Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |||||||||||
2. Ontwerpen van theorieën en hypothesen2;1 Kenmerken van hypothesevorming2;1;1 Het proces van hypothesevorming.Het is moeilijk een algemene beschrijving te geven van de wijze waarop, in de ‘eerste fase’ van de cyclus, hypothesen en theorieën tot stand komen; en wel omdat er, zoals de geschiedenis van de wetenschappen leert, een grote verscheidenheid van mogelijkheden is. Was het onze taak deze verschillende proces-vormen uit een oogpunt van denk-psychologie te ontleden, dan zou er ongetwijfeld veel over te zeggen en nog meer te onderzoeken zijn. Het gaat ons echter niet om de psychologie van de onderzoeker en van zijn wijze van denken, maar om de methodologie. Dat wil ten eerste zeggen, dat wij op zoek zijn naar logische regels en methodologische voorschriften; eventueel ook naar minder stringente aanbevelingen. In nauw verband met dit normatieve doel staat, ten tweede, het descriptieve: een beschrijving te geven van de processen van de ‘observatie’-fase in termen van werkwijzen (methoden en technieken), die aanknopingspunten bieden voor logische en (normatief-) methodologische beschouwingen. Wat het normatieve deel betreft: het meest opvallende kenmerk van de activiteiten van observatie en hypothese-vorming, dus vóór en tot aan de ‘formulering’ (fase 2), is dat de onderzoeker er een grote vrijheid heeft. Hij treedt immers pas officieel in contact met zijn collega's, en met het forum, vanaf het ogenblik waarop hij publiceert wat hij wil doen of aan het doen is. In de volgende secties zal deze ‘vrijheid van ontwerp’ nader worden besproken (2;1;2 en 2;1;3). Het descriptieve deel van de analyse kan hier het beste in dier voege | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
worden uitgevoerd, dat gezocht wordt naar vaste kenmerken van de hypothesevorming. Gaan wij daartoe uit van wat er gebeurt in de geest van de onderzoeker, dan kan dit proces (psychologisch) het beste algemeen worden beschreven als een ontwikkeling van een probleemstelling. Ook deze ontwikkeling vindt plaats via opeenvolgende ervarings- en denkcycli, die echter van een minder scherp gecontroleerd karakter zijn dan de wetenschappelijke cyclus te zien geeft. Zij culmineert ten slotte in de formulering van een of meer te toetsen hypothesen. Het eerste wat over dit proces van probleem-ontwikkeling kan worden gezegd, is dat het van geval tot geval sterk kan uiteenlopen, naar oorsprong, naar tijdsduur, naar ingewikkeldheid. De vraagstelling kan voortkomen uit een directe maatschappelijke behoefte of uit wetenschappelijke behoeften, of uit een combinatie van beide. De hypothese-vorming kan een kwestie van routine zijn of een weerbarstig probleem, waarmee slechts uiterst moeizaam en langzaam vorderingen worden gemaakt - met allerlei mogelijke gradaties daar tussenin. Het eenvoudigste geval is waarschijnlijk dat van het replicatie-onderzoek: daarin wordt een reeds eerder uitgevoerd onderzoek overgedaan, met een andere steekproef en andere onderzoek-leiders, maar overigens precies zo. Replicaties komen in de gedragswetenschappen merkwaardigerwijze slechts sporadisch voor (zie echter bijvoorbeeld mulder 1956; ramuznienhuis en van bergen 1960), en als zij worden uitgevoerd, worden de resultaten, geheel ten onrechte, vaak niet gepubliceerd, vooral niet als deze negatief zijn (zie voor een kritiek op deze situatie sterling 1959). Een ander geval, waarin het proces van hypothese-vorming relatief weinig moeite kost, is dat, waarin het onderzoek in een reeks analoge onderzoekingen past, met dezelfde hoofd-probleemstelling en in hoofdzaak dezelfde methode (vgl. bijvoorbeeld barendregt 1954 en daarop volgend: barendregt 1956; wilde en barendregt 1957; barendregt e.a. 1958; wilde 1960). Extreme gevallen van moeizame probleem-ontwikkeling komen vooral voor, wanneer een onderzoeker op een relatief onontgonnen, complex gebied werkt, waarop de vraagstelling moeilijk op een zowel adequate als scherpe, empirisch-wetenschappelijke vorm te brengen is. Het komt voor, dat er een mensenleven gemoeid is met exploraties, partiële toetsingen, herformuleringen van in feite steeds hetzelfde probleem. Een goed | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
voorbeeld hiervan is het levenswerk van Carl Rogers en van zijn medewerkers, met betrekking tot de theorie- en hypothese-vorming over het proces en de effecten van psychotherapie. Hoewel door Rogers zelf en in zijn school wel degelijk talrijke hypothese-toetsende onderzoekingen zijn verricht, staat toch het aspect van de theorie- en hypothese-vorming duidelijk op de voorgrond (vgl. b.v. rogers 1942, 1951, 1954, 1958). Gezien de klaarblijkelijke vrijheid van de onderzoeker en de grote variabiliteit in het proces van hypothesevorming is het bijzonder moeilijk tot vaste kenmerken te geraken, die methodologische aanknopingspunten bieden. Het beste kunnen wij ons weer beperken tot het gebeuren in één cyclus, hetzij een denkcyclus hetzij een exploratieve onderzoekcyclus, en ongeacht de plaats die hij in het proces van probleem-ontwikkeling inneemt. Het gaat dan dus vooral om de eerste stappen: ‘waarneming’ en ‘veronderstelling’. Wat zijn de ingrediënten, de kenmerken daarvan, hoe komt de algemene veronderstelling, die hypothese zal worden, tot stand? Er is allereerst altijd een, door directe waarneming of door verwerking van waarnemingen of door lectuur gegeven, feitelijke ondergrond, een ‘ervarings-materiaal’, waar de onderzoeker van uitgaat. Deze gegevens worden echter reeds op een bepaalde wijze gezien, in verband met het probleem dat de onderzoeker voor ogen staat. Dit probleem is van wijdere strekking dan alleen dat van de verklaring van de gegeven feiten. Het gaat om een generalisatie, er is een meer algemene leidende gedachte. Deze leidende gedachte hangt gewoonlijk samen met een meer of minder expliciet theoretisch raam, waarbinnen de onderzoeker wil werken, of althans, waaraan hij zich wil oriënteren; ook dat behoort tot de ‘input’. Vragen wij ons nu af hoe hieruit een nieuwe veronderstelling (hypothese) voortkomt, dan is één stap in ieder geval duidelijk te onderscheiden: de nieuwe veronderstelling is gebaseerd op een (nieuwe) interpretatie van de feitelijke ondergrond, in verband met het theoretisch raam. Deze drie punten vatten wij op als kenmerken van het proces van hypothesevorming; zij komen in het volgende (2;1;4 t/m 2;1;6) nader ter sprake. | |||||||||||
2;1;2 Vrijheid van ontwerp.Voor de activiteiten van de onderzoeker binnen de eerste fase, die van de ‘observatie’ inclusief de hypothese-vorming, geldt in de eerste plaats, dat hiervoor geen dwingende logische of methodologische eisen gesteld kunnen worden. Er zijn natuurlijk wel wetenschappelijke tradities, ook in dit opzicht, | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
maar deze kunnen niet worden omgezet in algemeen geldige regels of in een dwingende systematiek van het handelen in deze fase. Trouwens, de academische tradities variëren vaak nogal van instelling tot instelling. De vorming van hypothesen over mogelijke samenhangen in de werkelijkheid wordt hier principieel gezien als een ‘vrije’ activiteit. Wij noemen dit het principe van de vrijheid van ontwerp. De logische argumenten voor deze positie zijn reeds herhaaldelijk onderwerp van discussie geweest. Waar het om gaat is dat een ‘inductielogica’ of een ‘inductie-principe’, d.w.z. een principe, dat dwingend vaststelt hoe men van afzonderlijke waarnemingen tot (‘ware’) hypothesen, wetten, theoriën moet komen, wordt afgewezen. K.R. Popper heeft misschien het duidelijkst en het kortst aangetoond (popper (1934) 1959, hfdst. 1), dat een inductie-principe in deze zin ten eerste alleen als a priori ingevoerd zou kunnen worden, en ten tweede overbodig is. Het kan alleen een a priori zijn, omdat men reeds een inductie-principe nodig zou hebben om het, inductief, af te leiden. En wat de overbodigheid betreft: het proces van hypothese- en theorievorming kan zeer wel achteraf, via deductie en toetsing onder controle worden gehouden. Naast de logische argumenten kan men practische, zo men wil psychologische argumenten ten gunste van de vrijheid van ontwerp stellen. Alleen wanneer deze vrijheid gerespecteerd wordt, blijft er ruimte voor de geniale greep, voor de fantasie van de onderzoeker. In het verleden zijn vaak belangrijke ideeën ontwikkeld en theorieën en hypothesen tot stand gekomen zonder dat er veel sprake was van een systematisch geregelde voorbereiding, of van een systematische gebruikmaking van reeds bestaande kennis op het gebied in kwestie en van gangbare wetenschappelijke hulpmiddelen. Men denke bijvoorbeeld aan een figuur als Robert Mayer in de natuurkunde (wet van het behoud van energie, vgl. hierover b.v. clay 1942; en pietsch en schlimank 1942). Van Freud heeft men wel gezegd, dat hij zijn theorieën nooit had kunnen ontwikkelen als hij beter op de hoogte was geweest van de feiten, methoden en theorieën uit de psychologie van zijn dagen (révész 1940), niet omdat die psychologie dwaalde, maar omdat de kennis ervan een te zwaar blok aan het been zou zijn geweest bij het bewandelen van destijds zo nieuwe, onorthodoxe wegen. Ook nu nog bestaat in principe de mogelijkheid, dat een ‘wilde’ wetenschappelijke dilettant, op zijn eigen wijze, betrekkelijk los van | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
traditionele academische methoden, een idee ontwikkelt en najaagt en ervaringen in verband daarmee verzamelt en verwerkt, met als resultaat een misschien nog weinig volmaakte theorie, die niettemin later door de officiële wetenschap - door het forum - als belangrijk c.q. als waar wordt aanvaard. Trouwens ook binnen de sfeer van de wetenschappelijke centra is het voor het maken van nieuwe theoretische ontwerpen dikwijls belangrijker, en moeilijker, zich los te maken van de bindingen en gewoonten van de feitenkennis en de heersende denkwijzen dan met deze rekening te houden. De onderzoeker kan zich natuurlijk, uit eigen keuze, zekere beperkingen opleggen in zijn persoonlijke methodiek van theorie- en hypothesevorming. Tot de vrijheid van ontwerp behoort ongetwijfeld de vrijheid tot zelfbeperking - mits deze beperking niet ook aan anderen wordt opgelegd, in de vorm van de pretentie, dat dit de enige wetenschappelijke methode is. In het verleden is dit laatste helaas wel vaak gedaan, met name door op het oudere positivisme georiënteerde onderzoekers. | |||||||||||
2;1;3 Vrijheid van begripsvorming.Wij zullen ons hier niet begeven in een algemene discussie over de verschillende standpunten, positivistische en andere, die ten aanzien van het vrijheids-principe respectievelijk van het inductie-principe, zijn en worden ingenomen. Een enkele opmerking moet echter worden gemaakt over de vorming van theoretische begrippen; een gebied waarop in sommige kwartieren (b.v. de psychologie van het leren, vgl. hilgard 1958, p. 12-13) de strijd over de vrijheid van ontwerp nog steeds voortwoedt. Een consequentie van de vrijheid van ontwerp is de vrijheid van begripsvorming; d.w.z. de stelling, dat de wijze waarop de onderzoeker komt tot de opstelling van theoretische begrippen niet aan strikte methodologische banden gelegd kan en mag worden. Dit nu is en wordt nog bestreden. De meest extreme positie nemen degenen in, die van mening zijn, dat men slechts zulke begrippen mag invoeren en gebruiken, die òf onmiddellijk op waarneem-baarheden stoelen (c.q. ‘meetbaar’ zijn) òf daaruit, via slechts enkele, volstrekt duidelijke stappen, kunnen worden afgeleid. Tegenover zulke (‘empirische’) begrippen staan verklarings- of ‘hypothetische’ begrippen, die het ‘bestaan’ van iets veronderstellen, dat zelf niet waarneembaar is noch op doorzichtige wijze uit waarnemings-feiten kan worden afgeleid en/of ertoe kan worden herleid. De invoering van | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
zulke hypothetische begrippen wil men dan of geheel verbieden of aan formele restricties onderwerpen. Wij komen op deze kwestie nog uitvoeriger, en met voorbeelden, terug in 2;3. Hier beperken wij ons tot een enkel principieel punt. De positivistische denkwijze, waaruit het streven naar beperkingen van de vrijheid van begripsvorming voortkwam, was erop gericht, in de filosofie, de metafysica te bestrijden en, in de wetenschap, die wijde, onbepaald veel omvattende generalisaties en ‘verklaringen’ tegen te gaan, die zich grotendeels aan empirische toetsing onttrekken. Vooral de tweede doelstelling is ongetwijfeld van groot belang; maar het voorgestelde middel - geheel of gedeeltelijk verbod van hypothetische begrippen - is zowel onhoudbaar als overbodig, in feite op de hierboven reeds genoemde gronden. Als er in de geschiedenis van de wetenschap een dergelijk verbod zou hebben gegolden dan zou dit ten eerste een verbod op losse gronden zijn geweest - de onhoudbaarheid van een inductie-principe (2;1;2) geldt ook hiervoor - en ten tweede de theoretische ontwikkeling van de wetenschap in ernstige mate hebben tegengehouden. Naast de gevallen, waarin ongelukkige, vage verklaringsbegrippen (‘phlogiston’, de ‘aether’) de voortgang waarschijnlijk hebben tegengehouden, staan namelijk vele andere, gelukkiger begrippen (b.v. het ‘atoom’), die bijzonder vruchtbaar zijn gebleken, hoewel zij aanvankelijk even vaag en ‘wild’ waren. Ten derde is beperking van de vrijheid van begrips- vorming overbodig, aangezien wij, zoals we nog zullen zien, na de formulering, in de logische kritiek op het theoretische systeem als geheel, in de deductieve uitwerking ervan tot hypothesen, en in de toetsing van die hypothesen voortreffelijke middelen hebben voor een critische evaluatie, ook van de gebruikte hypothetische begrippen. Wij handhaven dus de vrijheid van begripsvorming; met dien verstande, dat de ‘volstrekte vrijheid’ zich slechts uitstrekt tot aan de definitieve vormgeving, d.i. de formulering c.q. publicatie van theorieën, hypothesen en/of resultaten van onderzoekingen, waarin de begrippen worden gebruikt. Aan de formulering moeten wel eisen worden gesteld. Deze worden in de hoofdstukken 3 en 4 ontwikkeld, opnieuw met bijzondere aandacht voor het probleem, hoe een dogmatisch en daardoor verarmend teveel aan eisen kan worden vermeden (vgl. met name 4;2;4). | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
2;1;4 De feitelijke ondergrond.De vrijheid van ontwerp strekt zich ook uit tot de mate waarin en de wijze waarop de onderzoeker zich zal baseren op feitelijke gegevens uit voorafgaande onderzoekingen. Hij heeft de vrijheid deze in meerdere of mindere mate te veronachtzamen of zelfs niet te kennen. Het zal echter duidelijk zijn dat hieraan risico's zijn verbonden. Het is ten eerste mogelijk, dat hij door zijn collega's, die met die feiten wel rekening plegen te houden, niet serieus wordt genomen - dit kan dan nog terecht of ten onrechte zijn. Ten tweede is het mogelijk, dat er in die veronachtzaamde feiten mogelijkheden tot een grondige weerlegging van de nieuwe hypothese of theorie besloten liggen zonder dat daarvoor nieuwe experimenten of observaties nodig zijn; de nieuwe hypothese is dan een doodgeboren kind. Ten derde is het mogelijk, dat weliswaar het nieuwe idee goed is, maar dat de uitwerking beter had kunnen zijn, wanneer de onderzoeker meer met reeds bekende feiten had rekening gehouden. In het algemeen is de kans op succes van een niet systematisch voorbereide hypothesevorming des te kleiner, naarmate het gebied waarop de onderzoeker zich gaat bewegen, meer ontgonnen is. Werkt hij op een terrein waarop zich vele voorgangers hebben bewogen, dan zal hij er verstandig aan doen, te refereren aan wat deze anderen hebben gedaan, òf door erop voort te bouwen òf door het op goede gronden te verwerpen. Misschien ook zal hij hun resultaten door een nieuwe benaderingswijze in een ander licht kunnen stellen. Maar in ieder geval zal hij hun werk althans in grote trekken moeten kennen en zelf voor de aansluiting, in de een of andere vorm, moeten zorgdragen. Dit is echter alleen een aanbeveling, geen strikte eis. Op veel gebieden, zeker in de sociale wetenschappen, heeft de vrijheid van ontwerp ook wat de feitelijke ondergrond betreft, nog wel degelijk een reële betekenis, in die zin, dat onorthodoxe, revolutionnaire, theoretische visies of revisies nog mogelijk zijn. Er is natuurlijk altijd een feitelijke, of liever een waarnemings-ondergrond - empirische hypothesen komen niet uit de lucht vallen. Bestaat deze ondergrond niet uit de feiten, die uit wetenschappelijk onderzoek zijn voortgekomen, dan bestaat hij toch tenminste uit waarnemingen en observaties van de onderzoeker zelf. | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
2;1;5 Het theoretisch raam.Wetenschappelijke hypothesen staan zelden op zichzelf; zij vloeien meestal voort uit of passen in het raam van theorieën over een heel gebied van verschijnselen. Een ‘theorie’ is letterlijk een beschouwingswijze. Wij verstaan er hier onder een systeem van logisch samenhangende, met name niet-strijdige, beweringen, opvattingen en begrippen betreffende een werkelijkheidsgebied, die zo zijn geformuleerd, dat het mogelijk is er toetsbare hypothesen uit af te leiden. De exactheid van de innerlijke logische samenhang en de scherpte van de afleiding der toetsbare hypothesen kunnen beide variëren(ideaal: een axiomatische opbouw met strikt logische deductie van hypothesen). Een systeem van beweringen, dat zich door de terminologie waarin het is gesteld of door andere oorzaken in het geheel niet leent tot afleiding van toetsbare hypothesen, is géén theorie in onze zin.Ga naar voetnoot1 Een theorie kan geheel los van de werkelijkheid worden gezien, als een systeem van definitorische en logische relaties tussen begrippen. Dit systeem echter fungeert in de empirische wetenschappen als model van het werkelijkheidsgebied, dat de theorie bestrijkt.Ga naar voetnoot2 De verbinding met de empirie wordt tot stand gebracht via de hypothesen, die door deductie en specificatie uit de theoretische beweringen moeten kunnen worden afgeleid. Gezien in dit (deductieve) licht, is theorievorming van groot belang als een methode om tot verstandige en op elkaar aansluitende hypothesen te | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
geraken, die bij toetsing op systematische wijze onze kennis kunnen helpen vermeerderen. Vermoedt de onderzoeker een samenhang, dan zal hij er veelal naar streven deze in een algemener, theoretisch raam te zien; en een eenmaal verondersteld, logisch deugdelijk theoretisch raam biedt talrijke uitwerkings-, specificerings- en toetsingsmogelijkheden. Een theorie kan ‘vruchtbaar’ zijn, en/of zij kan de logische en systematische samenhang van onderzoekingen op een bepaald gebied bevorderen. Voor de ontwikkeling van een empirische wetenschap is ‘niets zo praktisch als een goede theorie’ (lewin 1951, p. 169). Behalve middel is theorie-vorming echter ook doel: ‘a theory is both a tool and an objective’ (marx 1956, p. 6). Het streven naar kennis van de werkelijkheid van de wetenschapsbeoefenaar culmineert in zijn pogingen tot opstelling van zo algemeen mogelijke systemen van functionele samenhangen, d.w.z. systemen, die gehele gebieden van de werkelijkheid omvatten en de verschijnselen daarbinnen zo goed mogelijk dekken. Voor de opstelling van zulke systemen - theorieën dus - heeft men omgekeerd weer hypothese-vorming en -toetsing nodig. Er is in feite een voortdurende wisselwerking - zoals te verwachten was (vgl. 1;1 en 1;2). Zoals er altijd een feitelijke ondergrond is, zo is er bij de empirischwetenschappelijke hypothesevorming ook altijd een theoretisch raam. Er is tenminste altijd een algemenere leidende gedachte, alsmede een streven naar uitwerking daarvan tot een theorie. Men kan echter niet zeggen dat er altijd een theorie is. Sommige onderzoekers zijn opzettelijk terughoudend in hun theorievorming: zij hebben wel een plan voor ogen (mccorquodale en meehl (1948) 1956, p. 107), maar zij willen dit (nog) niet in een definitieve structuur van begrippen en beweringen uitdrukken, omdat zij de theorie stap voor stap uit empirische bevindingen en empirische wetten van lagere orde willen opbouwen (b.v. hull 1943; woodrow 1942). Verder doen zich in de toepassingssector wel eens betrekkelijk op zichzelf staande hypothesen voor. Men ziet dit vooral in stadia van de ontwikkeling waarin de maatschappelijke en wetenschappelijke belangstelling nog niet verder strekt dan de beantwoording van één, of slechts enkele analoge vragen. Zodra zich echter het onderzoekgebied wat uitbreidt, ontstaat de behoefte aan theorie-vorming; men denke aan de recente ontwikkeling van theorieën over de publieke opinie (allport 1937; hyman 1957), aan de test-theorie en selectie-theorieën (b.v. gulliksen 1950; cronbach en | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
gleser 1957). Ook kan het voorkomen, dat er wel naar theorievorming wordt gestreefd maar dat dit eenvoudig niet lukt, omdat het werkelijkheidsgebied in kwestie te weerbarstig is. Typisch voorbeeld: het onderzoek van zgn. paranormale verschijnselen (telepathie en helderziendheid, vgl. hierover b.v. eysenck 1957a, hfdst. 3, p. 140-141). Het theoretisch raam is in zulke gevallen nog te impliciet en/of te primitief om de naam theorie te verdienen. Sterker nog dan ten aanzien van de feitelijke ondergrond kan men stellen, niet als strikte regel maar als aanbeveling, dat de ontwerper van een nieuwe hypothese of theorie er goed aan doet grondig op de hoogte te zijn van de theorieën van andere onderzoekers op hetzelfde terrein of op naastliggende gebieden. Enerzijds bestaat de mogelijkheid, dat een onbevangen ontwikkelde nieuwe gedachtengang, die de onderzoeker tot een hypothese of theorie wil ontwikkelen, blijkt te passen in of te kunnen aansluiten bij een reeds bestaand theoretisch raam. Anderzijds is een veel toegepaste procedure deze, dat men zich ‘afzet’ aan een bestaande, oude theorie om de nieuwe op gang te krijgen. Een dergelijke werkwijze, mits juist toegepast, kan bijzonder vruchtbaar zijn, vooral als de aandacht wordt geconcentreerd op die punten, waarop de alternatieve theorieën tot strijdige hypothesen en/of tegengestelde predicties leiden, die in beslissende experimenten (‘crucial experiments’) kunnen worden getoetst. | |||||||||||
2;1;6 Interpretatie van de feiten.We hebben gezien, dat hypothesevorming een feitelijke of een waarnemingsondergrond veronderstelt; er is altijd een ‘ervarings-materiaal’ waarover de onderzoeker beschikt. Dit ervaringsmateriaal kan in bepaalde gevallen geheel impliciet, d.w.z. ongesystematiseerd en ongeregistreerd zijn, dus alleen ‘psychisch aanwezig’; het kan ook bestaan uit een grote verzameling van systematisch geregistreerde gevallen, observaties, en/of meetresultaten, uit uitkomsten van eigen exploratie-onderzoekingen en/of uit feitelijke gegevens (en theorieën) uit onderzoekingen van anderen. Hoe dit ervaringsmateriaal ook is samengesteld, altijd zal een nieuwe hypothese die op basis hiervan wordt gevormd een bepaalde interpretatie van dit materiaal inhouden. Vaak is een dergelijke interpretatie van het voorhanden materiaal een als zodanig duidelijk onderscheidbare stap op de weg naar de hypothesevorming; nodig is dit laatste echter niet. Om deze bewering waar te maken is het nodig het begrip ‘interpretatie’ | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
te definiëren, althans het af te grenzen van begrippen als hypothese en verklaring. De volgende punten van overeenstemming en verschil maken de bedoelde onderscheidingen hopelijk duidelijk.
| |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Samengevat in een meer statistische terminologie luidt de kern van de punten 1 t/m 5: Een hypothese is een veronderstelde wettelijkheid (uitdrukking van een samenhang) in een gedefinieerd universum. Een verklaring en een interpretatie beide schrijven verschijnselen in een gegeven steekproef toe aan het bestaan van een wettelijkheid in een universum - al dan niet scherp gedefinieerd - waaronder de steekproef wordt gesubsumeerd. Bij een verklaring worden zowel het bestaan van de wettelijkheid in het universum als de legitimiteit van de subsumptie als juist aanvaard; bij een interpretatie daarentegen is ten minste één van deze beide punten dubieus. Als nu, zoals we gezien hebben, een hypothese steeds wordt gevormd op basis van een ervaringsmateriaal, een feitelijke of waarnemingsondergrond, dan is het duidelijk dat aan de hypothesevorming steeds een interpretatie van dit, vooralsnog ‘gesloten’ materiaal moet voorafgaan. Voor de hypothese-vorming (eerste fase) is interpretatie in de een of andere vorm onmisbaar. In 1;4 hebben wij gezien, dat interpretatie ook bij de evaluatie (vijfde fase) onmisbaar is, en ook, dat (oude) vijfde en (nieuwe) eerste fase, gezien in het gehele proces van ‘spiraalvormig’ voortgaand wetenschappelijk onderzoek, in elkaar overgaan. Dit laatste geldt ook voor de functie van de interpretatie in beide fasen. Het enige verschil is, dat er in het ene geval aan het begin van een onderzoek(-cyclus) wordt geinterpreteerd, direct ten behoeve van de hypothesevorming, in het andere daarentegen aan het einde van een onderzoek(-cyclus), ter voorlopige afsluiting van het onderzoek - maar tevens ter voorbereiding van nieuwe, aansluitende onderzoekingen. Ook in het laatste geval maakt de interpretatie, gezien in het gehele wetenschappelijke proces, deel uit van de hypothesevorming. Anders gesteld: als interpreteren is het subsumeren van een gegeven materiaal onder een universum, waarin een nog niet als hypothese geformuleerde algemene wettelijkheid wordt verondersteld te bestaan, dan roept een interpretatie als vanzelf twee vragen op: ten eerste die naar een formulering als volwaardige hypothese (met specificatie van het universum), ten tweede die van de toetsing van die hypothese.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Men kan deze principiële functionele inschakeling van de interpretatie in het proces van hypothesevorming ook op de vorm brengen van een eis, die aan een goede, d.i. empirisch-wetenschappelijk vruchtbare interpretatie kan worden gesteld. Deze eis is geheel analoog aan wat voor een goede theorie geldt (vgl. 2;1;5): een interpretatie moet zich lenen tot omvorming in toetsbare hypothesen. Een interpretatie, die zich door de terminologie waarin zij is gesteld of door andere oorzaken, niet leent tot een omvorming tot hypothesen, die aan nieuw materiaal wetenschappelijk kunnen worden getoetst, is geen ‘interpretatie’ in onze zin.Ga naar voetnoot1 Voor de uitwerking van methodologische richtlijnen - aanbevelingen wederom, géén voorschriften - voor een verstandig interpreteren moeten wij naar volgende paragrafen verwijzen, met name naar 2;2 en naar 9;2. De ‘methodologie van de interpretatie’ is een complex onderwerp, dat meer aandacht vergt dan er in deze inleidende paragraaf aan kan worden gegeven. |
|