De oudheid van de Bataafse nu Hollandse Republiek
(1988)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Historische volkswijshedenMensen, groepen of zelfs hele samenlevingen kunnen uitstekend functioneren bij enorme onwetendheid, of het geloof in onbewijsbare en reeds weerlegde ideeën op alle gebieden. Deze onkunde en weinig kritische geesteshouding veroorzaken in het dagelijks leven meestal geen problemen en kunnen rustig blijven voortbestaan. Met name op historisch terrein bestaan er een groot aantal misvattingen die mogelijk zelfs ooit op school tijdens de geschiedenislesssen zijn bijgebracht. Zo menen velen nog altijd dat Columbus gehinderd zou zijn geweest door een angstige bemanning die dacht dat de aarde plat was en dat het schip door westwaarts te varen onvermijdelijk over de rand zou storten. In werkelijkheid echter geloofde destijds vrijwel iedereen in de bolvorm van de aarde en het was juist Columbus die zich vergiste door de omvang daarvan zodanig te onderschatten dat hij Oost-Azië abusievelijk vlakbij West-Europa situeerde. Een ander voorbeeld hiervan is het bekende verhaal dat Colijn vlak voor de Duitse inval van mei 1940 iets als ‘Gaat u rustig slapen, er is niets aan de hand’ zou hebben gezegd. Deze soort van hardnekkig voortlevende wijsheden, die niet alleen door ongeletterden werden of worden aangehangen, zijn nooit als bewust geconstrueerde vervalsingen van de werkelijkheid ontstaan, maar moeten meer als een soort van volkswijsheden worden opgevat zoals die ook op het gebied van het weer en ziekten bestaan. | |
Historische vervalsingenNiet alle historische miskleunen zijn dergelijke volkswijsheden; behalve gewone fouten die ook integere en serieuze historici nu eenmaal kunnen maken, bestonden en bestaan er vooral in totalitair geregeerde landen een aantal van boven opgelegde, door politieke, filosofische of religieuze opvattingen gekleurde, doelbewust verzonnen ‘afgesproken ficties’ of ‘gelogen werkelijkheden’ betreffende het menselijke verleden en een groot aantal andere zaken. In zulke landen was en is doorgaans vooral de uitoefening van het vak geschiedenis zeer bemoeilijkt. In de Sovjet-Unie zijn de feiten betreffende de | |
[pagina 12]
| |
Russische Oktoberrevolutie (die trouwens een staatsgreep was) en het aandeel van Lenin daarin voor een groot deel zwaar verminkt; zo is de rol van de in ongenade gevallen Trotsky gewoon geschrapt. In Albanië en China staat de geschiedschrijving voor een groot deel op hetzelfde peil, en de geschiedbeoefening in het Derde Rijk kende ook dergelijke door de ideologie opgelegde verwringingen.
In democratische landen, waar de overheid gewoonlijk geen verzinsels aan de wetenschap oplegt, kunnen individuele vervalsers die wetenschap natuurlijk soms wel misleiden. Een beroemd voorbeeld daarvan is de zogeheten Piltdown-mens, een in Engeland gevonden schedel die een ontbrekende schakel in de menselijke evolutie zou zijn. Alhoewel die affaire in 1912 begon en het tot 1953 duurde voordat bewezen werd dat er sprake was van een handige vervalsing, verplichtten overheid en universiteiten in die periode niemand tot het geloof in de echtheid van die vondst. Naast deze individuele vervalsers bestaan er in democratieën ook groeperingen of stromingen waarvan de leden of aanhangers min of meer de morele verplichting hebben een eigen versie van de werkelijkheid te onderschrijven. Zo liet de cpn in 1958 het boekje De cpn in de oorlog verschijnen waarin door de partijleiding aan in ongenade gevallen partijleden een ongunstig oorlogsverleden werd toegeschreven. Binnen die partij werd deze afgesproken fictie tot een officiële visie verheven die men als goed communist diende te onderschrijven. De overheid stond ook hier verder buiten. Democratische overheden maken zich echter, net als dictatoriale, op politiek terrein en met name in de internationale diplomatie nog wel schuldig aan het werken met zulke ficties. Toen de voormalige sjah van Perzië in 1971 bij de ruïnen van Persepolis het niet bestaande heuglijke feit wenste te vieren dat zijn keizerrijk 2500 jaar bestond, waren daarbij een groot aantal staatshoofden en andere hoge gasten vertegenwoordigd, waaronder prins Bernard.Ga naar eind1 Bovendien zal onze minister van buitenlandse zaken altijd net doen alsof er maar één China bestaat terwijl er in werkelijkheid twee van elkaar onafhankelijke landen bestaan die zich met deze naam tooien. Hiermee is het gevaar van iedere koppeling tussen het politieke bedrijf en de geschiedwetenschap (voor andere wetenschappen geldt trouwens hetzelfde!) aangeduid: er kan snel een neiging ontstaan om de binnen die politiek bestaande afgesproken ficties over te planten naar de wetenschap. In de tijd van Hugo de Groot lag dat iets anders doordat toen in ieder geval de geschiedwetenschap als aparte dicipline nog niet bestond, doch dat neemt niet weg dat er ook toen wel degelijk begrip aanwezig was van het verschil tussen pure fictie en serieus onderzoek naar hoe iets in elkaar zit. De in De Groots tijd bestaande humanistische geschiedschrijving was | |
[pagina 13]
| |
vooral een literaire bezigheid en steunde voor een groot deel op de onfeilbaar of tenminste zeer hoog geachte geschriften uit de Grieks-Romeinse Oudheid, waarbij met name die van Tacitus moeten worden genoemd. Bovendien was deze vorm van geschiedschrijving zeer sterk gericht op de lessen die het verleden zou leren waardoor het verschil tussen een geschiedwerk en een politiek tractaat kon vervagen. Hiernaast, doch er niet altijd geheel van gescheiden, bestond ook nog een antiquarische geschiedvorsing zoals het verzamelen en beschrijven van munten. | |
De Bataafse mytheOp dit moment bestaan er in ons land zowel door particuliere personen en groeperingen, alsmede vooral door politici aangehangen of gehanteerde ficties, maar in het algemeen hoeft men zich in het onderwijs en het wetenschapsbedrijf daar weinig van aan te trekken. Bovendien verleent de rijksoverheid aan wel serieus te nemen visies geen officiële status; zo is niemand verplicht L. de Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog als het laatste, definitieve, goedgekeurde woord over die oorlog te beschouwen. Vanaf de zestiende tot het einde der achttiende eeuw is de geschiedenisbeoefening in ons land echter wel onder de invloed geweest van politiek gekleurde en tevens onjuiste ideeën betreffende de continuïteit tussen de Bataven, Batavieren of BatouwersGa naar eind2 uit de Oudheid en de toenmalige Republiek der Verenigde Nederlanden, alsmede betreffende de veronderstelde aloude soevereiniteit der Staten-Provinciaal.Ga naar eind3 Nadat de geschriften van Tacitus, de Annales, Historia, en Germania, waren herontdekt verschenen deze vanaf 1470 in druk en sedert 1510 begonnen de door hem beschreven en gunstig beoordeelde Bataven een rol te spelen in de studies van de Nederlandse humanisten. In 1580 begon zelfs een ware opmars der Bataven, iets dat samenhing met de Opstand tegen Spanje en de afzwering van Philips ii. De Bataafse opstand onder Julius Civilis (of Claudius Civilis zoals men toen gewoonlijk zei) van 69-70 tegen de Romeinen werd wel als een parallel gezien van de strijd onder Willem van Oranje tegen de Spanjaarden.Ga naar eind4 Zo volgde nadat prins Maurits in 1594 Groningen had ingenomen in Amsterdam een feestelijke intocht door een triomfboog die een Civilis toonde met zijn voet in Rome's nek.Ga naar eind5 Er werd in de zestiende eeuw veel gestreden over de juiste ligging van het Insula Batavorum (Eiland der Bataven) of kortweg Batavia of Batavië. Door dit Batavia wat te verschuiven of te vergroten konden verschillende gewesten of zelfs de gehele Republiek terugzien op een groots verleden. Gewoonlijk werd het tussen de Maas, Waal en Rijn gedacht (de Rijn stroomde | |
[pagina 14]
| |
vroeger bij Katwijk in zee) maar de door Tacitus en Julius Caesar aangedragen gegevens lieten speelruimte voor op plaatselijk chauvinisme geïnspireerde varianten en alternatieven. Zo poogde de Gelderlander Gerardus Noviomagus (1482-1542) te bewijzen dat Batavia alleen in het Gelderse deel van de Betuwe had gelegen, de Hollander Cornelius Aurelius (ca. 1460-na 1523) plaatste het evenals veel anderen waaronder later ook De Groot in Zuid-Holland, en de Westfries Hadrianus Junius (1511-1575) verschoof de noordgrens naar de IJssel zodat Noord-Holland er ook toe kon worden gerekend. Over het beschavingsniveau van de Bataven bestond ook geen overeenstemming, al was er een zekere neiging dat steeds gunstiger voor te stellen. Volgens Aurelius had er zelfs bij Leiden een Latijnse school bestaan. De door Tacitus geschetste goede verhouding tussen Romeinen en Bataven gaf voedsel aan overdreven voorstellingen betreffende de vrijheid van handelen der. Bataven vergeleken met veel andere Romeinse bondgenoten, en de Bataafse legers zouden voor Rome veel belangrijke of zelfs essentiële overwinningen hebben behaald. In 1575 had Leiden zich de fraaie naam Lugdunum Batavorum aangemeten, naar de veronderstelde vroegere hoofdstad van Batavia. In de zestiende eeuw werden er bovendien vooral bij Leiden en Roomburg enige stenen met verdachte inscripties als gens batavorum amici et fratres romani imperii (‘De stam der Bataven vrienden en broeders van het Romeinse Rijk’) gevonden. Het is echter vrijwel zeker dat de meeste hiervan vervalsingen zijn.Ga naar eind6 In diezelfde eeuw groeide ook nog een ander idee, namelijk dat de bewoners van de Nederlanden hun provinciën sedert lange tijd altijd zelf bestuurd hadden door middel van de Staten, en dat die in bepaalde gevallen overgegaan waren tot het benoemen van graven of hertogen. Dezen zouden dus geen leenmannen van de Duitse keizer zijn geweest. Deze opvatting was echter onjuist; in de Middeleeuwen werden afgevaardigden van de drie états, estats, stenden of standen (adel, geestelijkheid en stedelijke burgerij), die ieder een eigen juridische status ten opzichte van de landsheer (graaf) bezaten, door die landsheer wel in vergadering bijeen geroepen. Deze zogeheten Statenvergaderingen hadden administratieve en gerechtelijke taken, en er werden belangrijke kwesties besproken waaronder verzoeken van de landsheer om extra belastingen (beden) toe te staan. In ruil daarvoor was het soms mogelijk een zekere medezeggenschap of bepaalde voorrechten (privilegiën) af te dwingen. De werkelijke invloed der Staten verschilde overigens per periode en was in grote mate de resultante van een machtsstrijd. In Spanje en Frankrijk wisten de absolute koninklijke regimes de daar bestaande Staten te overvleugelen, maar in de Nederlanden zou deze strijd uiteindelijk anders aflopen. Onder de Bourgondiërs waren deze provinciale organen wel blijven be- | |
[pagina 15]
| |
staan, maar er werd getracht ze meer ondergeschikt te maken aan een te vormen centraal bestuur, en er werd ook begonnen gecombineerde Statenvergaderingen bijeen te roepen. Zo'n Staten-Generaal besprak dan kwesties die de gezamenlijke Bourgondische gebieden aangingen. Meteen nadat Karel de Stoute in 1477 bij Nancy was gesneuveld, gebruikten de Staten-Generaal die gelegenheid echter door van zijn dochter Maria van Bourgondië het zogeheten Groot-Privilege af te dwingen waarin de beginnende centralisatie weer werd teruggedraaid en waarin de oude gewestelijke privilegiën opnieuw werden bevestigd en zelfs versterkt. Zo werd bepaald dat de Staten voortaan ook op eigen initiatief bijeen mochten komen. Holland en Zeeland slaagden erin voor zichzelf nog extra vrijheden af te dwingen. Alhoewel Philips de Schone dit Groot-Privilege in 1494 alweer vernietigde, was het provinciale zelfbewustzijn hierdoor blijvend toegenomen,Ga naar eind7 en de Staten-Generaal durfden in 1521 zelfs op hun historische onafhankelijkheid te wijzen door, in strijd met de feiten, te ontkennen dat er ooit een band met het Duitse Rijk had bestaan.Ga naar eind8 In 1548, onder Karel v, werden de Nederlandse provinciën die tot dan slechts de persoon van de landsheer gemeen hadden voor het eerst in een soort staatsverband, de Bourgondische Kreits, verenigd. Vooral onder zijn opvolger Philips ii werd wederom een zekere centralisatie nagestreeft waartegen de provinciën en steden zich opnieuw trachtten te verzetten. Dit gebeurde eveneens tegen de zeer harde Spaanse godsdienstpolitiek. Zoals bekend ontstond hieruit de Opstand die wij als Tachtigjarige Oorlog kennen en meestal in 1568 laten beginnen. Hier is met name belangrijk de controverse of de soevereiniteit bij de vorst of het volk berustte, waarbij ‘volk’ gewoonlijk stond voor het geheel der oude bestuursinstellingen waarvan de Staten de voornaamsten waren.Ga naar eind9 Een opstand tegen zijn vorst was in die tijd volgens velen niet toegestaan, en dus zocht men naar een rechtvaardiging. Natuurlijk heeft de overwinnaar achteraf altijd gelijk, doch de overwinning was toen nog lang niet behaald. Er waren echter wel enige ideologische denkramen voorhanden, die overigens nooit tot een alles omvattende de Opstand rechtvaardigende theorie zijn uitgewerkt. Ten eerste was er de bij calvinisten levende idee dat het volk de soevereiniteit als het ware bij verdrag aan de vorst had overgedragen. Onder normale omstandigheden was men die vorst gehoorzaamheid verschuldigd, doch er bestond tevens het recht of zelfs de plicht zich tegen een tyrannieke vorst te keren en die af te zetten.Ga naar eind10 Bovendien volgde uit de idee van de Statensoevereiniteit dat als de Staten de graven altijd hadden aangesteld, Philips ii (in de Nederlandse gewesten de derde landsheer met die naam en hier dus eigenlijk Philips iii) de laatste door hen benoemde graaf van Holland, graaf van Zeeland, hertog van Brabant, | |
[pagina 16]
| |
enz. was. Nu deze graaf zijn aanstellingsbevoegdheid had overschreden, mocht men hem natuurlijk ook weer ontslaan. Dit idee kwam zeer goed van pas want van een opstand was zo zelfs geen sprake meer; in feite waren de Spanjaarden nu de opstandelingen tegen de bestaande orde! Deze ideeën vonden hun inspiratie gedeeltelijk ook in het buitenland. In 1574 had de Franse calvinist Francois Hotman zijn Franco-Gallia sive tractatus isagogicus de regimine regum Galliae uitgegeven waarin de these werd verwoord dat bij de oude Galliërs de soevereiniteit niet bij de koningen maar bij de Staten had berust.Ga naar eind11 Zijn theorie werd in de Nederlanden al snel zeer bekend. Ook in de Vindiciae contra tyrannos van Ph. Duplessis-Mornay vond men voor dit soort opvattingen steun.Ga naar eind12 Overigens moet erop gewezen worden dat het aantal varianten in de standpunten groot was. Toch eisten de Staten-Generaal niet voor 1586 de volledige soevereiniteit voor zichzelf opGa naar eind13 en men poogde eerst Philips te vervangen door aan andere vorst die zich wel aan de oude staatsregeling wenste te conformeren. Bovendien werd tot de afzwering van Philips in 1581 ook wel de fictie gehanteerd dat die koning in feite een goed bewind voerde en dat men zich slechts keerde tegen bedriegers en schurken (zoals Granvelle) in zijn bestuursapparaat. Door het Spaanse bestuur in Brussel te bestrijden toonde men zijn trouw aan Philips in Madrid! Willem van Oranje verleende Leiden in 1575 zelfs het recht een universiteit te stichten ‘omdat’ die stad zich tijdens het beleg door de Spaanse troepen zo kranig geweerd had waarmee die trouw was aangetoond. Het is zeker dat men dit verhaal destijds zelf echt niet zo geloofde, en dat deze redenering voornamelijk diende om hen, die van mening bleven dat men zich niet tegen zijn vorst mocht verzetten, tot meedoen aan de Opstand te bewegen.Ga naar eind14 Er waren dus ook vreemde verhalen in omloop waarin de Bataven niet voorkwamen. De Bataven waren ook niet nodig bij de afzwering van Philips. In de Apologie van Willem van Oranje en het Placcaet van Verlatinghe werd erop gewezen dat Philips zich onmogelijk had gemaakt door zijn bloedig bewind en zijn inbreuk op de oude priviligiën en de gewestelijke soevereiniteit. Toch zullen we zien dat het geestelijk klimaat rijp gemaakt was om die Bataven gemakkelijker in diverse staatkundige gebeurtenissen in te passen. Na de afzwering poogden, zoals gezegd, de Staten-Generaal de soevereiniteit aan buitenlandse landsheren op te dragen, maar dat mislukte. Anjou had weinig voor de beperkende voorwaarden gevoeld en stierf kort daarop, de Franse koning Hendrik iii weigerde, en de Engelse koningin Elisabeth eveneens doordat ze de bevoegdheid van de Staten-Generaal tot zo'n opdracht in twijfel trok, maar ze verleende de opstandelingen wel een zekere steun. De door haar gezonden graaf Leicester poogde echter in strijd met zijn instructies hier voor Elisabeth toch een centraal landsheerlijk bestuur in te | |
[pagina 17]
| |
stellen, hetgeen uiteraard ten koste zou gaan van de invloed van de Staten van de belangrijkste opstandige provincie: Holland. Thomas Wilkes, een Engels lid van de Raad van State, schreef in 1587 een vertoog om aan te tonen dat de Staten hun gezag te buiten gingen en dat de soevereiniteit altijd al bij de landsheer had berust zodat Leicester zich dus bij een bestaande traditie aansloot.Ga naar eind15 In datzelfde jaar schreef de Goudse pensionaris François Francken voor de Staten van Holland zijn Corte Verthooninghe van het recht der Ridderschap, Edelen ende Steden van Hollandt ende Westvrieslandt waarin de soevereiniteit als vanouds juist aan de Staten werd toegeschreven en sedertdien zou dat de overheersende visie worden.Ga naar eind16 Francken ging ter ondersteuning van zijn betoog tot in de Middeleeuwen terug. Natuurlijk was zijn verhaal in de eerste plaats politieke propaganda. Er lag echter ook nog steeds het door de humanistische geleerden gecreëerde ‘Bataafse kader’ gereed waarmee deze ideeën gecombineerd konden worden. We zagen dat dat niet echt noodzakelijk was geweest om de Opstand te rechtvaardigen, maar nadat in 1588 de Staten de soevereiniteit definitief op zich genomen hadden, en de zeven soevereine provinciën zich als een statenbond in de ‘Republiek der Verenigde Nederlanden’ hadden aaneen gesloten, groeide ook hun verlangen naar internationale erkenning van die Verenigde Nederlanden. In een tijdperk waarin veel waarde aan verre oorsprongen werd gehecht, lag het voor de hand deze nieuwe staat van een eerbiedwaardig verleden te voorzien: er zou beweerd kunnen worden dat de Nederlandse Republiek al sedert de Bataafse Oudheid bestaan had. Door gebrek aan gegevens was het niet mogelijk verder in het verleden terug te gaan. De geestelijke krachttoer die nodig was om dit verhaal te gaan geloven viel mee doordat gewezen kon worden op de onwaarschijnlijkheid dat zo'n kloekmoedig volk als de Bataven uit de geschiedenis waren verdwenen. De oplossing was dat ze nog bestonden, maar dan onder een andere naam: Hollanders of Nederlanders, iets dat ook wel eerder beweerd was. Dit ideeëncomplex, dat wij nu als de ‘Bataafse mythe’ kennen, heeft een zeer hardnekkig leven in de vaderlandse historiografie kunnen leiden, mede doordat het gesteund werd door een ook in zijn tijd al zeer beroemd en geleerd geacht man: Hugo de Groot. | |
Hugo de GrootDe meesten van ons kennen Hugo de Groot of Grotius (1583-1645) als jurist, staatsman, theoloog, dichter of filoloog maar als geschiedschrijver en geschiedvervalser is hij minder bekend.Ga naar eind17 Zijn geleerdheid en snelle carrière waren opmerkelijk maar een groot deel van zijn leven was ook vol tragedie. | |
[pagina 18]
| |
Reeds in 1594, op elfjarige leeftijd, werd hij tot de Leidse universiteit toegelaten en vier jaar later nam Johan van Oldenbarneveldt hem op staatsbezoek mee naar Frankrijk. In 1599 werd hij als advocaat aan het Hof van Holland verbonden en in 1607 volgde de benoeming tot advocaat-fiscaal (openbare aanklager) van Holland. Ook voor de Verenigde Oostindische Compagnie behartigde hij verschillende zaken en hij aanvaardde een opdracht van de provincie Holland voor het schrijven van een geschiedwerk over de Opstand. Doordat hij zich in het kamp van Van Oldenbarneveldt bevond nam zijn carrière tijdens het Twaalfjarig Bestand een ongunstige wending en in 1619, toen Van Oldenbarneveldt werd terechtgesteld, werd hij tot levenslange gevangenisstraf op Slot Loevestein veroordeeld. In 1621 wist hij daaruit door middel van de legendarische boekenkist te ontsnappen en hij vluchtte naar Frankrijk. Tot zijn grote teleurstelling bleek het niet mogelijk naar zijn vaderland terug te keren en zijn protestantse overtuiging sloot een nieuwe carrière in het katholieke Frankrijk uit. In 1631 keerde hij op eigen initiatief toch onverwachts naar de Republiek terug, maar reeds het jaar daarop zetten de Staten een prijs op zijn hoofd doch ze gaven hem wel de gelegenheid opnieuw te vluchten. De Groot ging weer naar Parijs terug en in 1634 trad hij daar in Zweedse diplomatieke dienst. In die functie ondervond hij ook veel miskenning en door zijn pogingen de eenwording der kerken te bewerkstelligen, slaagde hij erin zowel gereformeerden, hervormden als katholieken tegen zich in het harnas te jagen. Vlak voor zijn dood werd hij zelfs nog door de Zweden ontslagen. Hij overleed in het Duitse Rostock. Achteraf kunnen we echter constateren dat hij ondanks deze miskenningen tegenwoordig zeker niet een vergeten man is. | |
De Groot als historicusReeds in 1601 had hij van de Staten van Holland de opdracht gekregen een geschiedwerk te schrijven ‘van de Historien en saeken van de beroerte deeser Landen,...’. In 1612 stuurde hij het manuscript van zijn Annales et Historiae (de titel was natuurlijk naar Tacitus gevormd) naar Van Oldenbarneveldt, maar het werd niet snel uitgegeven. Pas in 1657 verscheen de eerste omgewerkte versie in druk.Ga naar eind18 Over het algemeen was De Groot ondanks al zijn geleerdheid geen echt groot historicus. Zijn boek was wel goed geschreven maar het bevatte niet veel nieuwe zaken. Net als zijn tijdgenoten was hij schaars met bronvermeldingen en stelde hij de daden van de eigen landgenoten vaak te mooi voor. Het ging hem vooral om de militaire en politieke lessen, minder om een zo | |
[pagina 19]
| |
goed mogelijke waarheidsgetrouwe beschrijving van de gebeurtenissen, en evenals P.C. Hooft had hij ook zelfs veel bezwaar tegen de toen bestaande grote mate van vrijheid van drukpers in de Republiek, iets wat de meesten tegenwoordig van een zichzelf serieus nemend historicus niet zouden verwachten.Ga naar eind19 In 1602 schreef hij zijn Parallelon Rerumpublicarum (‘Vergelijking van de republieken’) waarvan de eerste twee delen verloren zijn gegaan en het derde pas in de negentiende eeuw gedrukt werd. Hierin werden de Atheense, Romeinse en Bataafse republieken vergeleken waarbij de laatste er zeer gunstig afkwam.Ga naar eind20 In 1610 verscheen de Liber de antiquitate reipublicae Batavicae dat hij hetzelfde jaar nog samen met zijn vader in het Nederlands vertaalde als Tractaet vande oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique. Waarschijnlijk was dit een omwerking van het begin van de Parallelon, en het kan ook heel goed grotendeels in dezelfde tijd zijn ontstaan.Ga naar eind21 In deze werken verwoordde hij de Bataventhese zoals die boven is uiteengezet. Hij schreef hiernaast nog enkele historische, en een groot aantal andere, vooral juridische en theologische werken. Het Tractaet werd in het Latijn reeds in 1610 herdrukt, en verder (soms onder gewijzigde titels) in 1617, driemaal in 1630, en 1633. Deze Latijnse versie is ongetwijfeld vooral bedoeld geweest om in het buitenland voor de aanspraken van de Staten te pleiten, en om internationale erkenning van de Republiek te verkrijgen.Ga naar eind22 Een Franse vertaling volgde in 1648 en een Engelse in 1649 en 1652. Ook de Nederlandse versie werd geregeld (eveneens soms onder andere titels) herdrukt: 1636, 1639, 1641, tweemaal in 1651, in 1681 samen met zijn Jaerboeken en historien in een nieuwe vertaling van Johan Goris, in 1714, 1728 en 1756 samen met Tacitus' Germania, en voor het laatst in 1757 als onderdeel van een pamflettenoorlog rond de in 1672 vermoorde Johan de Witt.Ga naar eind23 De Groots verbanning was blijkbaar geen belemmering voor deze herdrukken. Merkwaardig is de piek in 1630, dus vlak voor zijn onverwachte terugkeer. De piek in 1651 kan samenhangen met de ‘Grote Vergadering’ die toen vlak na de dood van stadhouder Willem ii in Den Haag plaatsvond ter beklemtoning van de soevereiniteit der Statenvergaderingen. Zoals bekend werd daar besloten geen nieuwe stadhouder aan te stellen, zodat het in het Tractaet beschreven ideale ‘gemengde’ regeermodel (naast de Staten een constitutioneel heerser) niet als norm werd gehanteerd. De Latijnse versie bevat literatuurverwijzingen in de kantlijn, vooral naar de klassieken, maar bij de Nederlandse versie ontbreken die zodat die meer als een volksuitgaaf bedoeld moet zijn geweest. De latere vertalingen door Johan Goris bevatten wel vrij veel noten die onderaan de bladzijden worden verklaard. | |
[pagina 20]
| |
De Bataventheorie was niet het enige waar De Groot misgreep. Van 1642 tot 1644 schreven hij en Johannes de Laet, geograaf en bewindhebber der Westindische Compagnie, ieder een paar publicaties over de oudste geschiedenis en afkomst van de Indianen. De Laet meende (net als tegenwoordig wordt aangenomen) dat die uit Siberië via Alaska naar Amerika waren gekomen. De Groot daartegen dacht op grond van zeer gebrekkige taalkundige en volkenkundige parallellen, dat de Indianen ten noorden van Panama overgestoken Scandinaviërs (vooral Noren) waren, uitgezonderd die op het Mexicaanse schiereiland Yucatan want dat zouden oorspronkelijk Ethiopische christenen zijn geweest. De Peruanen of Inca's zouden uit China, en de overige Indianen ten zuiden van Panama uit het Oostindische gebied afkomstig zijn. Hij dacht zich een groot aantal eilanden tussen Java en Vuurland waardoor zo'n migratie gemakkelijk had kunnen plaatsvinden.Ga naar eind24 Uit opmerkingen in het Tractaet blijkt dat De Groot behalve aan de Bataafse ook nog geloof moet hebben gehecht aan twee andere mythen. Ten eerste de Vronenmythe. Deze hield in dat er al in de Romeinse tijd vlakbij Alkmaar de grote handelsstad Vronen zou hebben gelegen die zich tot hoofdstad van West-Friesland wist op te werken. In 1303 werd deze schitterende metropool door Jan van Henegouwen na een beleg volkomen van de aardbodem weggevaagd terwijl wederopbouw werd verboden. Pas daarna zou Alkmaar zich, mede dankzij de hulp van uitgeweken Westfriezen, eindelijk gunstig hebben kunnen ontwikkelen of zelfs pas zijn gesticht. Vooral in Alkmaar werd dit verhaal uit plaatselijk-chauvinistische motieven bestreden.Ga naar eind25 Ten tweede geloofde hij blijkbaar ook in de mythe van Venetië die leerde dat die republiek ook al sedert meer dan duizend jaar eveneens onveranderd was gebleven en haar uitmuntende bestuursstelsel had kunnen behouden. De Venetianen zouden, mede doordat ze de beginselen van Aristoteles betreffende een gematigd ‘gemengd’ bestuur hadden verwezenlijkt, een voorbeeld zijn voor anderen. Deze ideeën waren al in de Nederlanden bekend, en zijn niet door De Groot bedacht of geïntroduceerd.Ga naar eind26
In 1622, dadelijk na zijn ontsnapping uit Loevestein, schreef hij de Verantwoordingh van de Wettelijcke Regieringh van Hollandt ende West-Vrieslandt waarin hij zijn thesen nogmaals uiteenzette,Ga naar eind27 en in 1629 beschreef hij in de Grollae obsidio de zege van stadhouder Frederik-Hendrik bij Groenlo (Grol), blijkbaar mede om te tonen dat hij nog steeds aan de goede, vaderlandse kant stond.Ga naar eind28 In de jaren 1636-1637 moest zijn Historia Gotthorum de Zweedse koningin Christina plezierig stemmen.Ga naar eind29 De enige conclusie die uit dit alles kan worden getrokken is dat bij De Groot het gewone historische werk nogal snel werd vermengd met politieke wensen en wilde speculaties. De Indianentheorie doet denken aan de vele ge- | |
[pagina 21]
| |
zochte pogingen van destijds het paradijs of het bijbelse Ophir her en der te localiseren. De Bataventheorie heeft niet minder fantastische kanten. Uit de ligging bij zee worden ommuurde Bataafse handelssteden afgeleid (De Groot had de neiging toestanden en gebruiken uit klimaat en bodemgesteldheid af te leiden waaronder ook een hoger Bataafs intelligentiepeilGa naar eind30), het Latijn zou aan het Bataafs veel hebben ontleend, de Bataven veroverden voor hun bondgenoot Rome niet alleen Groot-Brittannië maar boekten tot op de Balkan voor hen schitterende successen, en het Groot-Privilege van 1477 zou in wezen de eerste optekening van de oude Bataafse staatsregeling zijn.Ga naar eind31 De Indianentheorie ontstond voor zover mij bekend niet uit een politiek standpunt, de Bataventheorie wel. De eerste was vooral een historische miskleun, de tweede een historische vervalsing. De Groot was voorstander van een republiek waarin de door een regentenaristocratie gedomineerde Staten soeverein waren en waarin oude wetten en privilegiën zouden worden gerespecteerd. Hij wenste dit te ondersteunen door het idee dat die toestand in feite altijd al bestaan had. Hiertoe moest het verleden, waar uiteraard toen veel minder over bekend was dan nu, wel aangepast worden. Tegenwoordig hebben dit soort historische argumenten minder overtuigingskracht. De Groot toonde in het Tractaet ook geen enkel begrip voor historische ontwikkeling en hij zag het verleden als een aaneenschakeling van vergelijkbare voorbeelden voor het heden. Francken, die overigens minder wilde theorieën rond zijn soevereiniteitsthese bouwde, nam een continuïteit van ‘slechts’ 500 tot 700 jaar aan,Ga naar eind32 maar De Groot postuleerde er een van 1700 jaar!Ga naar eind33 Hij heeft er echter niet, zoals de sjah, een feest voor georganiseerd. Wellicht had dat in 1910, bij het 2000-jarige jubileum van de Batavenstaat moeten gebeuren. Nu moet De Groot echter ook niet te ongenuanceerd met de normen van nu als een mislukt of frauduleus historicus worden afgeschilderd; er bestonden in zijn tijd nu eenmaal geen echte daartoe opgeleide historici en hij was in de ogen van zijn tijdgenoten en zichzelf waarschijnlijk in de eerste plaats een auteur van juridische en theologische werken.Ga naar eind34 Het is dan ook de vraag in hoeverre hij destijds gepoogd heeft een serieus geschiedwerk te schrijven, of dat hij als een ingehuurde advocaat met juridische spitsvondigheid de zaak van de Staten bepleit heeft. De Groot deed dat soort werk namelijk vaker; nadat Jacob van Heemskerk in 1603 in het Verre Oosten een Portugese kraak had gekaapt, vroeg de voc hem om een juridisch betoog ter rechtvaardiging van dat optreden. In 1605 was het als zijn De Iure praedae (Verhandeling over het recht op buit) gereed. Aan de andere kant is het zo dat, alhoewel er dus geen echte historici bestonden, er wel historisch onderzoek werd bedreven en ook het Tractaet is behalve een classificatie en een waardering van verschillende bestuursstel- | |
[pagina 22]
| |
sels grotendeels een historische verhandeling. Weliswaar waren bibliotheken en archieven gewoonlijk slecht toegankelijk, en was de bronnenkritiek gebrekkig ontwikkeld, maar dat nam niet weg dat De Groot soms bewijsstukken waarvan hij een afschrift bezat niet gebruikte of direct voor vals verklaarde wanneer ze zijn theorieën weerspraken.Ga naar eind35 Door zich er zo gemakkelijk vanaf te maken, heeft De Groot slechter werk geleverd dan mogelijk was geweest, ook volgens de toenmalige normen. Er zijn destijds verschillende meer serieus te nemen pogingen ondernomen iets zinnigs over het verleden te vertellen. Opmerkelijk is tenslotte dat hij ook een idee uitte dat men ook nu nog geregeld kan beluisteren, namelijk dat een ‘Bataafse’ (wij zouden zeggen constitutionele) staatsregeling goed was voor de Nederlanders en de noordelijke volkeren, maar dat de zuidelijke en vooral de Aziatische beter gedijden onder een straf autocratisch bewind omdat ze dat nu eenmaal al zo lang gewend waren en kennelijk niet rijp voor meer vrijheid konden zijn. In grote landen zou alles ook anders zijn, en ook daar zou geen behoefte aan die vrijheid bestaan. Sommige borreltafelpraat is werkelijk eeuwen oud. | |
Het verloop van de Bataafse mytheAlhoewel er nooit een eenvormig dogmatisch Batavenbeeld is ontstaan, namen zeer velen de ook reeds voor De Groot wel geopperde ideeën van de soevereiniteit van de Staten over, alsmede dat van een zekere continuïteit tussen de Romeinse en de eigen tijd. De Groots these kon mede gemakkelijk ingang vinden doordat die handig aanhaakte bij de reeds bestaande en vermelde Batavengekte. De meesten draafden echter minder ver door en vooral buiten Holland was er ook al direct oppositie, bijvoorbeeld van de geschiedschrijvers Arnoldus Buchelius (1565-1641) uit Utrecht en Jacob van Grijpskerke (1614-1656) uit Zeeland. Zo wees de laatste erop dat volgens hem het begrip ‘Staten’ nog niet zo oud was.Ga naar eind36 De Leidse jurist Jan Uytenhage de Mist zag in de Bataven slechts een natuurvolk zonder steden, handel en schriftGa naar eind37 en de Alkmaarse geschiedschrijver Simon Eikelenberg (1663-1738) verklaarde De Groots idee dat de Bataven steden moeten hebben gehad ‘doordat’ hun woonplaatsen bij zee lagen voor onjuist doordat er dan ook Indiaanse steden in Canada en Brazilië hadden moeten zijn.Ga naar eind38 De Zuidnederlandse historicus Franciscus Haraeus (1555-1631) zorgde zelfs voor enige discussie. Hij liet in 1612 zijn Onpartijdighe verclaringhe der oorsaken des Nederlandtsche oorloghs sedert 't Jaer 1566 tot 1608, t'samen van de principale lantsprivilegien verschijnen waarin hij De Groots beweringen aanviel en ontkrachtte. Volgens hem zou er hooguit sprake zijn van een kleine 200 jaar continuïteit. Het werkje moet in het Noorden vrij bekend zijn geweest en | |
[pagina 23]
| |
vlak voor zijn overlijden had François Francken op zijn ziekbed nog de behoefte een boekje te schrijven getiteld Wederlegginghe van een seker Boecxken, uyt ghegheven by Franchois Verhaer. Het verscheen in 1618 en in 1620 volgde nog een Latijnse vertaling. Overigens waren dit werkje, evenals het Tractaet in het Zuiden verboden lectuur.Ga naar eind39 Toch bleef het Batavenverhaal voorlopig de overhand behouden. Het lijkt erop dat het van een historische vervalsing op den duur voor velen in een historische volkswijsheid is veranderd, die men, net als het verhaal van Columbus en de platte aarde, zo vaak had gehoord en naverteld dat het een integraal onderdeel van het denken over het verleden was geworden. Ook zonder dat de soevereiniteitskwestie in het geding was, bleven de Bataven fascineren. Zo hield men zich nog lang bezig met het verplaatsen of vergroten van het Insula Batavorum. De Zaankanter Jacob Soeteboom (ca. 1614-na 1678) localiseerde de kern ervan uiteraard in de Zaanstreek.Ga naar eind40 In 1619 werd op Java Batavia gesticht als bestuurscentrum van de voc. In boeken werden de Nederlanders regelmatig als ‘Batavieren’ aangeduid. Het stadsbestuur van Amsterdam bestelde in 1659 voor haar nieuwe stadhuis twaalf schilderijen die de opstand der Bataven moesten uitbeelden.Ga naar eind41 Vondel schreef in 1663 zijn De Batavische Gebroeders over de opstand van CivilisGa naar eind42 en P.C. Hooft had al eerder de tragedie Baeto, oft Oórsprong der Hóllanderen, over de mythische stamvader Bato geschreven.Ga naar eind43 Het is namelijk ook een tijdlang gewoonte geweest volkeren of gebieden een stamvader te geven als Bato (Bataven), Friso (Friezen), Brabo (Brabanders), Saxo (Saxen), Bruno (Brunswijk), Davo (Deventer) en Heer Lem (Haarlem) doch in de tijd van De Groot en Hooft geloofden de ontwikkelden daar meestal toch niet meer aan. Bij minder ontwikkelden bleven deze voorstellingen langer overeind.Ga naar eind44 Trouwens, Hoofts Baeto werd ook veel te veel als een absoluut vorst voorgesteld om echt in De Groots theorie te kunnen passen.Ga naar eind45 Het Batavenverhaal kwam verder in veel geschiedwerken iedere keer weer terug zoals in de Amsterdamse stadsgeschiedenissen van Johan Isaac Pontanus (1571-1639) en Olfert Dapper (1636-1689). Arnoldus Montanus (ca. 1625-1683) verklaarde de bovengenoemde stenen met inscripties voor echtGa naar eind46 terwijl hij in Portugal gevonden stenen met voorspellingen van de Sibylla dat het westen ooit het oosten zou ontdekken (de tocht van Vasco da Gama) vervalsingen zouden zijn die eerst in de grond waren gestopt.Ga naar eind47 Het is zeer twijfelachtig of al deze standpunten steunden op een zekere wetenschappelijke aandrang te pogen zo goed mogelijk te beschrijven hoe iets werkelijk geweest was. Er klinkt, net als bij De Groot zelf, steeds veel politiek opportunisme in door. Zo presteerde Haraeus het om na zijn aanval op De Groots Bataventhese in een in 1623 uitgegeven boek een soortgelijke the- | |
[pagina 24]
| |
se op Brabant toe te passen: dat gewest zou altijd onafhankelijk zijn geweest en nooit deel van het Duitse Rijk hebben uitgemaakt, behalve door onrechtmatig wapengeweld.Ga naar eind48 Het is een oude vraag of geschiedenis een wetenschap is. Deze vraag is echter ook onzinnig. Geschiedenis is hoe het bedreven wordt. Er bestaat een geschiedenis als wetenschap, maar er bestaan ook andere vormen.Ga naar eind49 Dat geldt trouwens ook voor plantkunde.Ga naar eind50 In ons land bestaan nu zowel wetenschappelijke als onwetenschappelijke vormen van geschiedbeoefening. In bepaalde dictaturen is vrijwel alle geschiedenis propaganda. In de zeventiende-eeuwse Nederlanden was in ieder geval een flink deel van de geschiedenis een soort politieke propaganda. Dat neemt niet weg dat met onzuivere oogmerken uitgedragen standpunten soms min of meer per ongeluk de werkelijkheid wel kunnen benaderen, zoals verderop nog zal blijken. Het is aannemelijk dat de hardnekkigheid van de Bataafse mythe voor een belangrijk deel het gevolg was van de steun die De Groot eraan gaf. Vandaag de dag beoordelen we een betoog (hopelijk) eerder op de daarin voorkomende argumenten dan op het zedelijke niveau, de academische graad of de geleerdheid van de spreker of schrijver, doch voor het midden der achttiende eeuw was dat net andersom.Ga naar eind51 Toen in 1728 Tacitus' Germania werd uitgegeven met daarachter het Tractaet ‘van den Fenix der geleerden, Hugo de Groot’, werd dat in het voorwoord dan ook gemotiveerd om ‘den Nederlandschen Leezer’ hierdoor ‘in eenen bondel te geeven, wat ooit van der Germaanen en Batavieren oudtheid, zeeden en gewoonten door doorluchtige Schryveren aan de waereld is meedegedeelt.’Ga naar eind52 Bovendien is men tegenwoordig van opvatting dat voor het midden van de achttiende eeuw het verleden vooral werd gezien als een aaneenschakeling van ‘geschiedenissen’ als leerzame voorbeelden voor het daarvan niet essentieel verschillende heden. Pas daarna ontstond het besef dat er sprake zou zijn van een ‘geschiedenis’ als een ontwikkelingsproces.Ga naar eind53 Uiteraard zijn exacte tijdstippen voor deze omslagen niet te noemen, doch Nederland liep in ieder geval niet voorop. Het idee dat een Bataaf van 100 v. Chr. in een zelfde soort wereld had geleefd als iemand van 1600 n. Chr. klonk vroeger in ieder geval minder vreemd dan tegenwoordig. | |
Het geloof in de bataafse mytheHet is moeilijk te bepalen in hoeverre De Groot en de na hem komende aanhangers van de Bataafse mythe zelf alles werkelijk geloofden wat ze daarover | |
[pagina 25]
| |
zeiden of schreven. Velen die in het bezit moeten zijn van normale verstandelijke vermogens, blijken steeds weer in zeer speculatieve of onjuiste zaken te kunnen geloven indien zij in een omgeving vertoeven waar dat van hun wordt verlangd. Het is eveneens lastig te beoordelen in hoeverre de Batavenmythe door de overheid werd opgedrongen, zoals vooral vroeger werd aangenomen. Waarschijnlijk was er naast een zekere poging tot censuur vooral sprake van een geestelijk klimaat dat als een dwangbuis deze gedachtengangen zeer dwingend stimuleerde.Ga naar eind54 De Groot had tijdens zijn Parijse ballingschap het notenapparaat voor de uitgave van 1630 eerst nog uitgebreid zodat hij nog achter zijn thesen zal hebben gestaan,Ga naar eind55 maar later nam hij (uit teleurstelling na zijn mislukte terugkeer?) meer afstand. Zo schreef hij in 1643 aan zijn broer: ‘'t Geen men mij tegenwerpt uit de Antiq. Reip. Bat. wil ik niet alles verdedigen. De geneegenheid voor het Gemeenebest, waar in ik toen verkeerde, heeft mij te ver vervoerd; en de jaaren hebben mij ten opzicht van veelen deezer dingen koeler doen denken.’Ga naar eind56 Het is altijd gevaarlijk het huidige begrip ‘geschiedvervalsing’ zonder meer naar andere tijden of culturen over te planten. Zo objectief mogelijk onderzoek naar hoe zaken in elkaar zitten, blijkt niet zo universeel menselijk te zijn dat het altijd voorkomt. Het is niet geheel toevallig dat zowel het hiëroglyfen- als het spijkerschrift door negentiende-eeuwse Europeanen zijn ontcijferd, en niet door de volkeren die een paar duizend jaar tussen in die schrift-soorten gestelde inscripties hebben gewoond. In de zeventiende en achttiende eeuw bestond er in de Republiek en de rest van Europa echter voldoende wetenschappelijk besef om te vermoeden dat thesen zoals die in het Tractaet werden verwoord, grotendeels onbewijsbaar, zeer speculatief of zelfs verkeerd waren. Er werd genoeg tegenin gebracht om in ieder geval zeer grote twijfels te koesteren. De Groot wees in zijn geschrift zelf al op de grote lacunes in het bronnenmateriaal en ook uit het bovenstaande citaat blijkt dat hij moet hebben beseft zich met een speculatie te hebben beziggehouden; een verzinsel waarvan hij eveneens wist dat het door velen gunstig zou worden ontvangen en voor waar zou worden gehouden doordat er behoefte bestond aan verre oorsprongen, gelijk adelijke families hun stamboom wel op de Trojanen of de vier Heemskinderen lieten teruggaan, en doordat het prachtig bij de reeds bestaande Batavenverhalen aansloot. Naar mijn overtuiging zijn veel van dergelijke geestelijke gedragingen als van De Groot en van huidige en vroegere diplomaten, en feitelijk van vrijwel | |
[pagina 26]
| |
iedereen, zij het gelukkig bij lang niet iedereen in even sterke mate, te omschrijven met het begrip ‘dubbeldunk’ uit de roman 1984 van George Orwell. Hiermee wordt een aan te leren of bij te brengen gedachtentechniek bedoeld waardoor men met twee werkelijkheden tegelijk kan leven, de echte en de vervalste, en waardoor men zowel weet dat het beeld van die werkelijkheid is verminkt of verzonnen terwijl men in die ingreep tevens zonder echte bedenkingen kan meegaan en waardoor het zelfs lijkt alsof men de vervalsing als echt ervaart en in zekere zin ook zo herinnert. De meesten van ons zullen weinig positiefs kunnen zien in de politiek van het Derde Rijk wegens de ongelooflijke hoeveelheid moorden op onschuldige mensen. Van het regime van Stalin, waarvan we weten dat het minstens evenveel en waarschijnlijk meer moorden heeft gepleegd, herinneren we ons soms echter wel enige positieve kanten, en van Karel de Grote, waarvan bekend is dat hij zich aan volkerenmoord jegens de Saksen heeft schuldig gemaakt, herinneren we ons die moorden nauwelijks. De verhalen die we hierover op school hebben gehoord en het algemene beoordelingsklimaat dat in de samenleving ten opzichte van deze drie regimes bestaat, heeft gemaakt dat we op de hoogte (kunnen) zijn van de door hun bedreven en voor vrijwel ieder van ons onaanvaardbare gruwelen, doch dat tegelijk die gruwelen ons niet in ieder geval even sterk emotioneel beroeren. Precies zo weet een minister van buitenlandse zaken natuurlijk wel dat er twee landen bestaan die zich China noemen, terwijl hij tegelijk door deze gedachten- en geheugentraining die kennis zo grondig door zijn één-Chinafictie heeft vervangen, dat die de realiteit wordt die hij zich ook min of meer herinnert, en als wij hem deze onzin horen verkondigen, accepteren we het meestal zonder ergernis of tegenspraak, net zoals we vroeger het Batavenverhaal zouden kunnen hebben geslikt. Uiteraard kan een totalitair bewind een dergelijke vervalsing organiseren en opleggen. Het opvallende is echter dat zoiets ook zonder censuur of fysieke terreur als een soort intellectuele mode ingang kan vinden. De Duitsers die na de Eerste Wereldoorlog in de ‘dolkstootlegende’ (de sociaal-democraten zouden in 1918 het leger belet hebben de overwinning te behalen) geloofden, werden daar althans voor 1933 niet toe gedwongen, en diep in hun hart moeten velen geweten hebben dat het in werkelijkheid heel anders was gegaan. Bepaalde bekende feiten kunnen soms zelfs zonder dat er gecensureerd wordt, en ook zonder dat er enig verband met een politieke ‘noodzaak’ bestaat, zo totaal uit onze actieve herinnering verdwijnen, dat er geen dubbeldunk meer nodig is om ze te verdringen. Zo herinnert vrijwel iedereen zich het bombardement van Rotterdam in mei 1940, maar de gelijksoortige rampzalige aanval op Middelburg in diezelfde maand is buiten Zeeland bij de meesten werkelijk niet eens bekend. | |
[pagina 27]
| |
We zien hier dat onze kijk op heden en verleden voor een deel wel correct kan zijn, maar er dat voortdurend ook sprake is van verwringingen door politieke standpunten, halfbegrepen volkswijsheden, of soms onverklaarbare onwetendheid. De Groot echter was niet onwetend, en hij moet als belezen man in ieder geval op de hoogte zijn geweest van de belangrijkste tegenwerpingen betreffende de Statensoevereiniteit en de Bataven. Het desondanks uitdragen van het Batavenverhaal geeft aan dat hij zijn eigen geheugen als het ware op deze Orwelliaanse wijze moet hebben overwonnen. We moeten aannemen dat De Groot zich, gedreven door een overtuiging, als zoveel van zijn medemensen de dubbeldunk-techniek eigen heeft gemaakt, en dat zijn vervalsing pas later in het bewustzijn van sommigen in een soort volkswijsheid kan zijn veranderd die door het vele herhalen ervan de status van waarheid had verkregen. Natuurlijk stond het hem vrij een Republiek die door een regentenaristocratie werd bestuurd tot de beste staatsvorm uit te roepen. Aangezien het daarvoor niet ‘nodig’ was tot de Bataafse Oudheid terug te gaan (Francken deed dat in 1587 immers ook niet), moeten we hem behalve als een niet bijzonder kritische geschiedschrijver ook als een geschiedvervalser brandmerken. Men zou ten gunste van hem kunnen aanvoeren dat het Tractaet een politiek tractaat was dat voor de fictieve werelden van de diplomatie bestemd was om de Republiek aanzien en erkenning te geven. Dit neemt niet weg dat de erin verkondigde en uitgewerkte these een expliciete geschiedkundige theorie is, dat hij er zelf een Nederlandse volksuitgave van heeft gemaakt die niet voor geleerden en diplomaten was bestemd, dat hij zelf op de lacunes in het bronnenmateriaal wijst, dat hij het geestelijk klimaat in 1610 kende waardoor hij kon weten dat er voor zijn verzinsels een goede voedingsbodem bestond, dat hij na zijn vlucht uit de Republiek zijn ideeën eerst nog verder heeft uitgewerkt, en dat hij het Tractaet nooit in het openbaar herroepen heeft. De Groots Bataventhese was bewuste geschiedvervalsing. | |
Het einde van de mytheAlhoewel er altijd al oppositie tegen de Bataafse mythe was geweest, mede doordat er altijd verschillende opvattingen betreffende de soevereiniteit hebben bestaan, slaagden de tegenstanders er pas op het einde der achttiende eeuw in hun visie te laten zegevieren, zij het op oneigelijke gronden! Simon van Slingelandt had al in 1716 de Verhandeling van de oude regeering van Holland onder de Graaven (pas gedrukt in 1784) geschreven waarin voor het eerst het ontstaan der Nederlandse staatsorganen op een meer correcte wijze werd behandeld.Ga naar eind57 Er ontstond in de eerste helft van de achttiende eeuw zelfs opnieuw een zekere discussie. Frans van Mieris en Gerard van Loon plaatsten | |
[pagina 28]
| |
vraagtekens bij of ontkenden De Groots voorstelling van de Middeleeuwse zelfstandigheid ten opzichte van het Duitse-Rijk. Pieter van Schelling daartegen onderschreef de Bataventhese en meende dat men niet aan het gezag en betrouwbaarheid van mensen als Tacitus en De Groot mocht twijfelen.Ga naar eind58 Het waren echter vooral de historici Friedrich Wilhelm von Pestel (1724-1805) en Adriaan Kluit (1735-1807) die de mythe grondig en definitief weerlegden, de laatste in zijn Historie der Hollandsche Staatsregeering tot het jaar 1795. Ze hadden daarbij wel het zeer onzuivere politieke oogmerk te willen bewijzen dat de soevereiniteit vanouds niet bij de Staten maar juist bij de landsheer (graaf) had berust. Om deze reden schreven ze die landsheer een macht toe die hij nooit had bezeten. Deze anti-Statenvisie kwam wel dichter bij de waarheid dan de these van De Groot maar had even weinig met waarheidsliefde te maken. Bilderdijk, die als historicus verder nauwelijks serieus genomen kan worden, werd nog sterk door Kluits opvattingen beïnvloed.Ga naar eind59 Men had natuurlijk een nieuwe Batavenmythe kunnen creëren, over ruim 1800 jaar continuïteit van het door hen gewenste centrale (landsheerlijke) gezag, maar dat is toch niet gebeurd. Dat het hele Batavenverhaal toch nog niet geheel vergeten was, wordt bewezen doordat de patriotten zich wel ‘Bataven’ noemden, en doordat ons land na de omwenteling van 1795 met de naam ‘Bataafse Republiek’ werd getooid, en zo bepaalden de Staten-Generaal in 1797 over de rood-wit-blauwe vlag dat voortaan ‘de Nationaale vlag van deezen Staat zal zijn de gewoone en altoos in gebruik zijnde Bataafsche of zogenaamde Hollandsche vlag...’Ga naar eind60 In de gehele negentiende eeuw verschenen nog populaire geschiedenisboeken waarin lovend over de Germanen en vooral Friezen en Bataven werd gesproken. Zeer bekend werden suggestieve en sterk geromantiseerde houtgravures zoals van de verkiezing van Brinio tot hoofdman van de met Civilis' Bataven meestrijdende Canninefaten, meestal met een ondertitel als ‘Brinio op het schild geheven’, een verhaal dat ook in het Tractaet voorkomt. Ook de Latijnse school van Aurelius speelde tot in de vorige eeuw nog een rol in diverse boeken.Ga naar eind61 Toch bleef in de negentiende eeuw de cultus rond de Bataven over het algemeen beperkt, waarschijnlijk mede doordat de naam onaangename associaties met de ‘revolutionairen’ uit de Franse tijd opriep. Alhoewel in die eeuw zeer veel grote standbeelden werden opgericht ter herdenking van historische gebeurtenissen en personen, gebeurde dat met Civilis niet.Ga naar eind62 Naar mijn beste weten is de Bataafse mythe in de een of andere vorm ook niet opnieuw tijdens de Duitse bezetting gereactiveerd, hetgeen in pricipe mogelijk was geweest wanneer we denken aan al het toenmalige gescherm | |
[pagina 29]
| |
met de Germanen. De Groots idee dat Nederland nooit deel van het Duitse Rijk heeft uitgemaakt, zou daar mee te maken kunnen hebben, maar het is ook heel goed mogelijk dat men er niet eens mee op de hoogte was.Ga naar eind63 Tegenwoordig is de Batavenmythe geheel verleden tijd, en onlangs verscheen er zelfs een proefschrift waarin de stelling verdedigd werd dat de Bataven in feite als Romeinse hulptroepen waren georganiseerd en ook als zodanig naar deze streken zijn gemanoeuvreerd. Voor de meesten van ons zal dat geen schokkend bericht zijn; in tegenstelling tot De Groots tijd is het niet meer de gewoonte de wensen voor het heden in een al dan niet gefantaseerd verleden te willen verankeren.Ga naar eind64 De Groots boekje is echter curieus genoeg om nog eens ter hand te nemen. Onze historiografie is arm aan beroemde geschiedvervalsingen. Het is bovendien leerzaam eens kennis te nemen van een bedenksel waarvan we weten dat het zo'n twee eeuwen lang of uit onkunde als waar is aanvaard, of door een lastig te begrijpen proces van dubbeldunk tegen beter weten in als waar is ervaren, ook door intelligente en belezen mensen. Deze heruitgave is gebaseerd op de uitgave van 1651, die gelijk is aan die uit 1610 die door De Groot zelf samen met zijn vader uit het Latijn is vertaald.Ga naar eind65 De oorspronkelijke tekst is in zijn geheel afgedrukt, zij het dat de Gothische letters door Latijnse zijn vervangen en de schuine streep door de daarmee equivalente komma. De oorspronkelijke tekst kent geen alinea's; deze zijn ter vergroting van het leesgemak nu wel aangebracht, evenals een aantal verklarende tussenteksten en een beperkt gehouden aantal noten. De meeste door De Groot genoemde namen van Oude wijsgeren of geschied-schijvers zijn in ieder handboek of naslawerk gemakkelijk te vinden. |
|