kwaliteiten van het materiaal, die voor de hypothesevorming veel belangrijker zijn, aan het gezicht kunnen onttrekken. Men kan dit probleem ook beschrijven als dat van het vinden van de juiste, theoretisch vruchtbare onderscheidingen en grondbegrippen, c.q. te meten variabelen. Het doet zich in alle wetenschappen voor. De mechanica bijvoorbeeld kon pas op dreef komen, toen het kracht-begrip gedefinieerd werd als oorzaak van een bewegings-verandering (versnelling) en niet als oorzaak van een beweging; d.w.z. vanaf het moment, dat bewegingsfenomenen naar een nieuw gezichtspunt werden ingedeeld (zie b.v. march 1957, p. 20-22). Zelfs in de botanie, die te boek staat als een hoofdzakelijk descriptieve wetenschap, heeft het vaak veel moeite gekost, die, nog steeds descriptieve, indelingscriteria te vinden, die relevant waren voor kruisingsdoeleinden en daarmee voor de theorievorming (zie b.v. over mais: anderson en brown 1952). Men zou deze voorbeelden nog gemakkelijk met andere kunnen uitbreiden, b.v. betreffende de overgang van de (onvruchtbare systemen van de) alchemie naar de chemie. Bijzonder scherp doet zich deze vraag, namelijk naar welke criteria men moet waarnemen, ordenen, classificeren en meten, gevoelen in die wetenschappen, die tot taak hebben weinig concrete en onscheidbaar complexe verschijnselen te bestuderen: de cultuurwetenschappen, de sociale wetenschappen, met name ook de psychologie. Vandaar dat zich vooral hier, als wapen tegen het gevaar van een te vroegtijdige, onvruchtbare begripsvorming en systematiek, een extreem tegengesteld gerichte methode heeft ontwikkeld, die men misschien het beste kan kenschetsen als een systematiek van de bezinning, namelijk van de bezinning op de basis-fenomenen. Weliswaar hebben de aanhangers van de fenomenologische methode de pretentie ‘systeemloos’ te werk te gaan; maar het is dan toch tenminste een systematische systeemloosheid, immers een ‘methode’. De fenomenologische onderzoeker tracht zich (systematisch) te onthouden van iedere classificeer-neiging en van ieder vooropgezet theoretisch denkschema, om | |
[pagina 50]
| |
door een onbevangen bezinning op de prereflexieve (menselijke) betekenis en gevoelswaarde der verschijnselen tot de kern, tot het ‘wezen’ door te dringen (bocheński 1954, hfdst.2; merleau-ponty 1945, p. 1-77; vgl. ook kouwer 1953). Over de vraag in hoeverre deze ‘onbevangenheid’ mogelijk is, zou veel meer te zeggen zijn (vgl. o.a. mulder 1954). Ook zouden wij niet gaarne de pretenties van de fenomenologen met betrekking tot de op zichzelf staande, al dan niet als ‘wetenschappelijk’ beschouwde, objectieve waarde van de fenomenologie tot de onze maken. Hier wordt de fenomenologische methode alleen gezien als een hulpmethode van de hypothesevorming, die vooral als tegenwicht tegen een prematuur geloof in begrippen, variabelen, denkschema's en classificaties soms belangrijke diensten kan bewijzen. Doordringen tot het ‘wezen’ van de verschijnselen zouden wij dan ook willen vertalen als: zoeken naar nieuwe, hopelijk wetenschappelijk vruchtbaarder gezichtspunten. Tussen deze beide uitersten in zijn natuurlijk vele andere systematische methoden mogelijk, zowel methoden van ordening als van bezinning; o.a. een systematiek van de interpretatie (vgl. hieronder, 2;2;5). Men kan ook - en hier komen we weer enigszins bij praktische aanbevelingen voor het handelen (technieken) terecht - het in de literatuur gegeven materiaal doorlezen en herlezen, of op zoek naar feiten of naar een theoretisch raam. Of men kan nieuwe observaties verzamelen, door empirische exploraties; of een gegeven empirisch materiaal naar verschillende nieuwe gezichtspunten proberenderwijs systematisch doorploegen. De hiergenoemde hulpmethoden komen elk hieronder nog kort ter sprake. | |
2;2;2 Inspiratie door literatuurstudie.Dat (systematische) bestudering van vakliteratuur een belangrijk en vaak onmisbaar hulpmiddel kan zijn voor de hypothesevorming, behoeft geen uitvoerig betoog. Zowel uit een oogpunt van feiten als van ideeën kan de studie van wat andere onderzoekers gedaan en gevonden hebben, d.i. van de grondbegrippen en de terminologie die zij hebben gebruikt, van de opvattingen waarvan zij zijn uitgegaan en de theorieën en hypothesen waarmee zij hebben gewerkt, uiteraard van grote betekenis zijn. De polaritiet van feiten en ideeën speelt echter ook bij dit onderdeel een zekere rol. Enerzijds bestaat altijd weer het gevaar, dat een nieuw gevormde hypothese al bij voorbaat weerlegd - of reeds bevestigd - blijkt | |
[pagina 51]
| |
te zijn door feiten die de onderzoeker niet kende; anderzijds bestaat het risico, dat een vruchtbare hypothesevorming wordt tegengehouden door een fixatie aan de feiten, aan de gebruikelijke begrippen en de gangbare probleemstellingen. Beide gevaren worden groter naarmate de wetenschap vordert op het gebied in kwestie, d.w.z. naarmate de hoeveelheid studies die men wel moet hebben gelezen om zelf iets te kunnen bijdragen, toeneemt. De remedies ertegen moeten echter weer in verschillende, inderdaad polaire richtingen worden gezocht. Voor verbetering van de feitenkennis is de aangewezen hulpmethode een grondige studie van zo mogelijk alle direct op het onderwerp betrekking hebbende publikaties, uiteraard met een voorkeur voor samenvattingen en gedegen compilaties, als die er, in voldoende betrouwbare en gedetailleerde vorm, reeds zijn. De grenzen tussen wat nog wel en wat niet meer ‘direct op het onderwerp betrekking’ heeft, kunnen daarbij vaak vrij nauw worden getrokken. Gaat het echter om ideeën, om het vinden van nieuwe categorieën, grondbegrippen of theoretische uitgangspunten, dan kan men vaak beter zijn inspiratie zoeken bij verder verwijderde gebieden. Dikwijls blijkt dat de probleemstelling, op qua inhoud geheel uiteenlopende terreinen, qua structuur sterk overeenkomt, zodat een zekere mate van analoge ontlening in aanmerking komt (vgl. oppenheimer 1956). Het zijn vooral de natuurwetenschappen, die vaak voor vele van de meer exacte theoretische ontwikkelingen in de gedragswetenschappen model hebben gestaan. In het algemeen ligt trouwens aan het moderne streven naar toepassing van exacte methoden, bijvoorbeeld van een axiomatische opbouw en van mathematische modellen (vgl. ook 2;3;1 en 9;3;3), tot op zekere hoogte de analogie-redenering ten grondslag, dat werkwijzen die in de wiskunde en de natuurwetenschappen klaarblijkelijk tot grote successen hebben geleid, ook de gedragswetenschappen verder moeten kunnen brengen. Reeds door Fechner, en later o.a. door Thurstone en Stevens, werd bijvoorbeeld in de argumentatie ten gunste van de ontwikkeling van metrische schalen in de psychologie (‘verhoudingsschalen’, vgl. 7;2;2) met zoveel woorden naar de natuurwetenschappen en haar resultaten verwezen (zie b.v. stevens 1951). Hetzelfde geldt voor het gebruik van de strikt ‘hypothetico-deductieve’ methode van theorie-ontwikkeling (b.v. hull 1952; eysenck 1950, 1952b). | |
[pagina 52]
| |
Het ontlenen en over en weer beproeven van theoretische modellen en werkwijzen wordt bevorderd door het toenemende teamwork tussen de wetenschappen. Op gebieden als de studie van beslissingsprocessen en de cybernetica, waarin diverse wetenschappen in verschillende combinaties samenkomen, wordt daarvan uitdrukkelijk werk gemaakt (vgl. b.v. dunlap symposium 1955; thrall, coombs, davis 1954; bush en estes 1959; zie ook literatuuropgaven in 9;3;3 en 9;3;4). Aan zulke ontleningen of inspiraties uit een andere hoek is natuurlijk het risico verbonden, dat men een niet passend of niet vruchtbaar theoretisch raam aan het gebied in kwestie opdringt. In de geschiedenis van een wetenschap als de psychologie, die bij wijze van spreken uit ontleningen geboren is, zijn zeer vaak, en soms ook wel terecht, klachten over ‘fysikalisme’, ‘atomisme’, te ‘mechanistische’ systemen en dergelijke geuit. Hoewel men bijvoorbeeld ook wel redenen heeft om te klagen over ‘pathologisme’ (de groot 1952a, p. 200), n.l. het gebruik van het ziekgezond denkmodel ook in de psychologie van de normale (b.v. in typologieën en in de persoonlijkheidsleer), zijn het vooral de zo frequente ontleningen aan de natuurwetenschappen waartegen vaak verzet is gerezen. Voor een verzameling van bezwaren tegen deze ontwikkeling in de sociologie en verwante wetenschappen zij verwezen naar Sorokin's boze, eenzijdige, maar toch ook zeer leerzame boek (sorokin 1956). Men vergelijke (p. 187): ‘Most of the theories examined above (...); most of the psychological tests analyzed; most of the pseudo-experimental procedures mentioned - all are, to a great degree, manifestations of the same infectious fad of building up the psychosocial sciences as the alter ego of the physical sciences.’Ga naar voetnoot1 Ten aanzien van deze kwestie, die ook in andere wetenschappen dan psychologie en sociologie nogal eens een rol speelt, willen wij ons tot een enkele opmerking beperken, namelijk deze, dat ontlening op zichzelf een neutrale zaak is. Gelijkenis van een model in de gedrags- of sociale wetenschappen met een natuurwetenschappelijk model is noch eerbiedwaardig, noch verkeerd. Er zijn in feite maar twee geldige argumenten, die tegen een inadequaat geacht theoretisch model kunnen worden ingebracht. Het eerste is, dat er geen behoefte aan het nieuwe model | |
[pagina 53]
| |
bestaat, m.a.w. dat het onderzoek op het gebied in kwestie even goed voortgang kan vinden zonder het nieuwe theoretische raam. Inderdaad is terughoudendheid in de theorie-vorming een belangrijke en nogal eens verwaarloosde deugd, dezelfde in feite als reserve tegenover in plaats van ‘geloof’ aan reeds bestaande systemen. Het tweede mogelijke argument bestaat uit de constructie van een beter model. Beide antwoorden, respectievelijk ‘het kan ook zonder’ en ‘het kan beter anders’, zijn alleen waar te maken door voortgezette empirisch-wetenschappelijke onderzoekingen. Puur verbale beschouwingen, waarin wordt stelling genomen tegen het ‘atomisme’, of wat voor ander bedenkelijk geacht ‘-isme’ ook,Ga naar voetnoot1 in een theoretisch systeem, hebben empirisch wetenschappelijk alleen dan betekenis wanneer zij gebruikt worden als onderdeel van de voorbereiding van een (nieuwe) hypothesevorming voor de onderzoekingen, die het wèrkelijke antwoord moeten geven. Niettemin kan het uit een oogpunt van literatuurstudie ten behoeve van de hypothesevorming ook een zeker nut hebben zich in ‘beschouwingen’ te verdiepen. Zelfs als deze niet voldoen aan de eisen, die in de beide volgende hoofdstukken worden ontwikkeld (vgl. 3;1;4 en 4;3;4), kùnnen zij bruikbare gedachten bevatten en aanknopingspunten bieden - zoals trouwens in principe ook het dagelijks leven, de romanliteratuur en wat niet al inspirerend kan werken. Er is echter een risico, dat men in zulke kritisch-beschouwelijke lectuur verstrikt raakt. Een standaard-argument in de bestrijding van -ismen is bijvoorbeeld, dat zij eenzijdig zijn en dat de werkelijkheid zo veel complexer en rijker is. Dat is natuurlijk altijd waar - al is het ook geen argument waarmee men de wetenschap, een bij uitstek abstractieve onderneming, kan bestrijden. Het effect op de lezer van een fraaie argumentatie in deze zin kan echter zijn, dat hij door de bomen het bos uit het oog verliest en verder van een gezonde, eenvoudige hypothesevorming afraakt, in plaats van er dichter bij te komen. Dit geldt zeker voor de Europese sociaal-wetenschappelijke literatuur met zijn overvloed aan ‘beschouwingen’ en schaarste aan onderzoekingen: veel daarvan kan men beter terzijde leggen. | |
[pagina 54]
| |
2;2;3 Empirische exploratie.Behalve door systematiek van descriptie en bezinning (2;2;1) en door literatuurstudie (2;2;2) kan de onderzoeker een goede hypothesevorming bevorderen door nieuwe observaties te verrichten met het doel verbanden te zoeken en te ‘exploreren’. Is het oogmerk bij het verzamelen van empirisch materiaal uitdrukkelijk om via de feitelijke bevindingen ‘op ideeën te komen’ en/of te zien of bepaalde ideeën (veronderstelde verbanden) ‘iets opleveren’, dan spreken wij van empirische exploratie, c.q. van een oriënterend of exploratief onderzoek. Een dergelijke exploratie onderscheidt zich van een toetsings-onderzoek, doordat het niet gericht is op toetsing van vooraf scherp omschreven hypothesen. Dat betekent niet noodzakelijk, dat er géén hypothesen, géén theorieën, en eerst recht niet, dat er geen gezichtspunten, geen opvattingen in het spel zijn. Het betekent alleen dat dit verzamelen van nieuwe observaties naar zijn opzet niet bedoeld is als en naar zijn inrichting niet geschikt is voor een scherpe, wetenschappelijke toetsing van die opvattingen of hypothesen. Empirische exploraties kunnen meer of minder gericht zijn, wat betreft de omschrijving van de feitelijke gegevens, die men wil verzamelen. De onderzoeker kan zich zo onbevangen mogelijk willen oriënteren, d.w.z. hij kan zijn observaties beginnen zonder vooropgezette plannen over het type gegevens en variabelen, dat hij wil opnemen. Alleen gewapend met een algemeen idee over wat hij wil onderzoeken en, uiteraard, met zijn wetenschappelijke denkwijze, laat hij eerst ‘het materiaal spreken’, op zich inwerken, om aan de hand daarvan tot een meer concrete probleemstelling te geraken. Daarbij loopt hij natuurlijk weer het risico door de veelheid van indrukken veeleer te worden verward dan geïnspireerd. Meestal wordt daarom een empirische exploratie niet zo ‘onbevangen’ opgezet. Het andere uiterste is, dat men - bijvoorbeeld in een serie experimenten of een uitgebreide enquêtering - vooraf exact heeft vastgesteld welke variabelen zullen worden gemeten en welke samenhangen zullen worden nagegaan. De exploratie heeft dan dus wel de vorm van een systematisch onderzoek. Zolang dit echter niet geschiedt met het oog op een toetsing van vooraf scherp omschreven hypothesen of theorieën, blijft het ‘oriënterend onderzoek’, exploratie. Het is van groot belang het onderscheid tussen exploratie en toetsingsonderzoek scherp te stellen en te handhaven. De wetenschappelijke be- | |
[pagina 55]
| |
tekenis van de uitkomsten hangt namelijk in hoge mate af van de vraag of de hypothesen, die in het spel zijn, vooraf waren opgesteld en dus getoetst konden worden aan nieuw materiaal, of dat zij geheel of gedeeltelijk ad hoc zijn gevormd - en dus uitdrukkelijk niet aan ‘nieuw’ materiaal konden worden getoetst. In geval een onderzoek gedeeltelijk toetsend en gedeeltelijk exploratief is - wat nogal eens voorkomt (vgl. 4;2;3) - is het zaak deze twee gedeelten streng uit elkaar te houden. Dit geldt met name ook voor de publikatie van resultaten. Wie een exploratie in de verslaggeving voorstelt als een toetsingsonderzoek door te doen alsof de hypothese al scherp gesteld was voordat het onderzoek begonnen was - wat helaas vrij gemakkelijk gedaan kan worden - maakt zich schuldig aan een ernstig vergrijp tegen de sociale ethiek van de wetenschapsbeoefening. In de ‘open’ communicatie tussen wetenschapsbeoefenaars wordt erop gerekend, dat dergelijke misleidingen niet voorkomen. Voor een nadere bespreking van de kenmerken en methoden van min of meer zelfstandige exploratieve onderzoekingen wordt verwezen naar 9;1;5. | |
2;2;4 Materiaal-exploratie.Ook de bewerking van een, door een oriënterend onderzoek of langs andere weg verkregen materiaal kan uiteraard exploratief geschieden. Wij spreken van een systematische materiaal-exploratie als het op verschillende manieren en onder verschillende gezichtspunten wordt doorzocht en doorgewerkt, teneinde samenhangen - en daarmee aanknopingspunten voor hypothesen - te vinden. Als men het materiaal wil ‘laten spreken’, is het noodzakelijk het daartoe bij de bewerking de kans te geven. Daarvoor staat de onderzoeker een heel arsenaal van bewerkingsmethoden en technieken ter beschikking. Is het materiaal kwalitatief van aard, dan kan hij, systematisch variërend, van bepaalde aspecten abstraheren en andere naar voren halen; hij kan trachten door classificatie (codering) en schaalconstructie variabelen te vinden, die interpreteerbare samenhangen te zien geven. Hij kan ook systematisch interpreteren, bijvoorbeeld in dier voege, dat hij een aantal ‘tentatieve verklaringen’ van de te interpreteren verschijnselen in het materiaal naast elkaar beproeft. Hij stelt dus proberenderwijs verschillende hypothesen, c.q. algemene formules of mathematische | |
[pagina 56]
| |
modellen, naast elkaar, met name om te trachten een aantal daarvan als in strijd met de gegevens uit te schakelen. Voor dit type inferentieprocessen zijn o.a. de aloude redeneer-methoden van John Stuart Mill beschikbaar (mill 1952, bk. 3, hfdst. 8; vgl. ook tomkins 1947, hfdst. 4). Bevat het materiaal kwantitative of gecategoriseerde gegevens of heeft men deze door classificatie en schaalconstructie verkregen, dan staan allerlei statistische technieken voor de exploratie van mogelijke samenhangen ter beschikking, zoals correlatie-rekening en factor-analyse. Kenmerkend voor dit type bewerking is, dat het materiaal tentatief wordt ‘doorploegd’ vanuit meer dan één hypothetisch uitgangspunt. Het streven is er dan op gericht vooral die samenhangen voor de hypothesevorming in het oog te houden, die in dit materiaal iets hebben ‘opgeleverd’. Voor de onderscheiding tussen samenhangen die wel en die niet iets hebben ‘opgeleverd’, d.w.z. voor een vergelijking van de sterkte of opvallendheid van de verschillende geprobeerde samenhangen, gebruikt men nogal eens statistische toetsen. Deze werkwijze heeft het voordeel dat zij een objectief vergelijkend criterium verschaft voor de selectie van wat de moeite van hypothesevorming en toetsing waard zou kunnen zijn. Het blijft echter een willekeurig criterium, dat men hoogstens losjes, als steun bij een overigens bewust-subjectieve en -interpretatieve keuze, kan toepassen. De reeds in de vorige sectie gegeven waarschuwing, exploratie en toetsings-onderzoek uit elkaar te houden, moet hier met nog meer klem worden herhaald. Bij een materiaal-exploratie kan men wel statistische toetsen toepassen, d.w.z. de nodige berekeningen uitvoeren, maar men kan géén ‘hypothesen toetsen’ in de zin van een strikte kansinterpretatie van de (P-)uitkomsten. Niet alleen zijn de samenhangen, die men per toets gaat onderzoeken, niet vooraf als hypothesen gesteld, maar ook zijn zij, en dat is erger, achteraf door zoeken en proberen ad hoc geselecteerd. Wanneer men tracht door systematische exploratie (‘doorploegen’) uit het materiaal te halen wat er in zit, haalt men er stellig óók uit wat er toevallig in zit - en dit is niet te onderscheiden van wat er systematisch inzit. Het fouten-risico, dat besloten ligt in de generalisatie van een steekproef-bevinding kan niet met de gebruikelijke rekenwijzen worden gecalculeerd. Het is véél groter - en hoe veel groter het precies is, is niet uit te maken. Ook hoog-‘significante’ uitkomsten kunnen bij een exploratieve bewerking niet gelden als resultaten van een hypothese-toetsing in strikte zin: de mogelijkheid van een ‘kapitalisering | |
[pagina 57]
| |
op toevalligheden’ in juist dit materiaal, tengevolge van de selectie ad hoc van één (of enkele) uit vele geprobeerde en nog veel meer mogelijke hypothesen, is niet uit te schakelen (vgl. o.a. de groot 1956b). Het komt wel voor, dat een onderzoeker ter bewerking een materiaal in handen krijgt, dat hij niet zelf heeft verzameld. Gewoonlijk gaat men in dergelijke gevallen exploratief te werk; d.w.z. men probeert van alles en kijkt ‘wat men kan vinden’. Nodig is dit echter niet. Juist doordat de onderzoeker het materiaal niet zelf (exploratief) heeft verzameld met het oog op zijn eigen ideeën, heeft hij het voordeel niet ‘gecontamineerd’ te zijn. Voor hem is het materiaal ‘nieuw’: Is het dus bruikbaar als steekproef uit een universum,Ga naar voetnoot1 waarvoor hij hypothesen ter beschikking heeft of kan opstellen, dan kan hij het voor toetsing van die hypothesen gebruiken - mits die hypothesen vooraf, dus voordat hij het materiaal heeft ingekeken, door hem zijn gespecificeerd en tot voorspellingen uitgewerkt. | |
2;2;5 Interpretatie-methoden; empathisch begrijpen.In het voorgaande hebben wij gevonden, dat interpretatie enerzijds een onmisbare schakel in de hypothesevorming is, en anderzijds, gezien in het empirisch-wetenschappelijke proces, kan worden geacht in dienst te staan van de vorming van hypothesen en theorieën (2;1;6). De vraag, hoe men moet of hoe men alzo kan te werk gaan om een gegeven materiaal ‘juist’ of ‘vruchtbaar’ te interpreteren, de vraag dus naar (hulp-)methoden van de interpretatie, is derhalve van grote betekenis. Wij kunnen hier echter de methodologische vraag naar de juistheid van een interpretatie, en naar de criteria daarvoor, nog even laten rusten. Voor de praktijk, en met name ook voor de oplossing van toegepastwetenschappelijke problemen moge deze vraag van eminente betekenis zijn; binnen het wetenschappelijk proces echter is de kernvraag gewoonlijk niet die naar de juistheid van specifieke interpretaties, maar die naar de juistheid van de algemene hypothesen, die op grond ervan werden of | |
[pagina 58]
| |
kunnen worden opgesteld (vgl. 2;1;6, voetnoot op p. 46). Er zijn weliswaar uitzonderingen op deze regel, inzonderheid in gevallen waarin de generalisatie van de veronderstellingen die aan de interpretatie ten grondslag hebben gelegen, voorlopig niet aan de orde kan komen of zelfs geheel onmogelijk is; deze uitzonderlijke, maar belangrijke gevallen zullen echter apart worden besproken in 9;2. Blijft over de vraag, hoe men kan bevorderen, dat een interpretatie vruchtbaar is, d.w.z. leidt tot de opstelling van hypothesen die een goede kans maken latere toetsingen te overleven. Daarvoor zijn wel enkele hulpmethoden aan te geven; verder dan dit willen wij niet gaan. In de eerste plaats kan worden genoemd: systematisch proberen van verschillende in aanmerking komende interpretaties naast elkaar. Dit soort systematiek werd al naar voren gebracht bij de bespreking van systematische materiaal-exploraties (2;2;4). Inderdaad is daarvoor kenmerkend, dat telkens een, kwalitatieve of kwantitatieve, interpretatiemogelijkheid wordt onderzocht op zijn consequenties in het gegeven materiaal: als deze interpretatie juist zou zijn, dan zou dit in het materiaal moeten blijken uit...; vervolgens wordt nagegaan in hoeverre dit uitkomt. Een voorbeeld van deze werkwijze is te vinden in ‘Management and the Worker’ (roethlisberger en dickson (1939), 1949, p. 87-89, p. 531-537 e.v.) bij de interpretatie van het onverwachte verschijnsel van de steeds toenemende uur-produktie in the Relay Assembly Test Room. Diametraal tegenover deze hulpmethode staat het werken met één bepaald interpretatieschema, ontleend aan de denkbeelden (theorie, methodiek) van een bepaalde ‘school’. Weliswaar wordt deze methode gewoonlijk voor toepassings-doeleinden gebruikt. Men kan echter ook zo te werk gaan om te zien hoever men ermee kan komen, d.w.z. voor een verdere hypothesevorming in het kader van het gegeven systeem. Dit systeem zelf wordt dan niet in twijfel getrokken en voorlopig niet toetsbaar gesteld, maar als ‘werktheorie’, d.i. als een stelsel van samenhangende werkhypothesen aanvaard. Een evident voordeel van deze werkwijze is haar consequentie, een evident nadeel haar eenzijdigheid. Dit nadeel is bijzonder ernstig en wetenschappelijk tenslotte niet meer acceptabel, als er op deze voet wordt dóórgetheoretiseerd zonder dat ooit alternatieve theoretische modellen en interpretaties worden beproefd. Het systeem is dan niet meer een werktheorie waarvan men afstand kan | |
[pagina 59]
| |
nemen en die nog kan worden getoetst, het wordt steeds meer een in zijn complexiteit ondoordringbaar dogma. Voor de hand liggende voorbeelden, zowel van een acceptabel als van een fataal gebruik van deze methode zijn te vinden in de theorievorming in de verschillende dieptepsychologische scholen (zie voor een discussie van de psychoanalyse b.v. heidbreder 1933; frenkel-brunswik 1954; eysenck 1953, hfdst. 12, e.v.a.). Tenslotte een enkel woord over een werkwijze, die wij uitdrukkelijk ook als een interpretatie-methode ten behoeve van de hypothesevorming willen zien, hoewel de pretenties waarmee zij wel geproclameerd is geworden, vaak veel verder strekken, namelijk het ‘Verstehen’. Wij hebben deze term in 1;2 reeds vertaald door empathisch begrijpen - een vertaling, die alleen correct is als ‘empathisch’ in een ruime zin wordt opgevat. Het gaat niet alleen om het directe, in het sociale verkeer in het algemeen en in de medische, de psychologische en de opvoedings-praktijk in het bijzonder zo belangrijke ‘aanvoelen’ van wat de medemens op het hart heeft (vgl. b.v. rogers 1951, p. 28-29); het gaat ook om het ‘invoelend’ begrijpen van meer algemene samenhangen, van cultuur-verschijnselen, van menselijke mogelijkheden, produkten, interacties, instituties. In deze zin opgevat speelt empathisch begrijpen ook een grote rol in de sociale (en/of cultuur-) wetenschappen. Een uitgewerkte methodiek ervan is moeilijk te geven (belangrijkste pogingen daartoe: dilthey 1894; spranger (1914) 1925, hfdst. 4; jaspers (1913), 1959, 2. Teil 1, 5). In ieder geval is het tot op zekere hoogte leerbaar - zodat het wel gerechtvaardigd lijkt van een methode te spreken. Voor ons van principieel belang is, dat deze methode niet gezien wordt als een, zgn. ‘geesteswetenschappelijk’, alternatief voor de wetenschappelijke methodologie, waaraan dit boek is gewijd, maar als een onderdeel ervan. Dit onderdeel behoort thuis in het chapiter ‘hypothesevorming’. Als uit een proces van empathisch begrijpen een fraaie, ‘evidente’, ‘begrijpelijke samenhang’ resulteert, dan kan deze nooit de status hebben van een exact gestelde, getoetste en bevestigde hypothese. Een begrijpelijke samenhang is géén eindpunt van wetenschappelijk onderzoek; hij kan echter wel, als hij wetenschappelijk de moeite waard is, een belangrijk beginpunt zijn voor verder onderzoek: verscherping van de formulering tot één of meer hypothesen en toetsing daarvan. De betekenis van de begrijpende methode voor de theorievorming in wetenschappen als | |
[pagina 60]
| |
psychologie en sociologie is stellig niet gering; maar haar plaats is in de eerste fase (vgl. abel (1948), 1960). Een consequentie van deze plaatsing is bijvoorbeeld, dat een leer als de psychoanalyse moet worden gezien als een nog grotendeels onwetenschappelijk geformuleerd en nog ongetoetst theoretisch systeem. Freud's systeem is immers geheel opgebouwd op grond van, ongetwijfeld zorgvuldig bewerkte, maar empathisch-begrijpend geïnterpreteerde klinische ervaringen. Zijn onderzoekingen vallen onder de categorieën van ‘exploratief onderzoek’ en ‘exploratieve materiaalbewerkingen’; scherpe hypothese-formuleringen en toetsingen hebben Freud en zijn aanhangers nooit verricht. Bovendien is, zoals reeds werd opgemerkt, in de psychoanalyse de hierboven gesignaleerde fout van het eenzijdig gebruik van een interpretatie-schema zo vaak gemaakt, dat grote gedeelten uit zijn systeem geen ‘theorie’ in onze zin zijn (vgl. 2;1;5) maar veeleer voor empirisch-wetenschappelijk onderzoek ondoordringbaar - en onaanvaardbaar - dogma. De bedoeling van deze opmerkingen is niet de ondanks dit alles grote betekenis van Freud te verkleinen. Het gaat er alleen om, naar de moderne opvatting van empirische wetenschap, de plaats van zijn werk - en van de empathisch begrijpende methode - duidelijk te maken. Aan de toetsing van verschillende onderdelen van de psychoanalyse wordt tegenwoordig hard gewerkt (b.v. hilgard, kubie, lawrence, pumpian-mindlin 1952; whiting en child 1953; janis 1958). Dat betekent, dat het ‘Verstehen’ vruchtbaar is geweest en is ingeschakeld als onderdeel van de wetenschappelijke methode. |
|