Methodologie
(1961)–A.D. de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1;3 Doelstellingen en normen in de empirische wetenschap1;3;1 Het doel van wetenschapsbeoefening.De wijze waarop in de wetenschap de empirische cyclus wordt gehanteerd kan alleen worden begrepen, wanneer wij uitgaan van een, enigszins voorlopige en in het vervolg van dit boek nader te specificeren, formulering van de doelstelling van wetenschapsbeoefening. In een empirische wetenschap tracht men, zoals reeds in 1;1;1 werd gesteld, kennis te verwerven omtrent een bepaalde, door de wetenschap in kwestie bestreken, sector van de werkelijkheid of van de wereld. Proberen wij dit ‘verwerven van kennis’ nader te omschrijven op een zodanige wijze dat alle wetenschappelijke activiteiten erin worden omvat, dan kan dit misschien het beste geschieden door de volgende reeks van begrippen. De wetenschapsbeoefenaar tracht in zijn sector de verschijnselen die zich door ervaringsprocessen aan hem voordoen, systematisch te beschrijven, te ordenen, te registreren, te begrijpen, te verklaren; daarbij is hij er in het bijzonder op gericht nieuwe verschijnselen te kunnen voorspellen, om tenslotte via die voorspelbaarheid de sector in kwestie te kunnen beheersen, c.q. de verschijnselen te kunnen beïnvloeden. De aldus enigszins gespecificeerde kennis van de werkelijkheid moet uiteraard in taal worden uitgedrukt, in beweringen worden neergelegd. Dit is nodig voor uitwisseling en toepassing ervan: wetenschappelijke kennis is in principe openbare kennis. Hiermee is een nadere bepaling van het doel gegeven: er wordt niet naar persoonlijke ‘ervaring’ aan de werkelijkheid, maar uitsluitend naar expliciete, overdraagbare ‘kennis’ gestreefd (vgl. 1;1;1), die zich in beweringen laat neerleggen. Aan deze beweringen worden verschillende logische en empirische eisen gesteld, die in het volgende nog ter sprake zullen komen (vgl. hfdst. 3, m.n. 3;1). Eén vaak genoemde eis heeft echter veeleer te maken | |
[pagina 20]
| |
met het doel van wetenschaps-beoefening dat nu aan de orde is, dan met de methodologie ervan, namelijk de eis, dat wetenschappelijke beweringen over de werkelijkheid ‘waar’ moeten zijn. Wetenschappelijke kennis moet ‘ware kennis’ zijn. In deze populaire, onscherpe en krasse vorm is dit weliswaar nauwelijks te handhaven, maar men kan wel zeggen, dat streven naar waarheid kenmerkend is voor de wetenschapsbeoefening. Ook dit is, door de interpretatie-moeilijkheden die het begrip ‘waarheid’ met zich meebrengt, nog geen erg scherpe doelbepaling. Eén betekenisaspect is echter in ieder geval, dat de wetenschappelijke onderzoeker niet gauw tevreden is met wat hij gevonden heeft noch met de formulering ervan. Hij streeft met name naar grotere zekerheden dan in het dagelijks leven gebruikelijk is, hij is kritischer, neemt minder gauw aan dat iets waar is. Hij zoekt naar, hij begeert waarheid - over zijn sector van de werkelijkheid - zoals de wijsgeer wijsheid begeert.Ga naar voetnoot1 Wie systematisch naar waarheid en zekerheid zoekt, ziet zich genoopt empirische criteria voor waarheid en zekerheid van uitspraken over de werkelijkheid te ontwikkelen, met behulp waarvan kan worden nagegaan in hoeverre zij waar zijn en/of zekerheid geven. Daarmee zijn wij weer bij een centraal kenmerk van de methodologie aangeland. Op grond van deze laatste overweging zal het duidelijk zijn, dat in de hierboven gegeven reeks het voorspellen een sleutelpositie inneemt. Het criterium bij uitstek voor ‘ware kennis’ is namelijk gelegen in het kunnen voorspellen van de uitkomst van een toetsingsprocedure. Als ik iets weet, kan ik iets voorspellen; kan ik niets voorspellen dan weet ik niets. Dit is aan triviale voorbeelden te illustreren. Als ik weet dat 3 × 7 = 21 is, dan kan ik de uitkomst van een telling van drie bij elkaar gevoegde groepen van zeven dingen voorspellen. Als ik weet dat Halfweg aan de grote weg tussen Amsterdam en Haarlem ligt, kan ik voorspellen dat wij, | |
[pagina 21]
| |
onderweg van Haarlem naar Amsterdam, Halfweg zullen passeren. Als ik weet, dat suiker in water oplost, kan ik voorspellen wat er zal gebeuren als ik een schep suiker in een kommetje water doe en omroer. Als ik weet, dat het Engelse woord ‘tree’ boom betekent, kan ik voorspellen wat ik in een goed woordenboek achter ‘tree’ zal vinden. Als ik weet, dat testintelligentie positief gecorreleerd is met schoolsucces, kan ik de uitkomst van een goed opgezet, desbetreffend toetsingsexperiment voorspellen. Enzovoort. Natuurlijk is niet alle kennis, is niet alles wat men kan weten, wetenschappelijk interessant. De wetenschap blijft bij voorkeur niet staan bij het feitelijke beschrijven, en liefst ook niet bij het ordenen en registreren, c.q. meten van de fenomenen. Er is een uitgesproken gerichtheid op begrijpen en verklaren, op het verkrijgen van diepere en/of verder strekkende inzichten, op het vinden van algemene samenhangen, die voor gehele klassen van verschijnselen gelden, zodat men, binnen zo'n klasse, in het algemeen kan voorspellen en de verschijnselen kan beheersen. En men gaat verder: het streven is erop gericht zulke algemene samenhangen op hun beurt in inzichtelijk en logisch samenhangende systemen onder te brengen en te ordenen. Men noemt zulke systemen theorieën. Hun functie en pretentie is hele gebieden van verschijnselen te bestrijken. | |
1;3;2 Selectie van problemen: graden van zekerheid.Het zojuist besproken streven naar algemeenheid van kennis is één van de gezichtspunten, waarnaar wetenschappelijk belangrijke van onbelangrijke problemen worden onderscheiden. In feite wordt er in de praktijk van het onderzoek binnen iedere wetenschappelijke sector, voortdurend geselecteerd: sommige problemen zijn wel een uitgebreid, eventueel langdurig en kostbaar onderzoek waard, andere niet. Daarbij spelen echter ook andere criteria een rol. Allereerst is er een voorselectie: de vraagstelling moet op een vorm gebracht kunnen worden, die zich tot empirisch wetenschappelijk onderzoek leent. Sommige vragen over de werkelijkheid kunnen bijvoorbeeld niet worden aangepakt omdat de wetenschap de middelen daartoe (nog) niet heeft. Tot deze categorie behoorde tot voor kort de vraag naar de fysische bijzonderheden van de achterkant van de maan - nu is dat veranderd. Een andere categorie van vraagstellingen, die niet empirisch-weten- | |
[pagina 22]
| |
schappelijk kunnen worden onderzocht maar die helaas wel vaak een verwarring van de geesten bewerkstelligen, is de categorie van de zgn. schijnproblemen. Een veel voorkomend type bestaat uit vragen die naar hun bewoording schijnbaar in zeer algemene (filosofische) zin op de werkelijkheid betrekking hebben, waarin echter het ‘probleem’ alleen of bijna alleen hieruit voortkomt, dat één of meer begrippen in verschillende betekenissen worden gebruikt. Een voorbeeld levert de primitieve formulering van het determinisme-wilsvrijheid probleem: hoe is het te rijmen, dat alles wat er gebeurt precies causaal bepaald is, dus vooraf gedetermineerd, on-vrij, terwijl ik toch vrij ben te doen en te laten wat ik wil? Hier hebben de twee betekenissen waarin het woord ‘vrijheid’ wordt gebruikt, weinig of niets met elkaar te maken. Wanneer uit een psychologische analyse van iemands voorgeschiedenis en persoonlijkheid duidelijk mocht blijken, dat hij niet anders kòn dan vandaag een vrije dag opnemen, dan staat dit zijn gevoel van vrijheid bij het nemen van het besluit (en op de ‘vrije’ dag) volstrekt niet in de weg. Het ‘problematische’ van de vraagstelling zetelt voornamelijk in de onkritische verwarring van twee betekenissen van hetzelfde woord. De ‘Wiener Kreis’ (vgl. joergensen 1951; kraft 1953), die veel gedaan heeft voor de bestrijding van de misverstanden, die uit zulke begripsverwarringen kunnen voortkomen, placht een dergelijke vraagstelling ‘zinloos’ te noemen. Daar is weliswaar meer over te zeggen (zie o.a. de groot 1944); maar in ieder geval: zulke ‘problemen’ lenen zich beslist niet tot een empirischwetenschappelijk onderzoek (vgl. ook 3;1;2). De kwestie van de algemeenheid van de vraagstelling - of de algemeenheid van de kennis, die een wetenschappelijke beantwoording kan ten gevolge hebben - maakt deel uit van het complex van overwegingen, waardoor het theoretische belang van een probleem wordt bepaald. Algemeenheid is stellig niet het enige criterium. Ook een onderzoek met betrekking tot een zeer beperkt gebied van verschijnselen kan theoretisch belangrijk zijn, bijvoorbeeld omdat het de sleutel levert tot de verbinding van twee theoretische systemen, of omdat juist op dit detail een schijnbaar geldige theorie volstrekt faalt, of omdat het een nieuw studiegebied opent of aanleiding geeft tot een reeks van nieuwe, vruchtbare probleemstellingen. Een exact criterium voor het theoretisch belang van een onderzoek is niet aan te geven; er zijn nogal eens verschillende opvattingen over mogelijk. | |
[pagina 23]
| |
Naast het theoretisch belang speelt bij de selectie van wat onderzocht zal worden ook het praktisch-maatschappelijke belang een rol. Dit wordt bepaald door de betekenis van de te verwachten, onmiddellijke of later volgende, praktische toepassingsmogelijkheden van de te verwerven kennis. Getuige de vaak grillige geschiedenis van belangrijke wetenschappelijke vondsten en uitvindingen, is deze praktische betekenis dikwijls moeilijk vooraf te beoordelen. Ongetwijfeld worden er ook in onze tijd vaak fouten in dit opzicht gemaakt, zowel door de wetenschapsbeoefenaars zelf als door de financiers van wetenschappelijk onderzoek. In ieder geval is ook dit een selectie-gezichtspunt. Hoewel de vragen naar het wetenschappelijk en het maatschappelijk belang van een probleemstelling in principe los van elkaar staan, is er toch een sterke wisselwerking tussen beide gezichtspunten. Wetenschapsbeoefening is in belangrijke mate een kwestie van methode, zoals we zullen zien. Het is dus ook mogelijk betrekkelijk willekeurige, maatschappelijk interessante problemen, mits deze een voldoende ‘algemeen karakter’ hebben, wetenschappelijk te onderzoeken. De vraag of dit wenselijk is of niet, hangt dan in principe af van de verhouding tussen de maatschappelijke belangrijkheid van het probleem en de omvang van de extra inspanning, die een wetenschappelijke behandeling er van zal vergen. Niet alle vragen zijn het streven naar die graad van zekerheid, die de wetenschap kan bieden waard, zeker niet als die zekerheid - zoals in de sociale wetenschappen nogal eens het geval is - alleen kan worden bereikt via een omvangrijk onderzoek en omslachtige bewerkingsmethoden. Dit geldt voor vele van de problemen, die gewoonlijk op voorwetenschappelijk niveau worden afgehandeld. Men kan - om een voorbeeld te kiezen waaraan een literair-fenomenologisch essay is gewijd (van lennep 1953) - de vraag stellen, hoe de hotelgast in het algemeen zijn verblijf in zijn hotelkamer beleeft. Op zichzelf lijkt dit geen probleem van voldoende maatschappelijke betekenis om de grote omhaal en inzet van een empirisch-wetenschappelijke benadering te rechtvaardigen. De vraagstelling kàn evenwel wetenschappelijk van belang worden in verband met een meer algemene theorie, bijvoorbeeld over bepaalde menselijke behoeften; en omgekeerd is het zeer wel mogelijk, dat maatschappelijke belangen op hun beurt de ontwikkeling van een dergelijke theorie stimuleren. Ook kan het directe maatschappelijke belang - bijvoorbeeld | |
[pagina 24]
| |
van de praktische vraag: hoe kan men een hotelkamer het beste inrichten? - zo groot worden, dat dit een onderzoek met wetenschappelijke methoden rechtvaardigt. In de zgn. ‘motivation research’ worden zulke vragen tegenwoordig inderdaad wel eens onderzocht op een wijze, die althans naar een wetenschappelijke aanpak tendeert. Voor ons van belang is de conclusie, dat van geval tot geval moet worden bekeken, of een gegeven vraagstelling een empirisch-wetenschappelijke behandelingswijze waard is. In veel gevallen is een beantwoording met die hoge graad van zekerheid, die door een scherpe, wetenschappelijke behandelingswijze kan worden bereikt, niet nodig of relatief te omslachtig en te kostbaar. Alleen een selectie van belangrijke problemen komt hiervoor in aanmerking. In al het volgende wordt steeds aangenomen, dat deze beslissing reeds is gevallen, dus dat een empirisch-wetenschappelijke behandeling geindiceerd is. De vraag naar het belang van een probleemstelling komt dus niet meer aan de orde. | |
1;3;3 Normen en technieken; logica en methodologie.Men kan wetenschap en wetenschapsbeoefening niet definiëren zonder een verwijzing naar het ‘hoe’, naar de werkwijze van de wetenschap. De methodenleer van de empirische wetenschappen is een produkt van een lange ontwikkeling. Door een voortdurend, zich over eeuwen uitstrekkend proces van onderlinge uitwisseling - waarin de onderlinge kritiek een belangrijke, produktieve rol heeft gespeeld en nog speelt - is het mogelijk geweest normen op te stellen en daarop aansluitende methoden en technieken te ontwikkelen voor het wetenschappelijke onderzoeken en denken. Deze uitwisseling en kritiek, en daarmede de ontwikkeling van een methodenleer, zijn alleen mogelijk geweest dank zij het ‘open’, ‘democratische’ karakter van de wetenschapsbeoefening, waarvan wij de essentie reeds in 1;2;5 hebben leren kennen. Vanaf het ogenblik waarop het subject niet alleen met zijn kennis-resultaten maar ook met zijn wijze van verwerken van ervaringen, met zijn beredenering, voor het forum treedt, wordt het mogelijk vragen te stellen, zoals: ‘Zijn de waarnemingen waarvan je bent uitgegaan wel juist, is je observatiemethode wel correct?’; ‘Mag je dit wel veronderstellen; zou het niet veeleer dààraan kunnen liggen?’; ‘Volgt die verwachting (voorspelling) wel logisch uit je ver- | |
[pagina 25]
| |
onderstelling (hypothese)?’; ‘Is je methode van toetsing wel juist, speelt daar niet een andere factor doorheen?’; ‘Ik ben het niet eens met je evaluatie, het bewijs is niet geleverd, kan men de uitkomsten niet veel beter zó verklaren?’; en dergelijke. Bij een open en duidelijke rapportering kan men van geval tot geval nagaan, en/of van gedachten wisselen over, de vraag of de onderzoeker bij het verwerken van zijn ervaringen wel adequaat heeft gehandeld en juist heeft geredeneerd. De beoordeling hiervan geschiedt aan de hand van normen van wat op het terrein van de wetenschapsbeoefening sociaal acceptabel is. Wat het redeneren betreft zijn de normen en richtlijnen hiervan samengevat in de logica. De logica houdt zich niet bezig met empirisch onderzoek van het denken noch met dat van het redeneren in het algemeen; zij is uitgesproken normatief. Zij geeft ‘spelregels’, die een sociaal karakter hebben: men moet zich eraan houden, wil men bereiken, dat een redenering ook door scherpe, als verstandig beschouwde en voldoende ter zake kundige critici als geldig wordt geaccepteerd. Daarnaast zijn er andere regels, voor het empirische handelen in de wetenschap, voor het verwerven - in tegenstelling tot het beredenerend verwerken - van ervaringen. Deze normen en richtlijnen kan men zich samengevat denken in een normatieve methodologie. De normen in de methodologie hebben uiteraard betrekking op methoden en technieken van onderzoek. Methodologie omvat niet alleen ‘do's and donot's’, zij is niet alleen normatief, maar ook descriptief en vergelijkend: bepaalde technieken worden beschreven, met andere vergeleken, in een groter verband gebracht, geëvalueerd, met zekere restricties aanbevolen of afgeraden, enzovoort. Ditzelfde geldt tot op zekere hoogte voor de logica. Ook daarvan kan men wel zeggen, dat zij tot taak heeft de verschillende variaties van volgens bepaalde vooropgestelde principes aanvaardbare methoden van redeneren systematisch te beschrijven. Uiteraard hangen onderzoeken en redeneren, of methodologie en logica, nauw met elkaar samen. De vraag, hoe men beide precies zou moeten onderscheiden, is een kwestie van definitie, die voor ons niet van veel belang is. Uit het vervolg zal duidelijk worden, dat dit boek hoofdzakelijk over methodologie gaat, d.i. over de leer der methoden van het empirisch wetenschappelijke onderzoeken, het handelen van de onderzoeker. Maar aan de andere kant komen daarbij onvermijdelijkerwijze telkens logische kwesties, het wetenschappelijke redeneren betreffende, | |
[pagina 26]
| |
aan de orde. Het zou bijzonder moeilijk en weinig lonend zijn hiertussen een strakke grens te trekken en te handhaven. Wel van veel belang is het, zoals in 1;1 en 1;2 reeds herhaaldelijk zijdelings ter sprake kwam, dat deze systematische, descriptief-normatieve wijze van bestuderen van het verwerven en verwerken van ervaring (kennis) aan de werkelijkheid niet wordt verward met een empirischwetenschappelijke, (denk-)psychologische benaderingswijze. Het is als hulpschema voor een logisch-methodologische benadering, dat wij de empirische cyclus verder willen uitwerken en gebruiken (1;4;1). | |
1;3;4 Ongeschreven regels.Het zou onjuist zijn te beweren, dat logica en methodenleer in de ontwikkeling van de wetenschappen steeds een leidende rol hebben gespeeld. Niet alleen hebben vele voortreffelijke onderzoekers, in de geschiedenis en ook nu nog, er nooit systematisch studie van gemaakt, maar ook kunnen zij, die dat wel gedaan hebben of doen, er lang niet alle regels in vinden, die in feite aan hun werk richting (moeten) geven. Wat zich in de geschiedenis heeft ontwikkeld, via de vruchtbare uitwisseling en kritiek onder wetenschapsbeoefenaars waarover hierboven reeds werd gesproken, is in de eerste plaats een wetenschappelijke houding en bekwaamheid, een besef van het belang van objectiviteit en van ‘open’ spel, en een vaardigheid in het onderzoeken en redeneren. Logica, en zeker methodologie, kwamen in dit proces van cultuur-overdracht en ontwikkeling vaak pas achteraf, als een slechts partiële codificatie van wat zich intuïtief al in de vorm van gewoonten van werken en beoordelen had gevormd. Ook nu nog kan men gemakkelijk constateren, dat de ‘wetenschappelijke houding’ meer omvat dan wat aan regels in logica en methodologie is vastgelegd. Men kan dit het beste omschrijven als een ongeschreven code, een systeem van impliciete normen, met bijbehorende methoden, die binnen de groep van serieuze wetenschapsbeoefenaars als min of meer vanzelfsprekend worden aanvaard. Voor een deel zijn dit betrekkelijk eenvoudige ‘do's and donot's’, die juist door hun vanzelfsprekendheid nooit vastgelegd zijn geworden. Enkele voorbeelden: men mag geen uitkomsten vervalsen of verdoezelen; geen omstandigheden verzwijgen, die een ander licht op de resultaten zouden kunnen werpen; zijn aandacht niet beperken tot in een geliefde theorie passende ervaringsfeiten; en dergelijke. Zij hebben grotendeels betrekking op de, juist in verband met | |
[pagina 27]
| |
het sociale moment in de wetenschapsbeoefening (uitwisseling, onderlinge kritiek) zo belangrijke communicatie. Zo is er bijvoorbeeld een grotendeels impliciete ‘erecode’ voor het publiceren: men moet een ander in principe in de gelegenheid stellen het onderzoek desgewenst over te doen; men moet dus het betoog ‘open’ houden; zwakke punten niet verdoezelen, maar juist aanknopingspunten bieden voor kritiek (èn voor nader onderzoek); men moet misverstanden en vaagheden zoveel mogelijk uitsluiten; zich niet in een gesloten systeem verschansen; geen dekking zoeken bij ‘autoriteiten’; zijn terminologie niet misbruiken om de eigen positie daarin te verbergen; enzovoort (degroot 1950a, p. 468-469). Meer specifieke dergelijke regels zullen wij in het vervolg nog tegenkomen. Sommige kunnen direct met de empirische cyclus (in de rapportering) in verband worden gebracht, zoals bijvoorbeeld: men mag waarnemingen, die men gebruikt heeft voor het opstellen van een veronderstelling (vermoeden, hypothese) niet eerst verzwijgen en later releveren als waren het bijdragen tot een onafhankelijke toetsing. Vaak wordt, ter verduidelijking, het wetenschappelijk bedrijf vergeleken met een spel. De normen van logica en methodologie zijn dan de vastgelegde spelregels, die aangeven wat mag en wat niet mag. De daarop aansluitende methoden en technieken vormen tezamen wat in het schaakspel de ‘theorie’ wordt genoemd: de aanbevolen speel-methoden. In de theorie van het spel kan men vinden op welke manieren men een partij het beste kan openen (een probleem empirisch kan aanpakken), hoe men in bepaalde typische situaties het beste te werk kan gaan, in welke situaties men geforceerd kan winnen en hoe men dit moet doen (vgl. dwingende redenerings-wijzen). De impliciete normen en gewoonten, tenslotte, kunnen worden vergeleken met de ongeschreven spelregels en speelmethoden, waaronder bijvoorbeeld de sportiviteitscode een belangrijke plaats inneemt. Bij vele spelen zijn de ongeschreven regels van grote betekenis; en dit geldt zeker ook voor het wetenschappelijke spel. | |
1;3;5 Het ‘forum’.De analogie met een spel gaat natuurlijk slechts gedeeltelijk op. Het meest opvallende verschil is uiteraard, dat wetenschapsbeoefening erop gericht is iets blijvends op te leveren, namelijk overdraagbare en betrouwbare kennis betreffende de werkelijkheid, terwijl een spel ‘om het spel’ wordt gespeeld. Enkele punten van overeenstemming laten zich echter zeer gemakkelijk met behulp van de | |
[pagina 28]
| |
analogie uitdrukken. In de eerste plaats: de deelnemers, d.w.z. de wetenschapsbeoefenaars, zijn het niet altijd eens over de spelregels, zeker niet over de ongeschreven regels, de ‘sportiviteits-code’. In de tweede plaats: de spelregels regelen lang niet alles; zij bevorderen alleen een zo systematisch, regelmatig mogelijk verloop. Om deze twee redenen kunnen sommige beslissingen - en daaronder zeer belangrijke, zoals die betreffende de aanvaarding van theorieën en hypothesen - niet alleen op grond van de spelregels worden genomen. Voor zulke beslissingen draagt in eerste instantie de onderzoeker zelf de verantwoordelijkheid. Er is echter een arbiter, althans een ‘arbitragecommissie’, namelijk de groep der ter zake kundige wetenschapsbeoefenaars, voor wier forum iedere bewering in principe altijd wordt uitgebracht. Het resultaat van de discussie voor dit forum, nu en in de toekomst, is in dergelijke gevallen het enige uiteindelijke criterium. Wij zullen in het volgende herhaaldelijk zien, dat de ‘spelregels’ weliswaar richtlijnen en gezichtspunten geven, maar dat de laatste verantwoordelijkheid voor de beslissingen terugvalt op de groep der spelers, d.w.z. berust bij het forum der ter zake kundige wetenschapsbeoefenaars. Men moet zich dit forum niet te concreet voorstellen. Het is niet een machts-groep die van tijd tot tijd zitting heeft en dan beslissingen neemt, en men moet eerst recht niet denken aan een ‘commissie’ die in één bepaald land opereert en door een regering wordt beïnvloed. Het hier bedoelde forum is het over de wereld en in de tijd verspreide forum van de geschiedenis van een bepaalde wetenschap. Weliswaar leert de historie, dat ook dit forum jarenlang, soms zelfs eeuwenlang kan dwalen, maar de historie leert ook, dat die dwalingen worden gecorrigeerd. Het is in feite bij dit forum, dat de zich miskend voelende onderzoeker, die zegt: ‘De tijd zal leren, dat ik gelijk heb’, erkenning zoekt. Het wordt door iedere serieuze wetenschapsbeoefenaar aanvaard als het ideale publiek en de ideale beoordelingsinstantie, waarnaar hij zich uiteindelijk richt. |
|