Het recht van oorlog en vrede
(1993)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermdProlegomena & Boek I
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
2. Is oorlogvoeren ooit gerechtvaardigd?[Inhoud]
| |||||||||||||||||||
[Inleiding]§1. [1] Laten we nu, na de [verschillende] rechtsbronnen onderzocht te hebben, de eerste en meest algemene vraag stellen, namelijk: ‘Bestaat er zoiets als een [ge]rechtvaardig[d]e oorlog?’ of, anders gezegd: ‘Is het ooit toegestaan een oorlog te voeren?’ | |||||||||||||||||||
[Eerste natuurrechtelijke principe: de natuur van het levende wezen is op de eerste plaats gericht op zelfbehoud]Deze vraagstelling nu, zoals ook de andere [vragen] die hierna zullen volgen, moet eerst in het licht van het natuurrecht beoordeeld worden. Zowel in het derde boek van De finibus {De grenzen}Ga naar eind[1.] als op andere plaatsen betoogt M[arcus] Tullius Cicero op erudiete wijze, uitgaande van de stoïcijnse geschriften, dat er een aantal eerste natuurlijke principes bestaat <in het Grieks τὰ πϱῶτα ϰατὰ φύσιν (ta proota kata fusin)Ga naar eind*2.*>Ga naar eind[3.] en dat andere [natuurlijke principes] daarvan zijn afgeleid, maar boven die eerste te verkiezen zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
Als eerste natuurlijke principe noemt hij [het feit] dat een levend wezen, zodra het geboren is, een natuurlijke neiging heeft [om] voor zichzelf [te zorgen]Ga naar eind[4.] en alles doet om zich in stand te houden en zijn bestaansconditie en al wat deze conditie in stand houdt te koesteren. Het keert zich echter [van nature] af van de ondergang [de dood] en van al wat die ondergang schijnt te bewerkstelligen. Vandaar, zo zegt hij, dat men niemand vindt die, als hij mag kiezen tussen beide alternatieven, er niet de voorkeur aan zou geven dat al zijn lichaamsdelen goed functioneren en ongeschonden zijn, dan dat ze versleten en misvormd zijn. De eerste opdracht van elk levend wezen is zijn natuurlijke conditie te bewaren en vervolgens datgene te behouden wat in overeenstemming is met zijn natuur en datgene uit te bannen wat tegen die natuur ingaat. | |||||||||||||||||||
[Tweede natuurrechtelijke principe: de menselijke natuur is bovenal gericht op het leven volgens de rede, die het criterium is van de deugd. De deugd kan twee vormen aannemen][2] Nadat het levende wezen hiervan kennis heeft genomen, volgt [nog steeds volgens Cicero] de kennis van de overeenstemming van de dingen met de rede zelf,Ga naar eind*5.* die voortreffelijker is dan het lichaam. Deze overeenstemming - daarin ligt het streven van de deugd - moet hoger worden geschat dan datgene waarheen alleen het natuurlijke streven ons aanvankelijk dreef. De eerste beginselen van de natuur brengen ons wel tot de rechte rede. Toch zou de rechte rede ons nader aan het hart moeten liggen dan die dingen waardoor we tot haar zijn gekomen.Ga naar eind*6.* Daar dit [alles] waar is en gemakkelijk door ieder die met een gezond verstand begiftigd is zonder verder bewijs wordt aangenomen, volgt hieruit dat bij het onderzoek van het natuurrecht eerst moet worden nagegaan wat met die beginselen van de natuur overeenkomt en dat men daarna moet overstappen naar datgene wat, alhoewel het later tot stand komt,Ga naar eind[7.] toch waardevoller is en [daarom] niet alleen moet worden aangenomen als het zich voordoet, maar bovendien op alle mogelijke manieren moet worden nagestreefd. [3] Datgene echter wat wij zedelijk goed noemen, kan verschillende vormen aannemen, naargelang zijn inhoud verschilt. Nu eens bestaat het [zedelijke], om zo te zeggen, in een punt, zodat je naar ondeugdGa naar eind[8.] afglijdt, zelfs wanneer je slechts zeer weinig van [dat punt] afwijkt. In andere gevallen laat het [zedelijke] meer bewegingsruimte toe, zodat het zowel lofwaardig is ermee in overeenstemming te handelen, als dat het zonder schande kan worden nagelaten of [zelfs] op een andere | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
wijze worden uitgevoerd,Ga naar eind[9.] ongeveer zoals er van ‘het dit zijn’, naar het ‘dit niet zijn’ onmiddellijk een overgang plaatsheeft.Ga naar eind[10.] Maar tussen de andersoortige tegenstellingen, zoals tussen ‘wit’ en ‘zwart’, is het mogelijk een zeker midden te vinden, hetzij een mengsel van beide, hetzij [een kleur] die even ver verwijderd is van beide.Ga naar eind[11.] <Vooral met de tweede vorm [van deugd] plegen de goddelijke en menselijke wetten zich in te laten: zij bewerken dat datgene wat [voordien] uit zichzelf enkel prijzenswaardigGa naar eind[12.] was, nu voortaan ook verplicht wordt.>Ga naar eind[13.] EerderGa naar eind[14.] werd de vraag of iets in overeenstemming is met het natuurrecht geformuleerd als de vraag of die handeling zonder onrecht kan worden verricht.Ga naar eind[15.] Het onrechtvaardige nu - zo zeiden wij - begrepen wij als dat wat noodzakelijk in strijd is met de redelijke en sociale natuur. | |||||||||||||||||||
[De oorlog is niet in strijd met het eerste natuurrechtelijke principe van zelfbehoud][4] Onder de eerste principes van de natuur is er niets dat zich tegen de oorlog verzet, ja veeleer staan al deze principes gunstig tegenover de oorlog. Het doel van de oorlog is immers het behoud van lijf en leden en zowel het behoud als de verwerving van al wat voor het leven nuttig is; dit doel is helemaal in overeenstemming met de eerste natuurprincipes. Ook het gebruik daartoe van geweld, als dat nodig is, heeft niets in zich dat niet met die eerste principes overeenkomt. Daarom heeft de natuur immers aan ieder levend wezen de machtsmiddelen gegeven die nodig zijn om zich te beschermen en te helpen. <XenophonGa naar eind[16.] schrijft: ‘De levende wezens kennen elk een [vorm van] strijd, en zij leerden [die] niet eens van een andere [instantie] dan van de natuur.’Ga naar eind[17.] In het Halieuticon fragmentGa naar eind[18.] staat: ‘Aan alle [levende wezens] is het [van nature] gegeven [hun] vijand aan te voelen en ook [hun] bescherming, alsook de [slag]kracht van hun aanvalswapen te kennen en de wijze [om zich ervan te bedienen].’ HoratiusGa naar eind[19.] had [reeds] gezegd: ‘De wolf valt aan met zijn tand[en] en de stier met zijn horen[s]. Vanwaar [weten zij dat], tenzij vanuit een inwendige kennis?’ LucretiusGa naar eind[20.] gaat echter nog verder: ‘Elk dier voelt immers zijn potentiële kracht. Het kalf voelt zijn horens alvorens die op zijn kop staan. Als het kwaad is, valt het ermee aan, en opgewonden stoot het [ermee] naar voren.’Ga naar eind*21.*>Ga naar eind[22.] <Galenus drukt deze mening als volgt uit: ‘Elk levend wezen verdedigt zich blijkbaar met dat lichaamsdeel dat sterker is dan [bij] de anderen. Het kalf door te stoten alvorens de horens uitgegroeid zijn, het veulen van een paard door te trappen met | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
de nog zwakke hoeven, zoals ook de jonge hond probeert te bijten, alhoewel hij nog geen sterke tanden heeft.’Ga naar eind[23.] Dezelfde Galenus zegt in het eerste boek van Het gebruik van de delen van het menselijk lichaam dat de mens een levend wezen is dat voor de vrede en de oorlog geboren is. De wapens zijn hem wel niet aangeboren, maar [zijn] hand is in staat wapens te maken en te hanteren. Zo zien we dat jonge kinderen er spontaan gebruik van maken in de plaats van wapens en zonder het van elders geleerd te hebben.Ga naar eind*24.* Zo zegt Aristoteles in hoofdstuk 10 van het vierde boek van De lichaamsdelen der dieren dat de handen voor de mens dienst doen als lans, als zwaard en als gelijk welk wapen, omdat [die handen] alles kunnen grijpen en vasthouden.>Ga naar eind[25.] | |||||||||||||||||||
[Het tweede natuurrechtelijke principe verzet zich alleen tegen geweld dat in strijd is met de gemeenschap, dat wil zeggen, geweld dat het recht van anderen schendt][5] De rechte rede nu en de natuur van de gemeenschap, die we [weliswaar] in tweede instantie maar des te aandachtiger moeten bestuderen, zijn niet tegen alle geweld, wel tegen die bijzondere vorm van geweld die in strijd is met de gemeenschap; met andere woorden, [het geweld] dat het recht van anderen met de voeten treedt. Het doel van een gemeenschap is immers het veiligstellen van ieders bezit dankzij de inzet en de samenwerking van de maatschappij. Het valt niet moeilijk in te zien dat dit [ook] het geval zou zijn geweest zelfs als [privé-]eigendom, zoals we dat nu noemen, niet zou zijn ingevoerd. Want het leven, het lichaam en de vrijheid zouden ook in die situatie ‘eigen-dom’ zijn van iedereen,Ga naar eind[26.] en zouden bijgevolg [dan ook] niet zonder onrecht door een ander worden aangetast. Zo ook zou de eerste inbezitnemer het recht hebben om gebruik te maken van wat gemeenschappelijk ter beschikking staat en dat te gebruiken zoveel als de natuur[lijke behoefte] dat verlangt. Wie hem dit recht zou ontnemen, zou onrecht begaan. Maar dit valt nu veel gemakkelijker te begrijpen, nu wet en gewoonte het eigendomsrecht zijn [moderne] vorm gaven. Ik zal het met Cicero's woordenGa naar eind*27.* uitdrukken: ‘Wanneer om het even welk lichaamsdeel eraan zou denken en van oordeel zou zijn dat het gezond zal worden door de gezondheid van het meest nabije lichaamsdeel naar zich toe te trekken, dan zou dat noodzakelijk het verval en de ondergang van heel het lichaam betekenen. Zo ook gaan de mensengemeenschap en de maatschappij onvermijdelijk ten onder wanneer elk van ons zich de goederen van een ander toeëigent en hem zoveel als hij kan | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
afhandig maakt voor eigen profijt. Dat iedereen liever zelf kiest te verwerven wat bijdraagt tot het nut voor het leven wordt aanvaard, doordat de natuur er zich niet tegen verzet. Maar deze duldt niet dat we ten koste van het [buitgemaakte] bezit van anderen onze mogelijkheden, ons bezit en ons vermogen vergroten.’ | |||||||||||||||||||
[Besluit: geweld gebruiken om geweld af te weren is nooit onrechtvaardig][6] Het is dus niet tegen de natuur van de gemeenschap dat men voor zichzelf zorgt en bedacht is, zolang het recht van een ander niet wordt opgeheven. En bijgevolg is ook het geweld dat het recht van een ander niet schendt, niet onrechtvaardig. CiceroGa naar eind[28.] formuleerde dit als volgt: ‘Een betwisting kan men op twee manieren oplossen: door besprekingen of met geweld. De eerste manier is eigen aan de mens, de andere is eigen aan de wilde dieren. Men mag dus slechts tot geweld zijn toevlucht nemen als rustig debatteren niet meer mogelijk is.’ Op een andere plaatsGa naar eind*29.* zegt hij: ‘Waarmee kan men geweld tegengaan, tenzij met geweld?’ En bij UlpianusGa naar eind*30.* staat: ‘Cassius schrijft dat men geweld met geweld mag terugslaan. Dit recht krijgt men van de natuur. Hierdoor, zegt hij, wordt het duidelijk dat het toegestaan is wapens met wapens te bestrijden.’ <[Voordien reeds] had OvidiusGa naar eind[31.] gezegd: ‘De wetten staan toe de wapens op te nemen tegen wie gewapend is.’>Ga naar eind[32.] | |||||||||||||||||||
[In de bijbel keurt Jahwe sommige oorlogen goed]§2. [1] Onze stelling dat niet elke vorm van oorlog in strijd is met het natuurrecht, wordt nog uitvoeriger bewezen vanuit de gewijde geschiedenis. Want toen Abraham met zijn handlangers en zijn bondgenoten de overwinning had behaald op de vier koningen die Sodom hadden geplunderd, heeft God dit feit bij monde van zijn priester Melchizedek goedgekeurd. Deze Melchizedek sprak immers aldus tot Abraham: ‘Gezegend zij de allerhoogste God, die uw vijanden in uw handen overleverde’ (Gen[esis] 14, 20). Zoals uit het verhaal blijkt, had Abraham echter de wapens opgenomen zonder daartoe door God speciaal te zijn gemachtigd. Hij putte dus uit het natuurrecht, deze niet alleen zeer vrome, maar ook zeer verstandige man; dat getuigen ook vreemdelingen als BerosusGa naar eind[33.] en Orpheus.Ga naar eind[34.] Het verhaal over de nederlaag van de zeven volkeren die God aan de Israëlieten overleverde om te worden uitgeroeid, zal ik niet gebruiken [tot staving van mijn stelling]. In dat geval immers was er een bijzondere machtiging [van God] om het vonnis uit te voeren dat Hij had | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
geveld tegen volkeren die aan zeer grote wandaden schuldig waren bevonden<, vandaar dat deze oorlogen in de Heilige SchriftGa naar eind[35.] in eigenlijke zin ‘godsoorlogen’ worden genoemd, omdat ze inderdaad op zijn bevel zijn ondernomen en niet uit een [vrije] wilsbeschikking van de mens>.Ga naar eind[36.] Belangrijker voor onze stelling is het feit dat de Hebreeën onder leiding van Mozes en Jozua de Amalekieten, die tegen hen geweld gebruikt hadden, met de wapens verdreven (Exod[us] 17, 13). Wat God vooraf niet had bevolen, heeft Hij achteraf goedgekeurd. | |||||||||||||||||||
[De bijbel geeft een aantal rechtvaardigingsgronden voor de oorlog][2] In het boek Deut[eronomium] (20, 10 e.v.) heeft God aan zijn volk algemene en eeuwige wetten met betrekking tot het oorlogvoeren voorgeschreven. Hierdoor liet Hij meteen weten dat een oorlog ook zonder expliciet mandaat van zijnentwege rechtvaardig kan zijn. Want openlijk onderscheidde Hij op die plaats het geval van de zeven volkeren [waarin Hij een voorafgaand bevel tot een vergeldingsoorlog had gegeven] van het geval van andere volkeren. Daar Hij op dezelfde plaats niets uitvaardigt met betrekking tot de rechtvaardige oorzaken om een oorlog te beginnen, toonde Hij meteen dat deze van nature voldoende duidelijk waren. Voorbeelden van zulke [rechtvaardige] oorzaken zijn: het geval van de bescherming van het grondgebied in de oorlog van Jefta tegen de Ammonieten (boek Rechters 11) en het geval van de schending van het gezantenrecht in de oorlog van David tegen hetzelfde volk (ii Samuël 10). Noteer tevens wat de gewijde schrijver van de brief aan de Hebreeën met betrekking tot Gideon, Barak, Samson, Jefta, David, Samuël en anderen zei, namelijk dat zij door hun geloof koninkrijken hebben bestreden, moedig zijn geweest in de oorlog en vijandelijke legers op de vlucht hebben gedreven (Hebreeën 11, 33 en 34). De schrijver verstaat onder het woord ‘geloof’ - zoals het hele vervolg van zijn betoog leert - de overtuiging waarmee men aanvaardt dat wat geschiedt God [ook] behaagt. Zo ook zegt een wijze vrouwGa naar eind*37.* dat David godsoorlogen voerde, dit zijn vrome en rechtvaardige oorlogen.Ga naar eind[38.] | |||||||||||||||||||
[A posteriori-bewijs van de natuurrechtelijke principes]§3. [1] Onze stelling wordt ook gestaafd door de consensus van alle volkeren en vooral van alle verstandelijk ontwikkelde volkeren. In een bekende passage met betrekking tot het recht op zelfverdediging legt | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
CiceroGa naar eind[39.] getuigenis af van de natuur zelf: ‘Deze wet is niet geschreven maar aangeboren, een wet die we niet hebben aangeleerd, ontvangen of gelezen, maar die we uit de natuur zelf hebben gegrepen, geput en kenbaar gemaakt; een wet waartoe we niet gevormd zijn, maar gemaakt zijn; waartoe we niet opgeleid zijn, maar waarvan we doordrongen zijn. Deze wet zegt dat, als we in een hinderlaag zijn gevallen en ons leven wordt bedreigd, of [als we te maken hebben] met het geweld en de wapens van rovers zowel als van vijanden, elk middel om ons leven te redden gerechtvaardigd is.’Ga naar eind*40.* Van dezelfde auteur is ook het volgende: ‘Dit legde de rede op aan ontwikkelde mensen, de noodzaak aan ongecultiveerden, de gewoonte aan de volkeren. Bij wilde dieren is het de natuur die haar wetten oplegt, zodat zij altijd in staat zouden zijn om met gelijk welk hulpmiddel alle geweld tegen hun lijf en leden af te weren.’Ga naar eind[41.] De rechtsgeleerde GaiusGa naar eind*42.* schrijft: ‘De natuurlijke rede staat toe dat men zich verdedigt tegen gevaar.’ En de rechtsgeleerde Florentinus:Ga naar eind*43.* ‘Terecht oordeelde men dat al wat men had gedaan om zijn lichaam te beschermen, rechtmatig werd gedaan.’ [Flavius] JosephusGa naar eind*44.* [zegt het zo]: ‘Het is immers voor allen een van nature sterke wet, te willen leven, en daarom ook beschouwen wij hen die ons duidelijk daarvan [willen] beroven, als vijanden.’Ga naar eind[45.] [2] Dit [natuurrechtelijk principe] is zo evident billijk, dat wij ook bij de dieren die, zoals we zeiden,Ga naar eind[46.] slechts een zekere afschaduwing van recht bezitten,Ga naar eind[47.] het onderscheid maken tussen het geweld dat onrecht veroorzaakt en [het geweld] dat onrecht afweert. Alhoewel UlpianusGa naar eind*48.* heeft beweerd dat het dier dat het denkvermogen, dat wil zeggen het redelijke vermogen mist,Ga naar eind*49.* geen onrecht gepleegd kan hebben, voegt hij er toch onmiddellijk aan toe dat, wanneer rammen of stieren een gevecht zijn aangegaan en de een de ander heeft gedood, volgens Q[uintus] Mucius moet worden nagegaan of het [ge]dode dier de aanvaller was of niet. In dit laatste geval heeft de eigenaar van het dode dier een rechtsvordering tegen de eigenaar van het andere dier. In het eerste geval vervalt de rechtsvordering. Het volgende citaat van PliniusGa naar eind[50.] [de Oudere] legt dit verder uit: ‘De wilde leeuwen vechten niet onder elkaar, slangen vallen geen slangen aan. <Als er geweld wordt gebruikt, is er geen enkel levend wezen dat niet woest wordt, geen dat niet gevoelig is voor onrecht en [geen waarbij] de drang om zich te verdedigen niet onmiddellijk [toeslaat] wanneer men het kwaad doet.’>Ga naar eind[51.] | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
§4. [1] Het natuurrecht, dat ook ‘ius gentium’ genoemd mag worden,Ga naar eind[52.] keurt niet alle oorlogen af, dat is [uit het voorgaande] duidelijk. | |||||||||||||||||||
[Het voluntair volkenrecht verzet zich evenmin tegen de oorlog. Het onderscheid tussen legitieme (volkenrechtelijk geregelde) en niet-legitieme (niet volkenrechtelijk geregelde) oorlogen][2] Dat de oorlogen nu eveneens door het voluntair [positief] volkenrecht {ius gentium voluntarium} niet worden veroordeeld, leren ons ook de geschiedenis, de wetten en de gewoonten van alle volkeren op voldoende wijze. Meer nog, HermogenianusGa naar eind*53.* zei [zelfs] dat de oorlogen door het volkenrecht werden ingevoerd.Ga naar eind*54.* Ik meen echter dat deze uitspraak iets anders moet worden geïnterpreteerd dan over het algemeen wordt aangenomen, namelijk dat het volkenrecht een bepaalde vorm van oorlog heeft ingevoerd,Ga naar eind[55.] en dat de oorlogen die deze vorm hebben, vanuit het volkenrecht speciale gevolgen krijgen. Hieruit is dan het onderscheid ontstaan waarvan wij laterGa naar eind[56.] gebruik moeten maken, namelijk [het onderscheid tussen] volkenrechtelijk plechtige oorlogen {bellum solenne iuris gentium}, die ook ‘legitiem’ en ‘volledig’ worden genoemd, en niet-plechtige oorlogen, die daarom nog niet ophouden rechtvaardig te zijn, dat wil zeggen in overeenstemming met het recht.Ga naar eind[57.] Het volkenrecht steunt de niet-plechtigeGa naar eind[58.] oorlogen niet, maar verzet er zich ook niet tegen, op voorwaarde dat er een billijke oorzaak aan ten grondslag ligt, zoals laterGa naar eind[59.] meer uitgebreid uitgelegd zal worden. Titus LiviusGa naar eind*60.* zegt: ‘Door het volkenrecht werd overeengekomen dat wapens met wapens worden verdreven.’ Volgens FlorentinusGa naar eind*61.* is het volkenrecht er om het geweld en het onrecht te verdrijven, om [zo] ons leven te beveiligen.Ga naar eind[62.] | |||||||||||||||||||
[Daar de oorlog zowel door het natuurrecht als door het positieve volkenrecht wordt toegelaten, is God niet genoodzaakt hetzelfde te doen]§5. [1] De zaken liggen moeilijker met betrekking tot het voluntair goddelijk recht. Men kan zich hier niet van afmaken met het tegenargument dat, daar het natuurrecht onveranderlijk is, er bijgevolg niets door God kon worden bepaald dat ermee in strijd zou zijn.Ga naar eind[63.] Dit argument gaat immers alleen op voor die [gevallen] waarin het natuurrecht [iets] verplicht of verbiedt, maar niet voor die [gevallen] die door het natuurrecht [slechts] worden toegelaten. Daar dergelijke gevallen eigenlijk niet tot het natuurrecht behoren,Ga naar eind[64.] maar erbuiten vallen, kunnen zij zowel verboden als opgelegd worden.Ga naar eind[65.] | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
[In het Oude Testament wordt de oorlog niet verworpen][Genesis 9,5: ‘Wie het bloed van de mensen vergiet, diens bloed zal door de mensen worden vergoten’ heeft betrekking op misdrijven. Het Genesis-citaat machtigt de mens om misdadig bloedvergieten te vergelden.][2] Nu halen gewoonlijk niet weinigen als eerste argument tegen de oorlog de wet aan, die aan Noë en zijn nageslacht werd gegeven en waarin God (Gen[esis] 9, 5 en 6) als volgt spreekt: ‘Ja, ook uw eigen bloed zal ik terugeisen, namelijk het bloed van uw leven: van alle dieren zal ik het terugeisen. Maar ook van de hand van de andere mens, van [uw] broer, zal ik het leven van de mens terugeisen. Wie het bloed van een mens vergiet, diens bloed wordt door mensen vergoten, want als zijn beeld heeft God de mens gemaakt.’ Nu zijn er sommigen die datgene wat over het terugeisen van het bloed wordt gezegd, zeer ruim interpreteren en ook wat God zegt met betrekking tot het vergeldend bloedvergieten. Zij willen dit opvatten als een bedreiging en niet als een goedkeuring.Ga naar eind[66.] Geen van beide [verklaringen] overtuigt mij. Het verbod om geen bloed te vergieten strekt niet verder dan de inhoud van het gebod ‘Gij zult niet doden’. Dit gebod gaat duidelijk niet in tegen de doodstraffen, noch tegen de oorlogen. Zowel de ene als de andere wetGa naar eind[67.] heeft niet zozeer iets nieuws bepaald; zij waren alleen een verklaring en een herhaling van het natuurrecht dat door slechte gewoonten in de vergetelheid was geraakt. Vandaar dat de woorden uit het Genesis-citaat moeten worden begrepen als betrekking hebbend op een misdrijf. Zo ook verstaan wij onder ‘moord’ niet om het even welke doodslag van een mens, maar wel een doodslag met voorbedachten rade van een onschuldige. De daarop volgende passage over het vergeldende bloedvergieten lijkt mij geen naakt feit, maar wel een recht in te houden.Ga naar eind[68.] | |||||||||||||||||||
[De Groots verklaring voor de invoering van de doodstraf: het geval van bloedwraak][3] Ziehier hoe ik de zaken uitleg. Het is volgens de natuur niet onrechtvaardig dat elkeen zoveel kwaad ondergaat als hij [iemand anders] heeft aangedaan, overeenkomstig dat wat het recht van RhadamanthusGa naar eind*69.* wordt genoemd: ‘Zo men {elk} zou ondergaan wat hij deed, zou {zal} recht en billijkheid geschieden.’Ga naar eind[70.] <Seneca de OudereGa naar eind[71.] formuleert deze uitspraak als volgt: ‘Het komt [dikwijls]Ga naar eind[72.] voor, door een rechtvaardige omkering van de rollen, dat men gestraft wordt op dezelfde wijze als de straf die men voor anderen heeft uitgedacht. ’>Ga naar eind[73.] Vanuit dit inzicht van een natuurlijke billijkheid had Kaïn, | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
die zich bewust was van zijn broedermoord, gezegd:Ga naar eind*74.* ‘Wie me zal vinden, zal me doden.’ Omwille van de zeldzaamheid van de mens of omdat er in die tijd nog steeds slechts weinig boosdoeners rondliepen, waardoor een voorbeeld toen minder nodig was, hield God met een verordening tegen wat van nature geoorloofd scheen. Wel wilde Hij dat men het contactGa naar eind[75.] en de omgang met een moordenaar zou mijden, maar Hij wilde niet dat men hem van het leven zou beroven.Ga naar eind[76.] Dit bepaalde ook Plato in zijn WettenGa naar eind[77.] en het was in het oude Griekenland de gangbare praktijk, dat leren we uit Euripides'Ga naar eind[78.] verzen: ‘Onze voorvaderen hebben dit wijselijk bepaald. Zij stonden niet toe dat hij die toevallig bloed [aan zijn handen] heeft, iemand onder de ogen zou komen en hem ontmoeten. Zij stonden hem toe in verbanning te gaan, maar [stonden] niet [toe] hem te doden.’Ga naar eind[79.] <Ook deze uitspraak van ThucydidesGa naar eind*80.* heeft hiermee te maken: ‘Het is duidelijk dat de straffen in de oudheid, zelfs voor zware misdaden, zachter waren, maar met het verloop van de tijd kwamen de meesten tot de dood[straf].’ {Alhoewel het geloofwaardig is dat in de oudheid de straffenGa naar eind*81.* voor zware misdrijven licht waren, maar toen deze straffen met het verloop van de tijd werden misprezen, kwam men tot de doodstraf.} En LactantiusGa naar eind*82.* schrijft: ‘Toen scheen het immers nog misdadig dat men mensen met de doodstraf bestrafte. Een mens, hoe slecht ook, blijft een mens.’>Ga naar eind[83.] [4] Uit dat ene beroemde precedent [van Kaïn] werd de veronderstelling afgeleid dat dit Gods wilGa naar eind[84.] was en dit werd een wet. Vandaar dat Lamech, na een gelijkaardige misdaad te hebben begaan,Ga naar eind*85.* voor zichzelf ook hoopte op straffeloosheid, vanwege dit precedent.Ga naar eind*86.* [5] Daar echter reeds vóór de zondvloed, in de tijd van de giganten, willekeurig doden schering en inslag was geworden, meende God, na het herstel van het mensdom dat volgde op de zondvloed, dat er strenger tegen opgetreden moest worden, opdat de slechte gewoonte zich niet opnieuw zou verspreiden. Na de [te grote] laksheid van de eerste periode te hebben afgeschaft, heeft God toegelaten wat van nature niet onrechtvaardig was,Ga naar eind[87.] namelijk dat wie een moordenaar doodt, onschuldig is.Ga naar eind*88.* Later werden de rechtbanken opgericht en werd deze toelatingGa naar eind[89.] alleen aan de rechters toevertrouwd.Ga naar eind[90.] Toch bleven er van dat oude gebruik sporen achter in het recht van de naaste bloedverwant van het slachtoffer van een moord. Dit bleef ook zo na de wet van Mozes, maar hierover zal laterGa naar eind[91.] uitvoeriger worden gehandeld. | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
[De wet van Noë bevat geen bepalingen tegen de oorlog, maar laat het natuurrecht gelden][6] Voor onze interpretatie staat de grote autoriteit van Abraham garant. Alhoewel hij de wet die aan Noë werd gegeven goed kende, nam hij [toch] tegen vier koningen de wapens op, omdat hij ervan overtuigd was dat dit niet in strijd was met deze wet. Zo is het ook Mozes die het bevel gaf de wapens op te nemen tegen de Amalekieten, die [zijn] volk aanvielen. Hij baseerde dit [louter] op het natuurrecht, want het blijkt niet dat hij God speciaal hierover heeft geraadpleegd (Exod[us] 17, 9). | |||||||||||||||||||
[Uitbreiding van het toepassingsgebied van de doodstraf]Voeg hieraan toe dat de doodstraf niet alleen voor moordenaars, maar ook voor andere misdadigers werd gebruikt; niet alleen bij vreemde volkeren, maar ook bij de volgelingen van de heilige leer (Gen[esis] 38, 24). [7] Ongetwijfeld werd de vermoedelijke interpretatie van de wil van GodGa naar eind[92.] met de hulp van de natuurlijke rede uitgebreid van gelijke naar analoge gevallen, zodat het niet onrechtvaardig scheen datgene wat ten aanzien van moordenaars was bepaald, ook op andere zware misdadigers [toe te passen]. Aan sommige zaken tilt men inderdaad even zwaar als aan het leven, bijvoorbeeld de goede naam, de maagdelijkheid, de huwelijkstrouw, alsook die zaken zonder welke veilig leven niet mogelijk is, zoals de eerbied voor het gezag dat een gemeenschap samenhoudt. Wie tegen deze zaken handelen, schijnen [er] niet beter [aan toe te zijn] dan moordenaars. | |||||||||||||||||||
[In de decaloog zijn niet alle voorschriften opgenomen die God aan de mensheid gaf na de zondvloed. Deze voorschriften bevatten, in de traditie van de rabbijnen, bepalingen met betrekking tot de doodstraf. Bijzondere voorschriften aan de Hebreeën bevestigen dat][8] Hierbij komt de oude traditie die bij de Hebreeën nog bestaat. Volgens deze traditie heeft God aan de kinderen van Noë heel wat wetten gegeven die niet alle door Mozes werden opgetekend, daar het voor zijn plan voldoende was dat deze wetten later in een bijzondere wet van de Hebreeën werden opgenomen. Zo blijkt uit hoofdstuk 18 van het boek Levit[icus] dat er een oude wet tegen incest heeft bestaan, alhoewel deze wet door Mozes niet wordt vermeld op de te verwachten plaats.Ga naar eind[93.] Onder de wetten die God voor de kinderen van Noë uitvaardigde, bevonden er zich - zo zegt men - die niet alleen moord | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
met de dood bestraften, maar ook overspel, incest en bovendien diefstal met geweld. Dit wordt ook door de woorden van Job bevestigd (Job 31, 11).Ga naar eind[94.] [9] De wet die via Mozes werd gegeven, bevat met betrekking tot de doodstraf nog een aantal overwegingen, die voor andere volkeren even belangrijk zijn als voor het Hebreeuwse volk, zoals in Levit[icus] 18, 24, 25, 27 en 28, in Psalm 101, 5 en in het boek Spreuken 20, 8.Ga naar eind[95.] In het bijzonder wordt met betrekking tot moord gezegd dat door het land geen verzoening wordt bewerkt, tenzij het bloed van de moordenaar wordt vergoten (Num[eri] 35, 31 en 33). | |||||||||||||||||||
[A posteriori-bewijs: heel wat volkeren hebben een strafwetgeving ontwikkeld, die veel gelijkenis vertoont met de Hebreeuwse strafwetgeving]Bovendien is het absurd te menen dat het Hebreeuwse volk de doodstraf mocht voltrekken in het belang van de orde en de veiligheid van de gemeenschap en van elk individu en dat zij zich door een oorlog mochten beschermen, maar dat andere vorsten en volkeren op hetzelfde tijdstip dat niet mochten. Wel is het zo dat deze koningen en volkeren door de profeten nooit op de hoogte zijn gebracht van het feit dat God het gebruik van de doodstraf en alle oorlogen heeft goedgekeurd. Toch ontvingen zij waarschuwingen met betrekking tot andere zonden. [10] Ja, integendeel,Ga naar eind[96.] wie zou er niet geloven dat de volkeren die in de wet van Mozes een voorbeeld zouden zoeken voor zichzelf, juist en gewetensvol zouden handelen? De wetten van Mozes met betrekking tot de [straf]rechtspraak dragen immers duidelijk de stempel van Gods wil. Nu lijkt het geloofwaardig dat zeker de Grieken en vooral de Atheners dit hebben gedaan. Vandaar dat het oude recht van Athene en wat daaruit later door de Romeinse wet van de twaalf tafelen werd overgenomen zo'n grote gelijkenis vertoont met de Hebreeuwse wetten.Ga naar eind[97.] | |||||||||||||||||||
[Besluit: in het Oude Testament zijn geen argumenten te vinden tegen de oorlog]Dit alles schijnt voldoende te zijn om duidelijk te maken dat de wet die aan Noë werd gegeven, niet die betekenis heeft die zij eraan willen geven, [zij] die met dat argument alle [vormen van] oorlogen bestrijden. | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
[Het Nieuwe Testament vereist echter meer van de christen dan het natuurrecht]§6. [1] De argumenten tegen de oorlog, die uit het evangelie worden aangevoerd, lijken serieuzer.Ga naar eind[98.] [Maar] wanneer ik deze argumenten ga onderzoeken, ga ik niet uit van de stelling die men wel bij vele [anderen] kan vinden, namelijk dat het evangelie, naast de geloofswaarheden en de sacramenten, niets bevat dat niet [reeds] tot het natuurrecht behoort. Volgens mij is deze stelling, in de betekenis die de meesten eraan geven, onwaar. [2] Ik erken graag dat het evangelie ons niets voorschrijft dat in strijd zou zijn met de natuurlijke deugd. Ik zie echter niet in waarom ik zou [moeten] toegeven dat de wetten van Christus ons niet tot méérGa naar eind[99.] verplichten dan tot dat waartoe het natuurrecht ons uit zichzelf verplicht. En het is verbazend [te zien] hoe zij die er anders over denken zich afsloven om te bewijzen dat wat door het evangelie wordt verboden [ook] door het natuurrecht wordt verboden, zoals concubinaat, echtbreukGa naar eind*100.* en veelwijverij. Deze dingen zijn van dien aard dat de rede ons wel doet inzien dat het deugdzamer is zich hiervan te onthouden,Ga naar eind[101.] maar ze zijn klaarblijkelijk niet zondig als ze niet door God worden verboden.Ga naar eind[102.] Wie zou met betrekking tot het voorschrift van de christelijke wet die gebiedt ons voor elkaar aan levensgevaar bloot te stellen (Eerste Johannesbrief 3, 16), [durven] zeggen dat [ook] het natuurrecht ons deze verplichting oplegt?Ga naar eind[103.] JustinusGa naar eind*104.* zegt: ‘Het leven volgens de natuur [alleen] is een eigenschap van wie nog niet tot het geloof is gekomen.’ | |||||||||||||||||||
[Het evangelie is meer dan een interpretatie van de wet van Mozes][3] Maar ik zal ook niet het niet onbelangrijke standpunt van anderen volgen, die van oordeel zijn dat Christus bij het geven van de geboden die in hoofdstuk 5 en [het hoofdstuk] onmiddellijk daarop volgend van het Matteüs-evangelie staan, alleen als de interpretator van de wet die via Mozes werd gegeven is opgetreden. De zo dikwijls herhaalde woorden [van dat evangelie] klinken anders: ‘Je hebt gehoord dat aan de ouderen is gezegd. Ik echter zeg u ...’ Deze tegenstelling [met de woorden van de Vulgaattekst], maar ook in de Syrische en andere versies, toont aan dat wel degelijk ‘aan de ouderen’ en niet ‘door de ouderen’ wordt bedoeld, zoals ook met ‘u’ ‘tot u’ en niet ‘door u’ wordt bedoeld. Met ‘ouderen’ worden niemand anders bedoeld dan de tijdgenoten van Mozes. Immers, niets wat wordt genoemd ‘aan de ouderen gezegd’ [te zijn], is [afkomstig] van de wetsgeleerden, alles komt van Mozes.Ga naar eind[105.] | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
Soms worden de geboden alleen woordelijk overgenomen, soms zijn ze alleen inhoudelijk hetzelfde. Zo is ‘Gij zult niet doden’Ga naar eind[106.] te vinden in Exod[us] 20, 30 [lees 20, 13]; ‘Wie gedood heeft, zal strafbaar zijn voor het gerecht’Ga naar eind[107.] vindt men in Levit[icus] 21, 21 [lees 24, 21] en Num[eri] 35, 16, 17 en 30; ‘Gij zult geen echtbreuk plegen’Ga naar eind[108.] vindt men in Exod[us] 20, 30 [lees 20, 14]; ‘Wie een vrouw verstoot, moet haar een scheidingsbrief geven’Ga naar eind[109.] vindt men in Deut[eronomium] 19, 21; ‘Gij zult geen meineed plegen, maar gij zult voor uw Heer uw eden houden’Ga naar eind[110.] vindt men in Exod[us] 20, 7 en Num[eri] 30, 2; ‘Oog om oog, tand om tand’Ga naar eind[111.] (voeg erbij: ‘kunnen in een rechtsgeding worden teruggevorderd’) vindt men in Levit[icus] 24, 20 en Deut[eronomium] 19, 21; ‘Gij zult uw naaste beminnen’Ga naar eind[112.] (dat wil zeggen: de Israëliet) vindt men in Levit[icus] 19, 18; ‘En gij zult uw vijand haten’,Ga naar eind[113.] denk aan de zeven volkerenGa naar eind*114.* met wie het voor de Israëlieten verboden was vriendschappelijk om te gaan en medelijden te hebben, vindt men in Exod[us] 34, 11 en Deut[eronomium] 7,1. Voeg daaraan toe de onderdanen van Amalek, tegen wie de Hebreeën het gebod kregen een onverbiddelijke oorlog te voeren in Exod[us] 27, 19 [lees 17, 16] en Deut[eronomium] 25, 19. [4] Om de woorden van Christus [goed] te begrijpen moet men absoluut noteren dat de wet die via Mozes werd gegeven, vanuit twee oogpunten wordt beschouwd. Ofwel het gaat om wat deze wet gemeenschappelijk heeft met de andere wetten die mensen plegen op te stellen; voor zover de wet namelijk de zwaardere misdrijven beteugelt door het schrikbeeld van opzichtige straffen en op die wijze het Hebreeuwse volk in zijn staat van civiele gemeenschap {in statu civilis societatis} handhaaft (Hebr[eeënbrief] 2, 2). Vanuit dit oogpunt krijgt de wet de naam ‘wet van de lichamelijke geboden’ {νόμος ἐντολῆς σαϱϰιϰῆς (nomos entolès sarkikès)} in de Hebr[eeënbrief] 7, 13 [lees 16], of ‘de wet van de werken’ in de Rom[einenbrief] 2, 27. Ofwel het gaat om wat de wet gemeenschappelijk heeft met de goddelijke wet, voor zover zij namelijk ook de zuivere ingesteldheid van de geest vereist en ook handelingen oplegt, die men zonder [vrees voor] een tijdelijke straf kan nalaten. Vanuit dit oogpunt krijgt zij de naam ‘spirituele wet’ {νόμος πνευματιϰὸς (nomos pneumatikos)} in de Rom[einenbrief] 7, 14 of ‘zielverheffend’ zoals in Psalm 19, 9 (in de Vulgaatvertaling Psalm 18, 9). De schriftgeleerden en farizeeërs vergenoegden zich met het eerste aspect. Zij hebben het tweede aspect, dat het belangrijkste is, als overtollig beschouwd en ook niet onderricht aan het volk. Dat dit waar is, blijkt niet alleen uit onze boeken,Ga naar eind[115.] maar ook | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
uit [de werken van Flavius] Josephus, evenals uit [de werken van] de leraren van de Hebreeën.Ga naar eind[116.] [5] Maar met betrekking tot dat tweede aspect [van de wet] moet men ook weten dat de deugdzaamheid die van de christenen wordt geëist, ook aan de Hebreeën werd aanbevolen of voorgeschreven; weliswaar niet in zo sterke mate of zo uitgebreid opgelegdGa naar eind*117.* als aan de christenen. Christus stelt zijn voorschriften tegenover de oude wet vanuit beide aspecten. Vandaar dat het duidelijk is dat zijn woorden niet alleen een loutere interpretatie zijn [van de oude wet]. Het is goed om dit allemaal te weten, niet alleen voor het onderwerp dat nu voorligt, maar ook voor vele andere onderwerpen, opdat we aan de Hebreeuwse wet geen hoger gezag toekennen dan passend is. | |||||||||||||||||||
[Twaalf argumenten uit het Nieuwe Testament, waaruit moet blijken dat Christus het recht om oorlog te voeren niet volledig heeft afgeschaft][Eerste argument: 1 Timoteüs 2 (1-4): ‘Bidt voor koningen, want zij zijn het werktuig van Gods gerechtigheid’]§7. [1] Wij hebben dus de argumenten die ons minder solide lijken, achterwege gelaten. Het eerste en belangrijkste bewijs waarmee wij aantonen dat het recht om oorlog te voeren niet volledig door de wet van Christus werd verboden, is te vinden in de Eerste Timot[eüsbrief] van Paulus (2, 1, 2 en 3 [ook 4]): ‘Allereerst vraag ik U gebeden, smekingen, voorbeden en dankzeggingen te verrichten voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten, opdat wij, ongestoord en rustig, een in alle opzichten godvruchtig en waardigGa naar eind*118.* leven kunnen leiden. Dit is goed en welgevallig in het oog van God, onze heiland, die wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis van de waarheid komen.’ Uit deze tekst leren we immers drie dingen: dat het God welgevallig is dat koningen christenen worden; dat [het God welgevallig is dat] tot het christendom bekeerde koningen [ook] koningen blijven, wat de martelaar JustinusGa naar eind[119.] als volgt uitdrukte: ‘Wij bidden dat de koningen en leiders, {samen} met de vorstelijke macht ook de wijsheid zouden betrachten {een gezonde geest verwerven}.’ <En in het boek dat Constituties van ClemensGa naar eind[120.] wordt genoemd, bidt de kerk ‘de christelijke machthebbers’ {Χϱιστιανὰ τὰ τέλη (Christiana ta telè)}.Ga naar eind*121.*>Ga naar eind[122.] Ten derde [leert ons de tekst van Paulus] dat het God welgevallig is dat de christelijke koningen de andere christenenGa naar eind[123.] een vredig leven bezorgen. | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
[2] Hoe zij dat moeten doen, legt Paulus uit op een andere plaats, namelijk in de Rom[einenbrief] 13,4: ‘De overheid staat in dienst van God voor uw welzijn. Doet gij echter kwaad, dan moet gij vrezen: zij draagt het zwaard immers niet voor niets. Zij is het werktuig van God om aan de boosdoener de rechtvaardige straf te voltrekken.’ Het ‘recht om het zwaard {ius gladii} te gebruiken’ wordt hier [figuurlijk] verstaan[, namelijk] als gelijk welke vorm van dwang, zoals soms ook rechtsgeleerden dat doen en wel op zodanige wijze dat de doodstraf,Ga naar eind[124.] de ultieme dwangmaatregel, niet wordt uitgesloten. Ter verduidelijking van deze passage is Psalm 2 zeer dienstig. Weliswaar ontleent deze psalm zijn waarheid aan [koning] David, toch heeft hij in zijn vollere en perfectere betekenis betrekking op Christus; dit kan men leren in Handel[ingen] 4,25 en 13,33 en de Hebr[eeënbrief] 5,5. In deze psalm worden alle koningen aangespoord om de zoon van God met eerbied te ontvangen,Ga naar eind[125.] dat wil zeggen zich als zijn dienaars te gedragen, en wel in hun hoedanigheid als koning. AugustinusGa naar eind*126.* legt dit terecht uit en ik citeer de relevante passages: ‘Op die manier dienen de koningen God in hun functie van koning, wanneer zij, zoals het hen op goddelijke wijze wordt opgelegd, in hun koninkrijk het goede voorschrijven en het kwade verbieden en [dit] niet alleen met betrekking tot dingen die de mensengemeenschap betreffen, maar ook de eredienst.’ Op een andere plaatsGa naar eind*127.* schrijft hij: ‘Hoe dienen koningen God dus “in de vreze Gods”, tenzij door met religieuze gestrengheid te verbieden en te bestraffen wat indruist tegen de geboden van God? Een koning dient [God] anders als mens dan als koning.’ En verder schrijft hij: ‘Koningen dienen God in hun hoedanigheid van koning als zij datgene in zijn dienst doen wat zij alleen als koningen kunnen doen.’ | |||||||||||||||||||
[Tweede argument: Romeinenbrief 13 (1-3 en 5). De hoogste staatsmacht is een goddelijke instelling, d.w.z. de wil van God. Daar deze staatsmacht ondenkbaar is zonder het recht om wapens te gebruiken, is dit recht (impliciet) ook de wil van God][3] Het tweede argument vinden we in een reeds gedeeltelijk geciteerde passage, namelijk hoofdstuk 13 uit de Rom[einenbrief] [1-3 en 5], waarin staat geschreven dat de hoogste macht, zoals het koningschap, van God komt en een goddelijke instelling {ordinatio} wordt genoemd. Daaruit wordt dan afgeleid dat aan de koning moet worden gehoorzaamd en hem eer moet worden betuigd; en dit wel ‘van harte’ [en niet uit angst voor de straf]. Wie de koning weerspannig is, die is [ook] God weerspannig. | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
Als men met het woord ‘instelling’ alleen zou bedoelen dat God zich er niet tegen verzet - wat Hij wel doet met betrekking tot zondige handelingen -, dan zou men daaruit geen enkele verplichting tot eerbetoon en geen enkele verplichting tot gehoorzaamheid kunnen afleiden, zeker niet ‘van harte’. Dan zou ook de apostel niets zeggen, daar waar hij [nu] met zoveel nadruk deze macht verkondigt en aanbeveelt, [een zwijgen] dat ongepast zou zijn voor roof en diefstal. We moeten dus besluiten dat achter de goddelijke instelling [van het wereldse gezag] ook de instemming van de goddelijke wil zit. Daar God geen contradictoire dingen [kan] wil[len], mogen we hier verder uit afleiden dat de staatsmacht niet in strijd is met de wil van God, die in het evangelie werd geopenbaard en die alle mensen bindt.Ga naar eind[128.] [4] En dit argument wordt niet ontzenuwd door te stellen dat de gezagdragers ten tijde van Paulus de christelijke vroomheid [nog] niet kenden. Want op de eerste plaats is deze stelling in zijn algemeenheid niet waar. Sergius Paulus, de propraetor van Cyprus, had zijn naam reeds vroeger aan Christus gegevenGa naar eind[129.] (Handel[ingen] 13, 12). Om nog maar te zwijgen over wat de oude overlevering vertelde over de koning van Edessa.Ga naar eind*130.* Nu is die overlevering misschien wel door heel wat vervalsingen besmet,Ga naar eind[131.] toch lijkt zij naar het schijnt haar oorsprong uit de waarheid te halen. Bovendien is het [hier] niet de vraag of de personen in kwestie gelovig waren, maar wel of de uitoefening van hun gezag als zodanig goddeloos was. Volgens ons wordt dit door de apostel ontkend wanneer hij zegtGa naar eind[132.] dat dit ambt, ook vóór die tijd, door GodGa naar eind[133.] werd ingesteld. Vandaar dat dit gezag moet worden gerespecteerd in eer en geweten, waarover eigenlijk alleen God heerst. Zo kon dus Nero maar ook die koning Agrippa, die Paulus ernstig uitnodigt om het christelijk geloof aan te nemen (zoals uit de Handelingen] 26 blijkt), zich aan Christus onderwerpen, en kon de laatste zijn koninklijke macht en de eerste zijn keizerlijke macht bewaren. Beide [functies] zijn ondenkbaar zonder het recht om zwaard en wapens [te gebruiken].Ga naar eind[134.] Zoals er dus eertijds, overeenkomstig de wet, vrome offers werden gebracht door goddeloze priesters, zo is ook de staatsmacht een heilige zaak, ook al bekleedt een heiden deze macht.Ga naar eind*135.* | |||||||||||||||||||
[Derde argument: Lucas 2, 14. Johannes de Doper maant de soldaten niet aan te deserteren, wel tevreden te zijn met hun soldij][5] Een derde argument halen wij uit de woorden van Johannes de Doper. Toen deze ernstig aan de tand werd gevoeld door Joodse soldaten (en het blijkt zeer duidelijk uit [Flavius] Josephus en andere bron- | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
nen dat vele duizenden uit dit volk in het Romeinse leger dienden), [die van hem wilden weten] wat zij moesten doen om aan Gods toorn te ontkomen, gaf hij hen het bevel dat zij niet moesten deserteren [uit het Romeinse leger] - dat zou hij wel bevolen hebben als het de wil van God was geweest -, maar wel dat zij zich niet schuldig mochten maken aan afpersing en bedrieglijke praktijken en dat ze tevreden moesten zijn met hun soldij (Lucas 2, 14). Op deze woorden van [Johannes] de Doper antwoorden velen - al houden deze [woorden] een openlijke goedkeuring in van het leger [en dus ook van de oorlog]Ga naar eind[136.] - dat wat [Johannes] de Doper oplegde zozeer afwijkt van de voorschriften van Christus dat het goed mogelijk is dat [Johannes] de Doper iets anders heeft onderwezen dan Christus. Ziehier wat mij belet dit te aanvaarden. Johannes [de Doper] en Christus gebruiken bij wijze van inleiding dezelfde formule om hun leer samen te vatten, namelijk: ‘Bekeert U, want het Rijk der hemelen is nabij.’Ga naar eind[137.] Bovendien zegt Christus zelf dat met de dagen van Johannes de Doper een periode begint waarin het Rijk der hemelen (en dit is de nieuwe wet; de Hebreeën hebben de gewoonte om de wet aan te duiden met het woord ‘Rijk’) wordt ingenomen (Matt[eüs] 11, 12). In Marc[us] 1, 4 wordt van Johannes [de Doper] gezegd dat hij het doopsel van bekering predikte tot vergeving van de zonden. In de Handel[ingen der Apostelen] 2, 38 wordt gezegd dat de apostelen hetzelfde deden in Jezus' naam. In Matt[eüs] 3, 8 en 10 eist Johannes [de Doper] vruchten die passen bij de bekering. Wie zulke vruchten niet afwerpt, bedreigt hij met totale uitroeiing.Ga naar eind[138.] In Lucas 3,11 vraagt Johannes meer liefdadigheidswerken dan wat door de [oude] wet wordt geëist. Van die wet wordt gezegd dat ze tot aan Johannes heeft geduurd, met andere woorden, dat bij hem een volmaakte leer is begonnen (Matt[eüs] 11, 13). En het begin van het evangelie wordt door Marcus en LucasGa naar eind*139.* vanaf Johannes [de Doper] gerekend. Dezelfde Johannes krijgt de naam groter te zijn dan de profeten.Ga naar eind*140.* In het Lucas-evangelie wordt hij namelijk gestuurd om aan het volk de kennis van het heil te brengenGa naar eind*141.* en om het evangelie aan te kondigen (Luc[as] 3,18). Nergens heeft Johannes [de Doper] een onderscheid gemaakt tussen hem en Christus door een verschil in voorschriften (alhoewel deze voorschriften door Johannes in meer algemene bewoordingen, vager en op meer rudimentaire manier werden aangeduid, daar waar Christus, het ware Licht, ze ook [maar dan] op duidelijke wijze heeft uiteengezet). Maar [Johannes verschilde] wel [van Christus] door het feit dat Christus de beloofde Messias was (Handel[ingen] 19,4 en Johan[nes] | |||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||
1, 29), de koning van het hemelse Rijk, die de kracht van de Heilige Geest zou geven aan wie in hem geloofden (Matt[eüs] 3,11, Marc[us] 1,8 en Luc[as] 2,16). | |||||||||||||||||||
[Vierde argument: de afschaffing van de doodstraf zou een zo belangrijke omwenteling betekend hebben, dat die alleen gerechtvaardigd kon worden op grond van zeer uitdrukkelijke bewoordingen uit het evangelie, wat niet het geval is][6] Het vierde argument lijkt me een zeer groot gewicht in de schaal te werpen. Stel dat men de doodstraf en de gewapende bescherming van burgers tegen rovers en plunderaars zou afschaffen, dan zou daaruit een zeer grote teugelloosheid van misdaden voortvloeien, als [het ware] een zondvloed van misdrijven. Men ziet hoe moeilijk het nu reeds is met een gevestigd rechtsapparaat de misdaad te beteugelen.Ga naar eind*142.* Wanneer het daarom de bedoeling van Christus was geweest om een [totaal] nieuwe toestand in te voeren, één waarvan men nog nooit had gehoord, dan had Hij zonder twijfel, in zo duidelijk en bijzonder mogelijke bewoordingen, moeten uitvaardigen dat niemand de doodstraf mag uitspreken en evenmin mag dienen in het leger. Maar nergens leest men dat Hij dat gedaan heeft. De passages die men aanvoert [om te bewijzen dat Hij dat wel gedaan zou hebben], zijn ófwel uitermate algemeen, ófwel onduidelijk. Nu leert de billijkheid en de gemeenschappelijke rede dat niet alleen [het gebruik van] algemene uitspraken beperkt [moet] worden [gehouden] en dat meerzinnige uitspraken op passende wijze [moeten] worden uitgelegd, maar ook dat men [beter] enigszins afstand neemt van de eigenheid en het gebruik van woorden zoals die gangbaar zijn, [en dit] om die betekenis te vermijden, die de grootste moeilijkheden met zich zou meebrengen. | |||||||||||||||||||
[Vijfde argument: Christus heeft gezegd dat Hij gekomen is om de wet van Mozes te vervullen. Hij kan de strafwet van Mozes dus niet hebben afgeschaft][7] Het vijfde argument is het volgende. Met geen enkel bewijs kan worden aangetoond dat de wet van Mozes met betrekking tot de [straf]rechtspraak zou opgehouden hebben te bestaan vóór de verwoesting van JeruzalemGa naar eind[143.] en, samen met het verdwijnen van de stad, zowel de staatsvorm als de hoop [op herstel van die staat] in elkaar stortte. De wet van Mozes bevat geen enkele [bepaling over een] termijn[, waarna de wet zou ophouden te bestaan]. Evenmin hebben Christus of de apostelen ooit gesproken over het einde van deze wet, | |||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
tenzij men dit - zoals wij zeiden - meent te kunnen begrijpen als de vernietiging van de stad. Ja, integendeel, [in zijn proces voor het Sanhedrin] zegt Paulus dat de hogepriester de opdracht had om recht te spreken volgens de wet van Mozes.Ga naar eind*144.* En Christus zelf zegt in de voorrede van zijn voorschriften,Ga naar eind[145.] dat Hij niet gekomen is om de wet op te heffen, maar om haar tot vervulling te brengen. Nu is deze uitspraak met betrekking tot rituelen geen duistere zaak. De schematische lijnen worden immers aangevuld als de volmaakte gestalte van een zaak wordt voorgesteld. Hoe kan men [echter] met betrekking tot de strafrechtelijke wetten in waarheid zeggen dat Christus ze vervult, wanneer Hij ze met zijn komst heeft opgeheven, zoals sommigen beweren? Als het echter zo is dat de wetten met betrekking tot de [straf]rechtspraak van kracht bleven zolang de Hebreeuwse staat bleef bestaan, dan volgt [hieruit] dat Joden - zelfs tot het christendom bekeerde Joden - die tot het rechtersambt waren geroepen, hun plicht niet hadden kunnen ontvluchtenGa naar eind[146.] en dat zij niet anders recht hadden moeten spreken dan zoals Mozes het had voorgeschreven. [8] Wat mij betreft, ik heb alles met zorg overwogen en ik heb niet de kleinste overweging gevonden waarop een vroom man zou [kunnen] steunen om bij het horen van de woorden die Christus toen sprak, er een andere opinie op na te houden. Ik geef toe dat vóór de komst van Christus sommige handelingen waren toegelaten, ófwel in de betekenis dat ze onbestraft bleven, ófwel [in de betekenis] dat ze in geweten waren toegelaten (dit alles nu in detail uitzoeken is niet nodig en ons ontbreekt overigens de tijdGa naar eind[147.] [om op dit onderscheid dieper in te gaan]), handelingen die Christus aan zijn volgelingen niet wilde toelaten, zoals [het verbod] zijn echtgenote om gelijk welke krenking te verstoten en [het verbod] voor de rechter een genoegdoening te eisen van iemand die je heeft benadeeld. Maar tussen deze voorschriften van Christus en die [oude] toelatingen bestaat er wel een zeker verschil, maar geen tegenspraak. Want wie zijn echtgenote niet wegstuurt, wie afziet van een genoegdoening die men hem persoonlijk verschuldigd is, die doet niets tegen de [oude] wet. Ja, integendeel, hij handelt volkomen in de geest van de wet.Ga naar eind[148.] Helemaal anders is het gesteld met een rechter aan wie de wet niet toelaat maar oplegt een moordenaar met de dood te bestraffen, [op straffe van] bij nalatigheid zelf schuldig te zullen zijn voor God. Wanneer Christus hem zou verbiedenGa naar eind[149.] een moordenaar te bestraffen met de doodstraf, dan zou Hij iets verordenenGa naar eind[150.] dat volledig tegen de wet ingaat en [zou Hij] de wet [niet vervullen maar] afschaffen. | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
[Zesde argument: de bekeerde honderdman Cornelius heeft de legerdienst niet verlaten en werd daartoe niet aangespoord][9] Het zesde argument kan worden [genomen] uit het voorbeeld van de honderdman Cornelius, die van Christus ook de Heilige Geest kreeg, het ontwijfelbare teken van [zijn] rechtvaardig[mak]ing, en die bovendien door de apostel Petrus in de naam van Christus werd gedoopt.Ga naar eind[151.] Nu leest men [in de Heilige Schrift] niet dat hij ontslag nam uit het leger, noch dat hij daartoe door Petrus zou zijn aangespoord. Er zijn er die [hierop] antwoorden dat de honderdman, door het onderricht van Petrus in het christelijk geloof, meteen ook moet worden geacht aangemaand te zijn het leger te verlaten. Als het zonder meer zeker was en ontwijfelbaar vaststond dat onder de voorschriften van Christus ook het verbod van legerdienst en oorlog te vinden was, dan zouden zij [die de zojuist vermelde opmerking maken] iets zinnigs zeggen.Ga naar eind[152.] Dat verbod vindt men echter op een andere plaats nergens duidelijk [geformuleerd]. Daarom was het des te gepaster geweest om op deze plaats, waar dat het meest nodig is, iets te zeggen, opdat [de christenen] in latere eeuwen niet onkundig zouden zijn van de inhoud van hun plichten. Het is zeker niet de gewoonte van Lucas om, telkens wanneer de hoedanigheid van [bepaalde] personen een bijzondere ommekeer in hun leven met zich meebrengt, dit stilzwijgend voorbij te [laten] gaan, zoals dat blijkt uit andere passages [uit het Nieuwe Testament], maar vooral uit Handel[ingen] 19, 19.Ga naar eind[153.] | |||||||||||||||||||
[Zevende argument: ook de bekeerling Sergius Paulus heeft zijn ambt van propraetor niet neergelegd][10] Het zevende argument lijkt op het vorige en heeft betrekking op het geval van Sergius Paulus, over wie we het reeds hadden.Ga naar eind[154.] Want in het verhaal van zijn bekering is er geen enkele aanwijzing dat hij zijn ambt zou hebben neergelegd of dat hij daartoe zou zijn aangespoord. We zeiden het reeds: wat niet wordt verteld wanneer het er ten zeerste op aankomt, moet worden beschouwd als iets wat niet is gezegd. | |||||||||||||||||||
[Achtste argument: de apostel Paulus heeft tegen de soldaten die hem beschermden niet gezegd dat hun beroep God niet welgevallig was][11] Een achtste argument kan worden gehaald uit het verhaal van PaulusGa naar eind[155.] die, toen hij had ingezien dat de Joden hem in een hinderlaagGa naar eind*156.* wilden lokken, de wens uitsprak om de zaak aan de volkstribuun kenbaar te maken. Toen de tribuun hem [een escorte] soldaten toewees, door welks bescherming hij op [zijn] reis [naar Caesarea] | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
tegen alle geweld beveiligd zou zijn, heeft Paulus er zich niet tegen verzet en heeft hij noch de tribuun, noch de soldaten erop gewezen dat het God niet aangenaam was dat geweld met geweld werd afgeweerd. Nu was Paulus iemand die zelf geen enkele gelegenheid voorbij liet gaan - en evenmin wenste dat anderen dat deden - om [iemand] op zijn plicht te wijzen (Tweede [brief aan] Timot[eüs] 4, 2). | |||||||||||||||||||
[Negende argument: de belastingplicht houdt een impliciete erkenning in van het leger][12] Een negende argument is het volgende[, namelijk] dat het eigen doel van eerlijke en verplichte [handelingen] niet kan ingaan tegen de eerlijkheid en de plicht. Het is eerlijk dat men zijn belastingen betaalt, maar het is ook een voorschrift dat het geweten verplicht, zoals [de apostel] Paulus uitlegt. Het doel van belastingen is nu dat de openbare macht [over middelen] beschikt om geld te kunnen besteden voor de bescherming van de goeden en het bestraffen van de slechten. TacitusGa naar eind*157.* zegt over deze zaak terecht: ‘Zonder leger kan niet de rust van de volkeren bestaan, zonder soldij kan men geen leger onderhouden, en zonder belastingen kan men geen soldij betalen.’ En de volgende uitspraak van AugustinusGa naar eind*158.* gaat in dezelfde richting: ‘Bovendien betalen wij belastingen om aldus een geldelijke steun te bezorgen aan de behoeften van het leger.’ | |||||||||||||||||||
[Tiende argument: in Handelingen 25, 11 spreekt Paulus over ‘iets doen wat de dood verdient’][13] Het tiende argument wordt ons aangereikt door Handelingen 25, 11. In deze passage spreekt Paulus als volgt [tot Festus]: ‘Als ik iemand onrecht heb aangedaan en iets heb gedaan dat de dood verdient, dan weiger ik niet te sterven.’Ga naar eind*159.* Hieruit leid ik af dat Paulus van oordeel was dat er ook na de verkondiging van de evangelische wet sommige misdaden bestaan, die men niet alleen mocht, maar zelfs moest bestraffen met de doodstraf. Dit leert [ons] ook Petrus in zijn Eerste brief 2, 19 en 20. Wanneer het toen de wil van God zou zijn geweest dat men van de doodstraf zou afzien, dan had Paulus zich op dit verbod kunnen beroepen en had hij niet in de harten van de mensen de idee moeten achterlaten dat het doden van schuldigen nu niet minder dan vroeger toegelaten zou zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
[Als de doodstraf geoorloofd is, zijn ook sommige oorlogen geoorloofd]Als echter bewezen is dat de doodstraf na de komst van Christus [nog] terecht wordt uitgevoerd, dan is naar mijn mening tegelijk ook bewezen dat sommige oorlogen rechtmatig worden gevoerd; denk aan de misdadigers die talrijk en gewapend zijn. Om dezen te kunnen berechten, moeten ze eerst in een veldslag overwonnen worden.Ga naar eind[160.] In een wijs beraad kan de overweging van de sterkte van de vijand en [de graad van] de vermetelheid van zijn verzet nuttig zijn, het recht zelf wordt door deze overwegingen niet aangetast.Ga naar eind[161.] | |||||||||||||||||||
[Elfde argument: de Apocalyps voorspelt door vrome mensen gevoerde oorlogen][14] <Een elfde argument moge zijn dat in de profetie van de Apocalyps 18, 6 een aantal door vrome mensen gevoerde oorlogen voorspeld wordt. Deze oorlogen worden duidelijk goedgekeurd.>Ga naar eind[162.] | |||||||||||||||||||
[Twaalfde argument: het bestraffen van misdadigers is niet alleen rechtvaardig, het is ook weldadig en valt dus onder het algemeen gebod van deugdzaamheid]Het laatste argument bestaat dan hierin dat de wet van Christus de wet van Mozes alleen heeft opgeheven voor zover deze wet de heidenen scheidde van de Hebreeën ([Brief aan de] Efez[iërs] 2, 14).Ga naar eind[163.] Alle bepalingen die op grond van de natuur en door de consensus van beschaafde volkeren als moreel goed werden beschouwd, heeft Hij niet opgeheven, in die zin dat Hij ze heeft opgenomen onder de algemene bepaling van al wat eerlijk en deugdzaam is (Fil[ippenzen] 4, 8; Eerste Kor[intiërsbrief] 11, 13 en 14Ga naar eind[164.]). Nu is het zo dat het aanwenden van straffen tegen criminelen en van wapens tegen onrecht van nature als lofwaardig wordt beschouwd en in verband wordt gebracht met de rechtvaardigheid en de deugd van weldadigheid.Ga naar eind[165.] Terloops moet hier ook worden opgemerkt dat zij die het recht van de Israëlieten om oorlog te voeren afleiden uit het feit alleen dat God hen het land van Kanaän had gegeven, zich deerlijk vergissen. Wat zij aanvoeren is één rechtvaardigingsgrond,Ga naar eind[166.] maar niet de enige. Ook voordien reeds hebben vromen onder leiding van de rede oorlog gevoerd. En later hebben de Israëlieten ook om andere oorzaken oorlog gevoerd, zoals [koning] David, wegens de schending van [het] gezanten[recht]. Wat ieder mens bezit op grond van het menselijk rechtGa naar eind[167.] is niet minder zijn bezit dan wanneer het door God was gegeven. Dat recht nu wordt door het evangelie niet opgeheven. | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
[Onderzoek van de tegenargumenten uit het evangelie]§8. [1] Laten wij nu ook onderzoeken door middel van welke argumenten de tegenovergestelde thesis geschraagd wordt. Zo kan de gewetensvolle beoordelaar gemakkelijker bepalen welke van beide [groepen van argumenten het zwaarst] weegt. | |||||||||||||||||||
[Eerste tegenargument: Jesaja 2, 4]Gewoonlijk komt men in eerste instantie met de voorspelling van JesajaGa naar eind*168.* aan, die zegt dat er een tijd zal komen waarin de volkeren hun zwaarden tot ploegen en hun lansen tot sikkels zullen omsmeden. Niemand zal [nog] het zwaard opnemen tegen een ander en [niemand] zal [nog] de oorlog verder aanleren ([Jesaja] 2, 4). Maar deze voorspelling moet ofwel, zoals zovele andere, onder een zekere voorwaarde worden begrepen. Dat wil zeggen, begrepen als een algemene stand van zaken, die er zo zal uitzien, op voorwaarde dat alle volkeren de wet van Christus aanvaarden en onderhouden,Ga naar eind*169.* met betrekking tot welke zaak God niet zou dulden dat iets van zijn kant ontbreekt. Nu is het zeker dat, als alle mensen christenen waren en christelijk leefden, er geen enkele oorlog [meer] zal zijn. <ArnobiusGa naar eind[170.] drukt dit als volgt uit: ‘Indien alle mensen zonder uitzondering, die begrijpen dat zij mens zijn [en dat] niet vanwege hun lichaamsbouw, maar vanwege de macht van hun rede, maar een beetje gehoor wilden geven aan Zijn heilzame en vreedzame voorschriften en [als zij], opgeblazen door hooghartigheid en laatdunkendheid, niet eerder vertrouwen op hun eigen meningen dan op Zijn vermaningen, dan zou de wereld sinds reeds lang kunnen genieten van een zeer grote rust, doordat het ijzer voor vreedzamer doeleinden wordt gebruikt, en [dan zou de wereld] tot een heilzame eendracht samenkomen, door de clausules van de verdragen te eerbiedigen.’ LactantiusGa naar eind[171.] zegt het op zijn manier: ‘Wat zal er gebeuren als alle mensen eendrachtig met elkaar zullen omgaan?Ga naar eind[172.] Dit zal zeker kunnen gebeuren als zij hun verderfelijke en goddeloze waanzin zouden verwerpen, waardoor ze [voortaan] rechtschapen en eerlijk zouden willen zijn.’>Ga naar eind[173.] Ofwel is [de voorspelling] onvoorwaardelijk <op te vatten>.Ga naar eind[174.] Als men haar op die wijze zou verstaan, dan leert ons de realiteit dat de voorspelling nog niet is vervuld, maar dat haar vervulling nog later moet worden verwacht, zoals ook de algemene bekering van de Joden. Op welk van beide manieren je [die voorspelling ook] begrijpt, | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
daaruit kan niets afgeleid worden tegen de rechtmatigheid van de oorlogen, zolang er [mensen] zijn die niet gedogen dat vredelievende mensen van de vrede genieten maar hen met geweld bedreigen. | |||||||||||||||||||
[Tweede tegenargument: meerdere passages uit Matteüs 5][2] Aan het vijfde hoofdstuk van [het] Matteüs [evangelie] pleegt men meerdere argumenten te ontlenen. | |||||||||||||||||||
[Voorafgaande waarschuwing]Om deze [tegen]argumenten naar waarde te kunnen schatten is het nodig zich te herinneren wat we wat eerder hebben gezegd. Als het Christus' bedoeling was geweest om alle terechtstellingen en het recht om oorlog te voeren op te heffen, dan zou Hij dit met zo uitdrukkelijk en speciaal mogelijke bewoordingen hebben gedaan. Het belang en het innoverende van de zaak zouden dat hebben vereist. Temeer daar geen enkele Jood anders kon denken dan dat de wetten van Mozes met betrekking tot de rechtspraak en het publiekrecht van kracht moesten blijven zolang de Joodse staat bleef bestaan. Laat ons, met deze [voorafgaande] waarschuwing voor ogen, de bewijskracht van de afzonderlijke passages systematisch onderzoeken. | |||||||||||||||||||
[Eerste passage: ‘Als iemand U op de rechterwang slaat, keer hem dan ook de andere toe’][3] Het tweede tegenargument voor de tegenovergestelde opvatting komt uit de volgende passage:Ga naar eind[175.] ‘Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog, tand om tand. Ik zeg U geen weerstand te bieden aan het onrecht ([in het Hebreeuws] larasja, wat de Grieken vertalen met τῷ ἀδιϰοῡντι (tòo adikounti)Ga naar eind*176.* Exod[us] 2, 13) maar als iemand U op de rechterwang slaat, keer hem dan ook de andere toe.’ Uit deze tekst leiden sommigen immers af dat geen enkel onrecht mag worden afgeweerd noch gewroken, zowel in publieke als in private aangelegenheden. Welnu, dat zeggen deze woorden niet, want Christus spreekt hier niet tot gezagdragers, maar [wel] tot hen die aangevallen worden. Hij spreekt ook niet over gelijk welk [soort] onrecht, doch [alleen] over een dergelijke [soort] als een kaakslag. De woorden die volgen [in de geciteerde tekst] beperken immers de algemeenheid van de voorgaande woorden.Ga naar eind[177.] | |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
[Tweede passage: ‘Als iemand uw onderkleed wil afnemen, geef hem dan ook uw bovenkleed’][4] Dezelfde bemerkingen gelden voorGa naar eind[178.] het volgende voorschrift:Ga naar eind[179.] ‘Als iemand U voor het gerecht zou willen dagen om uw onderkleed af te nemen, geef hem dan ook uw bovenkleed,’Ga naar eind*180.* waarin niet elk beroep op de justitie of een scheidsrechter wordt verboden. Dat is de interpretatie van Paulus (Eerste Korintiërsbrief 6, 4), die niet elk rechtsgeding verbiedt. Maar hij verbiedt [wel] dat christenen tegen elkaar procederen voor wereldse rechtbanken en dit naar het voorbeeld van de Joden, bij wie het voorschrift gold: ‘Wie ruzies tussen Israëlieten voor een niet-Joods gerecht brengt, die bezoedelt de naam van God.’ Om ons geduld te oefenen wil Christus dat wij niet gaan procederen over dingen die gemakkelijk opnieuw [kunnen] worden aangeschaft, zoals een onderkleed of, zo nodig, [samen] met het onderkleed ook het bovenkleed, en geen rechtsvervolging in te stellen, al hebben wij het recht volledig aan onze kant. <Apollonius van TyanaGa naar eind*181.* ontkende dat het eigen is aan een filosoof om te twisten over een klein goudstuk.Ga naar eind[182.]>Ga naar eind[183.] UlpianusGa naar eind*184.* schreef: ‘De praetor keurt de handeling niet af van iemand die het missen van iets van zo weinig belang vond, dat hij ervoor niet te dikwijls wilde procederen. Want de houding van iemand die rechtszaken verfoeit moet niet gelaakt worden.’ Wat hier, volgens Ulpianus, door rechtschapen mensen wordt goedgekeurd, dat legt Christus op, Hij die de stof van zijn voorschriften koos uit de meest deugdzame en beproefde [handelwijzen]. Je zou hieruit echter abusievelijk besluiten dat het ook voor een vader of een voogd verkeerd zou zijn om, als hij daartoe wordt gedwongen, het levensnoodzakelijkeGa naar eind[185.] voor zijn kind of pupil voor de rechter te verdedigen. Een onderkleed en een bovenkleed, dat is één ding, het levensnoodzakelijke is iets geheel anders. <In de Constituties van ClemensGa naar eind*186.* wordt over de christen gezegd dat als hij een proces heeft hij ‘er voor zorge die te laten varen {het door een minnelijke schikking beëindigt}, zelfs al moet hij er enige schade door ondervinden’.>Ga naar eind[187.] Wat dus in morele kwesties gezegd pleegt te worden is ook hier van toepassing, namelijk dat de voorschriften niet letterlijk moeten worden genomen, maar een zekere interpretatieruimte hebben, elk op hun manier.Ga naar eind[188.] | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
[Derde passage: ‘Als iemand U dwingt één mijl af te leggen, ga er dan twee met hem’][5] Dat geldt ook voor het voorschrift dat erop volgt:Ga naar eind[189.] ‘Als iemand u dwingt één mijl af te leggen, ga er dan twee met hem.’ Onze Heer sprak niet over honderd mijlen - een reis die een mens te lang zou afwenden van zijn zaken - maar over één mijl en, als het nodig is, over twee; dit is een wandeling, daar is als het ware niets aan. De zin [van genoemd voorschrift] is dus dat wij ons recht niet moeten doordrijven in die aangelegenheden die ons geen groot ongemak zullen bezorgen,Ga naar eind[190.] maar dat wij ook meer moeten toegeven dan [wat] de andere vraagt, opdat zowel ons geduld als onze welwillendheid aan iedereen duidelijker zou blijken.Ga naar eind*191.* | |||||||||||||||||||
[Vierde passage: ‘Geef aan wie U vraagt en wend U niet af van hem die van U lenen wil’][6] Daarop volgt [het gebod]:Ga naar eind[192.] ‘Geef aan wie U vraagt,Ga naar eind*193.* en wend U niet af van hem die van U lenen wil.’ Als je dit zonder restrictie doet, bestaat er geen zwaardere verplichting. ‘Wie geen zorg draagt voor zijn familie, is [nog] slechter dan een ongelovige,’ zegt Paulus in zijn Eerste [brief aan] Timot[eüs] 5, 8. Laten we [dan ook] de zeer goede interpretatie van de wet des Heren door diezelfde Paulus volgen die, toen hij de Korintiërs aanspoorde om de weldadigheid te beoefenen jegens de inwoners van Jeruzalem,Ga naar eind[194.] als volgt schreef (Tweede [brief aan de] Kor[intiërs] 8, 13): ‘Het is niet de bedoeling dat gij door anderen te ondersteunen uzelf in moeilijkheden brengt, maar [wel] dat gij op een billijke wijze met uw overvloed te hulp komt aan hun tekortGa naar eind*195.* <dat wil zeggen (en ik gebruik de woorden van LiviusGa naar eind[196.] in een gelijkaardige zaak) opdat gij met dat wat aan uw rijkdom overvloedig toestroomt, aan de behoeften van anderen tegemoetkomt. Dat is ook de betekenis van de woorden van Cyrus bij Xenophon:Ga naar eind[197.] ‘Met die bezittingen, die mij overdreven veel lijken, zal ik in de noden van mijn vrienden tegemoetkomen.’>Ga naar eind[198.] Laat ons dan deze billijke interpretatie aanwenden met betrekking tot de tekst die we zojuist hebben geciteerd. | |||||||||||||||||||
[Christus vereist een groter geduld dan onder de Joodse wet. Niet alle onrecht echter moet geduldig worden ondergaan][7] De Hebreeuwse wet gedoogde de echtscheiding om te beletten dat mannen hun vrouw(en) zouden mishandelen. Zo ook gaf zij, met de bedoeling private afrekeningen te beteugelen - iets waartoe het Joodse | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
volk sterke neigingen vertoonde - de juridische bevoegdheid om bij een rechter - en [dus] niet eigenhandig - vergelding te eisen van wie hem had benadeeld. Ook de wet der Twaalf Tafelen heeft dat recht overgenomen: ‘Als [iemand van een ander] een ledemaat heeft gebroken, geschiede vergelding.’Ga naar eind[199.] Christus echter, die een groter geduld predikt, keurt het helemaal niet goed dat iemand die is benadeeld, vergelding eist; Hij wil niet eens dat men met geweld of door een beroep te doen op de justitie sommige onrechtvaardige behandelingen wil wreken. Maar welke soort onrechtvaardige behandelingen? Uiteraard onrechtvaardige behandelingen die aanvaardbaar zijn. Dit betekent niet dat die vergelding in afschuwelijke gevallen [van onrecht] ook niet lofwaardig zou zijn,Ga naar eind*200.* maar wel dat Christus tevreden zou zijn met een kleinere dosis geduld. Vandaar dat Hij de kaakslag als voorbeeld gaf, die noch het leven in gevaar brengt noch het lichaam verminkt, maar voor ons alleen de betekenis heeft van een zekere minachting jegens onze [persoon], maar ons [verder] in niets benadeelt. SenecaGa naar eind[201.] maakt in zijn boek De constantia sapientis {De standvastigheid van de wijze} het onderscheid tussen het [fysisch] onrecht {iniuria} en de [verbale] belediging {contumelia}: ‘De eerste is van nature ernstiger, de laatste is minder erg en is alleen erg voor gevoelige zielen. Daardoor worden zij niet geschaad maar [alleen] beledigd. Het gebrek aan wilskracht en de verwaandheid van de geesten zijn [echter] zo groot dat er mensen zijn die van oordeel zijn dat er niets ergers bestaat [dan een belediging]. Zo vindt men slaven die een geseling verkiezen boven een vuistslag [in het gelaat].’ Op een andere plaats schrijft dezelfde:Ga naar eind[202.] ‘Een belediging is een kleiner onrecht, waarover we beter ons beklag kunnen doen dan wraak eisen. Geen enkele wet heeft dat ooit het straffen waard geacht.’ Zo zegt iemand bij Pacuvius:Ga naar eind[203.] ‘Ik verdraag gemakkelijker onrecht als het niet beledigend is.’ En bij CaeciliusGa naar eind[204.] vindt men de woorden: ‘Gemakkelijker zou ik leed kunnen dragen als het vrij is van onrecht.’Ga naar eind[205.] En DemosthenesGa naar eind[206.] schrijft: ‘Want het is voor vrije mensen niet vreselijk {zo erg} geslagen te worden, al is het vreselijk. Maar wel is het erg geslagen te worden door beledigingen.’ Deze Seneca, die ik noemde, zegt wat verderGa naar eind[207.] dat de smart wegens een belediging een gemoedsgesteldheid is, die de bekrompenheid van een gemoed dat zich gekrenkt voelt vanwege een onhoffelijke daad of woord, in beweging zet. [8] Het is in een dergelijke contextGa naar eind[208.] dus dat Christus het geduld voorschrijft, en opdat [men] hier niet komt aandraven met deze versle- | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
ten opwerping: ‘Door vroeger aangedaan onrecht te dragen, haal je nieuw onrecht op je hals,’Ga naar eind[209.] voegt Hij eraan toe dat men eerder ook het tweede onrechtGa naar eind*210.* moet dragen dan het eerste af te wenden, namelijk omdat daaruit niets kwaads ons bereikt, tenzij wat voortkomt uit een domme overtuiging.Ga naar eind*211.* Zijn wang aanbieden betekent in de Hebreeuwse traditie hetzelfde als geduldig verdragen, zoals blijkt uit Jesaja 30, 6Ga naar eind[212.] en Jeremia 3, 3.Ga naar eind[213.] <Zijn gelaat aanreiken bij beledigingenGa naar eind*214.* zei Tacitus in het derde boek [31] van zijn Historiae {Historiën}.>Ga naar eind[215.] | |||||||||||||||||||
[Derde tegenargument: Matteüs 5, 43: ‘Bemint uw vijand’][9] Het derde [tegen]argument pleegt men te halen uit de passage bij MatteüsGa naar eind[216.] die volgt [op de passage, besproken in de nummers 5 tot en met 8 van deze paragraaf]: ‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: “Gij zult uw naaste beminnen en uw vijand haten.” Maar ik zeg U: bemint uw vijanden, zegent hen die U uitstoten, laat ons biddenGa naar eind[217.] voor hen die u vijandig zijn en u vervolgen.’ Er zijn er immers die van oordeel zijn dat zowel de doodstraffen als de oorlogen in strijd zijn met deze [plicht tot] liefde en weldadigheid ten aanzien van vijanden en [mensen] die u bedreigen. Deze opvatting wordt echter gemakkelijk weerlegd als we de woorden zelf van de Hebreeuwse wet beschouwen. Aan de Hebreeën werd voorgeschreven hun naaste, namelijk de Hebreeër,Ga naar eind*218.* te beminnen. Vers 17 samen met vers 18 (uit hoofdstuk 19 van Levit[icus]) toont immers aan dat het woord ‘naaste’ in die zin [van volksgenoot] moet worden verstaan. Maar [dat betekende niet dat] overheidspersonen daarom minder verplicht waren moordenaars en andere zware misdadigers terecht te stellen. Dit heeft de elf stammen niet minder belet een gerechtvaardigde oorlog ([Boek] Rech[ters] 21 [lees 20]) te voeren tegen de stam van Benjamin vanwege een vreselijk misdrijf. Dit heeft koning David, toen hij godsoorlogen streed,Ga naar eind[219.] niet minder belet om met de wapens van Isobet het rijk dat hem was beloofd, weer op te eisen. [10] Het moge dan wel zo zijn dat de betekenis van [het woord] ‘naaste’ nu ruimer is en zich uitstrekt tot om het even welke mens. Alle mensen zijn immers opgenomen in de gemeenschappelijke genade. Geen enkel volk wordt door God afgewezen. [Voortaan] zal echter jegens allen toegestaan zijn wat vroeger [alleen] jegens de Israëlieten was toegestaan: aan hen werd toen bevolen [hun volksgenoten] te beminnen in dezelfde mate als nu bevolen is te houden van alle men- | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
sen. En als je bovendien zou willen dat in de evangelische wet een hogere graad van liefde wordt opgelegd, dan kan dat ook worden toegegeven; met deze restrictie evenwel, dat niet iedereen in dezelfde mate moet worden bemind,Ga naar eind*220.* maar dat men [bijvoorbeeld] een vader meer moet beminnen dan een vreemde. Zo moet ook door de wet van een geordende liefde het goed van de onschuldige verkozen worden boven dat van de schuldige en het gemeenschappelijk belang boven het persoonlijk belang. Het is precies de liefde voor de onschuldige waaraan doodvonnissen en rechtmatige oorlogen hun ontstaan danken. Zie de morele uitspraak [van koning Salomo] in het [boek] Spreuken 24, 11. Vandaar dat de voorschriften van Christus met betrekking tot de liefde en de hulpvaardigheid ten aanzien van elk individu aldus moeten worden uitgevoerd, tenzij een belangrijker en rechtvaardiger liefde [hiervoor] een beletsel vormt. Bekend is de oude spreuk: ‘Het is even wreed aan iedereen vergiffenis te schenkenGa naar eind[221.] dan aan niemand.’Ga naar eind*222.* [11] Voeg daaraan nog toe dat wij worden verplicht onze vijanden te beminnen naar het voorbeeld van God, die ook over slechten zijn zon laat opgaan.Ga naar eind[223.] Maar diezelfde God straft sommige zondaars [reeds] in dit leven en eens zal Hij hen zeer streng straffen. Met dit argument worden tegelijk [de opwerpingen] tenietgedaan die gewoonlijk tegen deze stelling worden ingebracht en die betrekking hebben op de mildheid die aan christenen wordt voorgeschreven. Het is immers [wel] zo dat God mild, medelijdend en lankmoedig wordt genoemd in Jona 4, 2 en in Exod[us] 34, 6, maar de Heilige Schriften beschrijven ookGa naar eind*224.* de toornGa naar eind*225.* van diezelfde God jegens de halsstarrigen, met andere woorden [zijn] wil om straffend op te treden. Nu werden de [wereldlijke] gezagdragers als dienaren van deze toorn aangesteld (Rom[einenbrief] 13, 4). Mozes wordt openlijk geprezen wegens zijn buitengewone mildheid. Maar dezelfde Mozes eiste dat misdadigers worden gestraft, zelfs met de doodstraf. Wij worden overal verplicht de mildheid en het geduld van Christus na te volgen. Maar het is Christus die ook de ongehoorzame Joden met de zwaarste straffen heeft bedreigdGa naar eind*226.* en die alle goddelozen op de dag des oordeels zal verdoemen in verhouding tot wat ieder verdient. De apostelen hebben [het voorbeeld van] de mildheid van [hun] Meester nagevolgd en toch hebben ook zij de hen door God gegeven macht aangewendGa naar eind*227.* om misdadigers te straffen (Eerste Kor[intiërsbrief] 4, 21 en 5, 5 en Eerste [brief aan] Timot[eüs] 1, 20). | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
[Vierde tegenargument: Romeinenbrief 12, 17 e.v.: ‘Laat de wraak over aan Gods gerechtigheid’][12] Een vierde tekst die [als tegenargument] wordt opgeworpen, komt uit het twaalfde hoofdstuk, 17 [tot 21] van de Rom[einenbrief]: ‘Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Hebt het goede voor met alle mensen. Leeft, voor zover het van U afhangt, met alle mensen in vrede. WreektGa naar eind*228.* uzelf niet, geliefden, maar laat het over aan Gods gerechtigheid. Er staat immers geschreven: “Mij komt de wraak toe. Ik zal vergelden”, zegt de Heer. En dus “als uw vijand honger heeft, geeft hem dan te eten. Als hij dorst heeft, geeft hem dan te drinken. Zodoende zult gij vurige kolen op zijn hoofd stapelen.” Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwin het kwade door het goede.’ Maar ook hier ligt hetzelfde antwoord als met betrekking tot de vorige tekst voor de hand. Want in de tijd waarin God sprak: ‘Mij komt de wraak toe. Ik zal vergelden’, in [die] tijd werden er doodvonnissen uitgesproken en bestonden er geschreven oorlogswetten.Ga naar eind[229.] Ja, zij krijgen ook het bevel (Exod[us] 23, 4 en 5) aan vijanden (wel te verstaan [vijandige] volksgenoten) diensten te bewijzen. Maar dit alles staat echter, zoals we [reeds] zeiden, de doodstraffen en de rechtvaardige oorlogen niet in de weg, zelfs [niet] tegen de Israëlieten. Vandaar dat dezelfde woorden of gelijkaardige voorschriften, ook al hebben die [nu] een bredere draagwijdte, in een dergelijke zin moeten worden toegepast.Ga naar eind[230.] Dit is des te meer waar, daar de indeling in hoofdstukken [van het Nieuwe Testament] niet door de apostelen zelf werd gemaakt, zelfs niet in hun tijd. Deze indeling is van veel latere datumGa naar eind[231.] [en was bedoeld] om de tekst te verdelen en een gemakkelijker citeren [van passages mogelijk te maken]. Daarom hing de [huidige] aanvangszin van hoofdstuk 13: ‘Elke mens moet zich onderwerpen aan de hogere gezagdragers’ en wat daarop volgt [vroeger] samen met die voorschriften, die de weerwraak verboden.Ga naar eind[232.] [13] In deze uiteenzetting [van het dertiende hoofdstuk] zegt Paulus dat de openbare machthebbers de dienaren zijn van GodGa naar eind[233.] en dat zij aan de boosdoeners de [rechtvaardige] straf voltrekken. Hierbij maakt Paulus een zeer duidelijk onderscheid tussen vergelding omwille van het algemeen belang, die in de plaats van God wordt geëist en te herleiden is tot de straf die God zich voorbehoudt, en [anderzijds] de <private>Ga naar eind[234.] vergelding van de wraakneming, die hij kort tevoren [in de tekst] had verboden. Want wanneer je onder de verboden weerwraak de vergelding zou willen verstaan die door het algemeen | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
belang wordt geëist, bestaat er dan iets meer absurds dan [eerst] te zeggen dat men zich van doodstraffen moet onthouden en er daarna aan toe te voegen dat de openbare machthebbers door God zijn aangesteld om in plaats van God straffen te eisen? | |||||||||||||||||||
[Vijfde tegenargument: II Korintiërs 10, 3: ‘De wapens waarmee wij strijden, zijn niet lichamelijk, maar goddelijk’][14] Een vijfde schrifttekst die sommigen gebruiken, komt uit de Tweede Kor[intiërsbrief] 10, 3: ‘Alhoewel wij mensen zijn van vlees en bloed, voeren wij geenszins een lichamelijke oorlog. De wapens waarmee we strijden, zijn niet lichamelijk,Ga naar eind*235.* maar goddelijk, in staat om de vestingwerken te vernietigen.’ Maar deze tekst doet niet terzake. Inderdaad, zowel de passage die eraan voorafgaat als wat erop volgt toont aan dat Paulus onder het woord ‘lichaam’Ga naar eind[236.] [onze] zwakke lichamelijke conditie verstaat, zoals die zichtbaar was en waardoor het woord ook een pejoratieve klank kreeg.Ga naar eind[237.] Hiertegenover stelt Paulus zijn werken, te weten de macht die hij als apostel kreeg om de halsstarrigen te dwingen en die hij bijvoorbeeld had gebruikt tegen Elyma, een Korintiër die schuldig was aan incest,Ga naar eind[238.] [maar ook] tegen Hymeneüs en Alexander.Ga naar eind[239.] Hij ontkent dat deze macht ‘vleselijk’ is, dat wil zeggen zwak. Integendeel, hij beweert dat zij zeer sterk is. Wat heeft dit [aangevoerde citaat] te maken met het recht de doodstraf uit te voeren en het recht om oorlog te voeren? Hoegenaamd niets. Integendeel, omdat de kerk in die tijd [nog] geen beroep kon doen op de hulp van de openbare macht[hebbers] heeft God haar deze wonderbare macht geschonken om zich te verdedigen, een macht die begon te verminderen zodra de kerk christelijke keizers kreeg. Zo ook bleef het manna achterwege zodra het Hebreeuwse volk in vruchtbare streken was aangekomen. | |||||||||||||||||||
[Zesde tegenargument: Efeziërs 6, 11: ‘Uw strijd gaat niet tegen vlees en bloed’][15] Als zesde [tegen]argument wordt de passage uit de Ef[eziërsbrief] 6, [11 en] 12 aangebracht: ‘Bekleedt U met alle wapens van God om te kunnen standhouden tegen de listen van de duivel. Want uw strijd gaat niet tegen vlees en bloed (voeg hier “alleen” toe naar de gewoonte van de Hebreeën), maar tegen de heerschappij’ en zo voort. Het gaat hier om de strijd die de christenen als christenen eigen is, en niet om de strijd die zij in zekere omstandigheden met andere mensen kunnen voeren.Ga naar eind[240.] | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
[Zevende tegenargument: de brief van Jacobus 4, 1][16] Uit Jacobus (Brief van Jacobus 4, 1) is de passage die als zevende [tegenargument] wordt aangevoerd: ‘Waar komen die vechtpartijen en ruzies onder u vandaan? Toch alleen van uw eigen hartstochten die u niet met rust laten, niet? Gij begeert dingen die gij niet hebt. Gij benijdt en streeft naar [zaken] en kunt ze niet verkrijgen. Gij strijdt en voert oorlogen en bereikt niet wat gij vraagt. Gij vraagt [bidt], maar krijgt niets omdat gij verkeerd vraagt, met de bedoeling (wat gij krijgt) voor uw lusten te gebruiken.’ Deze passage bevat geen algemeen verbod [tegen de oorlog]. De passage zegt alleen dat de vechtpartijen en ruzies waardoor de Hebreeën, die toen zo ellendig verdeeld waren onder elkaar, tegenover elkaar stonden (waarvan het relaas voor een deel te lezen is bij [Flavius] Josephus)Ga naar eind*241.* hun oorsprong vinden in oorzaken die niet deugdzaam waren. Wij weten dat dit ook nu nog gebeurt en wij betreuren dat.Ga naar eind[242.] <Verwant met de passage van Jacobus zijn de volgende verzen van Tibullus:Ga naar eind[243.] ‘Deze ondeugd is de ondeugd van het kostbare goud en oorlogen waren er niet, toen de [beuke]houten beker bij de spijzen stond.’ En bij Strabo vind je op meer dan één plaats beschreven dat de meest vredelievende volkeren zich zeer eenvoudig voeden.Ga naar eind*244.* De volgende verzen van LucanusGa naar eind[245.] sluiten daarbij aan: ‘O wonderbare zucht naar weelde, die nooit tevreden is met een eenvoudige tafel en ambitieuze honger naar uitgezochte eetwaren, leer [ons] met hoe weinig het mogelijk is te leven en hoe weinig de natuur vraagt. De nobele wijn, voor een onbekende consul uitgegoten, richt de zieken niet op. Zij drinken niet uit gouden of porseleinen bekers, maar door het zuivere water hernemen zij hun krachten. Voor de volkeren volstaan water en brood. Helaas de sukkelaars die oorlogen voeren.’ Hieraan kan men toevoegen wat Plutarchus in zijn werk Over de tegenspraken van de stoïcijnenGa naar eind[246.] schreef: ‘Want geen enkele oorlog onder mensen ontstaat [van nature] zonder boosheid. De ene oorlog wordt door de genotzucht veroorzaakt, een andere door de hebzucht, weer een andere door een zekere eerzucht en weer een andere door heerszucht.’Ga naar eind*247.* JustinusGa naar eind[248.] schreef toen hij het rechtvaardigheidsgevoel van de Scythen prees: ‘Mochten ook de overige mensen even gematigd zijn en evenzeer andermans goed eerbiedigen, dan zou er zeker niet alleen een einde komen aan de oorlogen die de hele aarde gedurende | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
reeds zovele eeuwen teisteren, maar zouden er niet meer mensen door wapengeweld sterven dan dat er een natuurlijke dood sterven.’Ga naar eind[249.] Bij Cicero staat in het eerste boek van De finibus {De grenzen}:Ga naar eind[250.] ‘Hartstochten zijn de oorzaak van haat, twist, tweedracht, oproer en oorlog.’ Maximus van TyrusGa naar eind[251.] schrijft: ‘Nu is alles in oorlog verwikkeld. Overal immers dwalen de hartstochten rond en over de hele wereld hitsen zij de begeerte naar andermans goed aan.’ JamblichusGa naar eind[252.] schrijft: ‘Het lichaam en zijn hartstochten zijn de oorzaak van oorlogen, veldslagen en oproer. Omwille van nuttige dingen ontstaan immers oorlogen.’>Ga naar eind[253.] | |||||||||||||||||||
[Achtste tegenargument: Matteüs 26, 52: ‘Wie met het zwaard slaat, zal door het zwaard vergaan’][17] De woorden gericht tot Petrus: ‘Wie met het zwaard slaat, zal met het zwaard vergaan’Ga naar eind[254.] hebben echter geen betrekking op de oorlog in het algemeen genomen, maar [hebben] eigenlijk [betrekking] op de oorlog tussen particulieren. Deze zal te gepasten tijdeGa naar eind[255.] worden behandeld. Want Christus gaf de volgende reden om zijn terughoudende of weigerige houding met betrekking tot de verdediging te staven: ‘Mijn rijk is niet van deze wereld’ (Johann[es] 18, 36). | |||||||||||||||||||
[Tegenargumenten uit de geschriften van vroegchristelijke schrijvers: drie opmerkingen]§9. [1] Telkens wanneer men vragen stelt over de betekenis van een geschrift pleegt men een groot belang te hechten zowel aan het later gebruik [dat dit geschrift in het leven heeft geroepen] als aan het gezag van geleerde interpretatoren. Hiermee moet men ook rekening houden als het gaat om de Heilige Schrift. Het is immers onwaarschijnlijk dat de kerkgemeenschappen die door de apostelen werden gesticht, zich ofwel plotseling, ofwel allemaal zouden hebben afgekeerd van wat de apostelen in het kort op schrift hadden gesteld [in hun brieven], maar uitvoeriger [in hun mondelinge onderrichtingen] hadden uitgelegd of ook als gewoonten hadden ingevoerd. De tegenstanders van oorlogen plegen nu een aantal citaten van vroegchristelijke auteurs aan te voeren. Hierbij heb ik drie opmerkingen te maken. | |||||||||||||||||||
[Eerste opmerking][2] Een eerste opmerking is dat men uit deze citaten niet meer kan verkrijgen dan de opvatting van enkele [auteurs afzonderlijk] en niet | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
het officiële standpunt van de kerk. Voeg daarbij dat de meeste geciteerde auteurs graag ‘cavaillier seul’ spelen en verhevener zaken onderwijzen [dan wat onder de christenen gemeengoed was], zoals Origines en Tertullianus, die niet zeer consequent zijn met zichzelf. Het is immers dezelfdeGa naar eind[256.] OriginesGa naar eind[257.] die beweert dat bijen [ons] door God als een voorbeeld zijn gegeven ‘opdat de oorlogen tussen de mensen rechtvaardig en ordelijk zouden worden gevoerd, als het ooit noodzakelijk is [om ze te voeren]’. Maar het is ook dezelfde Tertullianus die op andere plaatsen minder positief staat tegenover de doodstraf en die zei:Ga naar eind[258.] ‘Niemand ontkent dat het goed is dat misdadigers worden gestraft.’Ga naar eind*259.* Met betrekking tot de oorlog twijfelt hij, want in [zijn boek] De idololatria {De afgoderij}Ga naar eind[260.] schrijft hij: ‘Het is de vraag of gelovigen tot het dragen van wapens mogen worden overgehaald en of wie onder de wapens dient, toegelaten kan worden tot het geloof.’ In dit citaat lijkt hij over te hellen naar de opvatting die zich tegen de oorlog verzet. Maar in zijn werk De corona militis {De krans van de soldaat}Ga naar eind[261.] maakt hij eerst enige bedenkingen over de krijgsdienst, maar daarna maakt hij onderscheid tussen hen die vóór hun doopsel in het krijgswezen dienen en hen die zich ná hun doopsel voor de krijgsdienst aanmelden. ‘Zij die zich tot het geloof bekeren na vroeger legerdienst te hebben gedaan,’ zegt hij, ‘bevinden zich in een totaal andere situatie dan de situatie van hen die Johannes [de Doper] tot het doopsel toeliet en die [situatie] van de zeer gelovige honderdmannen van wie Christus [er één] prijst en Petrus [er één] onderricht. Daarbij was het echter zo dat, na het geloof en het doopselGa naar eind*262.* ontvangen te hebben, ófwel, zoals velen hebben gedaan, de krijgsdienst onmiddellijk vaarwel moest worden gezegd, ófwel er met alle middelen voor moest worden gezorgd dat men [tijdens de krijgsdienst] in niets tegen God handelde.’ Tertullianus erkent bijgevolg dat deze laatsten na hun doopsel in de krijgsdienst bleven; zij zouden dat zonder twijfel helemaal niet hebben gedaan, wanneer ze hadden ingezien dat Christus de krijgsdienst verboden had, zoals ook de waarzeggers, magiërs en beoefenaars van andere verboden beroepenGa naar eind*263.* geen toestemming gekregen hebben na hun doopsel hun beroep voort te zetten. In hetzelfde boekGa naar eind[264.] nu looft Tertullianus een zekere soldaat en nog wel een christelijke soldaat: ‘O [gij] soldaat, die met roem zijt bekleed in Gods ogen.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
[Tweede opmerking][3] Een tweede opmerking is dat christenen dikwijls de krijgsdienst ofwel hebben afgekeurd, ofwel [hebben] vermeden wegens de tijdsomstandigheden, die nauwelijks toelieten het beroep van soldaat uit te oefenen zonder sommige handelingen te verrichten die met de christelijke wet in strijd waren. In een brief van Dolabella aan de Efeziërs, die bij [Flavius] JosephusGa naar eind[265.] te vinden is, zien we dat de Joden vroegen om vrijgesteld te worden van militaire expedities, omdat zij, met vreemdelingen vermengd, niet voldoende de riten van hun wet konden onderhouden en omdat zij op de sabbatdagen verplicht waren de wapens te dragen en lange voettochten te maken. Dezelfde [Flavius] JosephusGa naar eind[266.] leert [ons] dat de Joden om dezelfde redenen van L. Lentulus ontslag [uit het leger] hadden gevraagd. En op een andere plaats vertelt hijGa naar eind[267.] dat toen de Joden het bevel gekregen hadden om de stad Rome te verlaten, sommigen [van hen] bij het leger werden ingelijfd en anderen gestraft werden, omdat zij geen krijgsdienst wensten te verrichten uit eerbied voor de wetten van hun voorouders, namelijk om die redenen die ik [zojuist] noemde. Soms kwam daar nog een derde reden bij, [namelijk] dat zij tegen hun eigen volksgenoten moesten vechten. [Zij waren van oordeel:] ‘Het is schandelijk om de wapens op te nemen tegen zijn eigen volk,’Ga naar eind[268.] namelijk [telkens] wanneer dat volk in gevaar verkeerde wegens het onderhouden van de wet van hun voorouders. Maar telkens wanneer de Joden deze ongemakken [van het leger] konden vermijden, dienden zij zelfs onder vreemde vorsten [en zij deden dat] ‘trouw aan de voorvaderlijke zeden en levend volgens hun wet’,Ga naar eind*269.* wat zij, naar het getuigenis van dezelfde [Flavius] Josephus, vooraf pleegden te stipuleren. Deze problemenGa naar eind[270.] lijken sterk op de problemen die Tertullianus verweet aan het krijgswezen van zijn tijd. Zo lezen we [bijvoorbeeld] in zijn boek De idololatria {De afgoderij}:Ga naar eind[271.] ‘De goddelijke eed [van trouw] en de menselijke [krijgs]eed gaan niet samen, evenmin het [veld]teken van Christus en dat van de duivel.’ De reden hiervoor is dat men aan de soldaten het bevel gaf te zweren bij de heidense goden [zoals] Jupiter, Mars en andere goden. In het boek De corona militis {De krans van de soldaat} schrijft Tertullianus:Ga naar eind[272.] ‘Zal hij [de christen soldaat] de wacht houden voor de tempels [van de goden] die hij heeft afgezworen? Zal hij dineren op een plaats waar de apostel het hem verbood? Zal hij 's nachts [de demonen] verdedigen die hij overdag door zijn bezweringen op de vlucht dreef?’ En even verder: ‘En wat al andere legertaken kan men niet overal als delicten beschouwen en moeten als overtredingen [van de wet van Christus] worden opgevat?’ | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
[Derde opmerking][4] Een derde opmerking die wij maken is de volgende: de eerste christenen waren zo gedreven om in elke zaak de hoogste volmaaktheid te bereiken, dat zij dikwijls de goddelijke raadgevingen als [echte] voorschriften aannamen. AthenagorasGa naar eind[273.] zegt van christenen dat zij: ‘geen proces aanspannen tegen diegenen die hen beroven’. En SalvianusGa naar eind[274.] zegt dat Christus ons als een gebod oplegde te verzaken aan de dingen waarover een betwisting bestaat, in plaats van [erover] te procederen. Welnu, deze aldus algemeen geformuleerde [uitspraak] heeft [de kracht] van een raadgeving met het oog op een meer verheven levensstijl,Ga naar eind*275.* maar is niet geformuleerd in de [vorm van een] voorschrift. Te vergelijken hiermee is de eed die door heel wat van de eerste christenen totaal en zonder enige uitzondering werd afgekeurd alhoewel Paulus in een ernstige aangelegenheid toch een eed heeft afgelegd.Ga naar eind[276.] TatianusGa naar eind[277.] laat de christenen zeggen: ‘Ik verzaak het ambt van praetor.’ TertullianusGa naar eind[278.] zegt: ‘De christen postuleert [ook] niet voor het ambt van aediel.’ Zo zegt LactantiusGa naar eind*279.* dat de rechtvaardige (zoals volgens hem de christen zou moeten zijn) geen oorlog zal voeren, maar tegelijk verbiedt hij ook zeereizen. Hoeveel oudere [kerkleraren] raden de christenen een tweede huwelijk af? Dit zijn allemaal zeer lovenswaardige zaken, zeer verheven, en ze zijn God buitengewoon welgevallig, maar toch worden zij ons niet opgelegd door een dwingende wet. Maar dit alles zal volstaan om de tegenwerpingen op te lossen. | |||||||||||||||||||
[Positieve argumenten voor de oorlog: afzonderlijke auteursGa naar eind[280.]][5] Laten wij nu overgaan tot een [positieve] fundering van onze stelling. Allereerst [dient te worden opgemerkt dat] het ons niet ontbreekt aan auteurs, en wel oudere auteurs, die van oordeel zijn dat christenen rechtmatig gebruik mogen maken van de doodstraf en, afgeleid daaruit,Ga naar eind[281.] [ook mogen] oorlogvoeren. Clemens van AlexandriëGa naar eind[282.] zegt dat als een christen tot de hoogste [politieke] macht wordt geroepen, hij zoals Mozes een levende wet moet geven aan zijn onderdanen en dat hij de goeden moet belonen en de slechten straffen. Op een andere plaatsGa naar eind[283.] beschrijft Clemens het uiterlijk van een christen en zegt hij dat het de christen past om blootsvoets te gaan, tenzij hij misschien soldaat is. <In de ConstitutiesGa naar eind*284.* die de naam van de Romeinse [paus] Clemens [iii] dragen, lezen we in boek vii, hoofdstuk 3: ‘Niet dat elke terechtstelling ongeoorloofd zou zijn, maar wel die van een onschuldige. Wel te verstaan is dit [recht om te doden], zelfs al is het gerechtvaardigd, voorbehouden aan de gezagdrager.’>Ga naar eind[285.] | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
[Het officiële standpunt van de kerk][6] Maar laten wij de persoonlijke autoriteiten terzijde leggen om te komen tot [het] officiële [standpunt] van de kerk, waaraan het grootste gewicht moet worden toegekend. Ik stel dus dat men aan hen die soldaat waren <nooit het doopsel heeft geweigerd en dat men hen>Ga naar eind[286.] nooit geëxcommuniceerd heeft. Toch had men dit moeten doen en men zou het ook gedaan hebben, wanneer de legerdienst in strijd was geweest met de voorschriften van het Nieuwe Verbond. <In de Constituties waarover zojuist sprake was, spreekt de auteur in boek viii, hoofdstuk 32 over hen die men vroegerGa naar eind[287.] al dan niet tot het doopsel pleegde toe te laten: ‘Wanneer een soldaat het doopsel vraagt, dan lere men hem niemand onrechtvaardig te bejegenen en lastig te vallen en tevreden te zijn met zijn soldij. Is hij daartoe bereid, laat hem dan tot het doopsel toe.’>Ga naar eind[288.] Tertullianus schrijft in zijn ApologeticumGa naar eind*289.* in naam van alle christenen [tot de heidenen]: ‘Ook wij varen en strijden met u mee.’ Even tevorenGa naar eind*290.* had hij gezegd: ‘Wij zijn vreemdelingen en hebben al wat van u is gevuld: uw steden, eilanden, dorpen, uw “municipia”,Ga naar eind[291.] vergaderplaatsen en zelfs uw legerkampen.’ In hetzelfde boekGa naar eind[292.] had hij verteld hoe door de gebeden van de christelijke soldaten ten voordele van keizerGa naar eind*293.* M[arcus] Aurelius een stortregen was verkregen. In zijn boek De corona [militis] {De krans van de soldaat}Ga naar eind[294.] zegt Tertullianus dat de soldaat die de krans afwerpt, standvastiger was geweest dan zijn overige broeders en laat [de schrijver aldus] zien dat die soldaat heel wat christen wapenbroeders had. [7] <Daarbij komt nog dat ook heel wat soldaten die voor Christus zware folteringen en de dood hebben ondergaan, door de kerk met dezelfde eerbetuigingen zijn vereerd als de overige martelaren. Onder hen worden de drie gezellen van PaulusGa naar eind*295.* genoemd, [bovendien:] Cerialis [martelaar] onder [keizer] Decius; Marinus onder Valerianus; vijftig [martelaren] onder Aurelianus. [Vervolgens] Victor, Maurus en Valentinus, de bevelhebber van de soldaten onder Maximianus, [en] rond dezelfde tijd de honderdman Marcellus. [Tenslotte] Severianus onder [keizer] Licinius. CyprianusGa naar eind[296.] schrijft over de Afrikaanse [martelaren] Laurentinus en Ignatius: ‘Toen zij eens in een werelds kamp hun legerdienst deden - al waren zij echte en spirituele soldaten van God, doordat zij de duivel neersloegen door Christus te belijden -, hebben zij door hun marteldood de palmen en de glorierijke kroon van de Heer verdiend.’>Ga naar eind[297.] Uit het voorgaande blijkt duidelijk wat de christen gemeente over de legerdienst dacht, zelfs voordat er christelijke keizers waren. | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
[8] Als christenen in die tijd niet gaarne aanwezig waren bij terechtstellingen,Ga naar eind[298.] dan hoeft dat niet te verwonderen. Meestal moesten toen christenen zelf worden berecht. Voeg daarbij dat de Romeinse wetgeving in de overige aangelegenheden strenger was dan de christelijke zachtmoedigheid het toestond, wat reeds voldoende blijkt uit het voorbeeldGa naar eind[299.] van het senaatsbesluit van Silianus.Ga naar eind*300.* Nadat Constantijn [de Grote] echter het christendom begon goed te keuren en te steunen, werd de doodstraf daarom nog niet afgeschaft. Integendeel, Constantijn vaardigde naast andere wetten ook een wet uit die gebood oudermoordenaars in grote [leren] zakken te naaien. Deze bepaling is te vinden in de Codex [Justinianus], onder de titel ‘Over hen die hun ouders of kinderen hebben gedood’.Ga naar eind[301.] Toch was hij overigens zeer zachtmoedig in het opleggen van straffen, zodat niet weinige geschiedschrijvers hem deze te grote zachtmoedigheid hebben verweten.Ga naar eind*302.* Zoals uit de geschiedenis blijkt had hij toen een groot aantal christenen in zijn leger en heeft hij de naam van Christus op zijn officiële standaard laten inschrijven. Sindsdien werd ook de militaire eed vervangen door een formule die bij Vegetius te vinden is:Ga naar eind[303.] ‘[Ik zweer] bij God, Christus en de Heilige Geest en bij de keizerlijke majesteit, die volgens God door de mensheid moet worden bemind en gerespecteerd.’ [9] Uit de zo grote groep bisschoppen die in die tijd leefden en onder wie er heel wat waren die zeer zwaar hebben geleden voor hun godsdienst, vindt men in de [kerk]geschiedenis geen enkele die ófwel [keizer] Constantijn zou hebben afgeschrikt van elke vorm van doodstraf en oorlog[en], ófwel de christenen zou hebben afgeschrikt om zich bij het leger in te lijven, onder de bedreiging van de goddelijke toorn. Toch waren heel wat van die bisschoppen zeer strenge behoeders van de leer en hielden zij al wat hoorde tot de plicht van keizers en van anderen hoegenaamd niet verborgen. Zo'n bisschop was Ambrosius, ten tijde van [keizer] Theodosius. Hij schreef toen in zijn zevende preek het volgende:Ga naar eind[304.] ‘Krijgsdienst verrichten is geen zonde, maar dit doen vanwege de oorlogsbuit is het wel.’ In De officiis {De plichten van de clerus}Ga naar eind*305.* schrijft hij: ‘De dapperheid, die het vaderland in oorlogstijd tegen de barbaren beschermt of in eigen land de zwakkeren of de [reis]gezellen tegen rovers beschermt, is volkomen gerechtvaardigd.’ Dit argument lijkt mij zo sterk dat het moge volstaan.Ga naar eind[306.] [10] Het is mij echter niet onbekend dat de bisschoppenGa naar eind*307.* en het christen volk dikwijls door hun smeekbeden tussen[beide] zijn gekomen om straffen en vooral doodstraffen af te wenden. [Het is mij] ook | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
niet [onbekend] dat de gewoonte werd ingevoerd om iemand die in een kerk zijn toevluchtGa naar eind*308.* had gezocht, slechts dan [aan het gerecht] uit te leveren wanneer men eerst had beloofd zijn leven te sparen, alsook de gewoonte om rond PasenGa naar eind*309.* de misdadigers uit de gevangenissen te ontslaan. Wie echter zorgvuldig deze en soortgelijke gewoonten onderzoekt, zal inzien dat zij een teken zijn van de christelijke goedheid die elke gelegenheid te baat neemt om de zachtmoedigheid te beoefenen, en niet van een geesteshouding die elke terechtstelling veroordeelt. Vandaar dat deze tussenkomsten en de smeekbeden door sommigeGa naar eind*310.* uitzonderingen - zowel van plaats als van tijd - werden afgezwakt. | |||||||||||||||||||
[De kerk tolereert de legerdienst, behalve als door de legerdienst de zonde van afgoderij wordt begaan][11] Niet weinigen werpen ons hier de twaalfde canon van het Concilie van Nicea tegen, waarvan de vertaling als volgt luidt: ‘Al wie door de genade zijn geroepenGa naar eind*311.* en in den beginne wel hun vurigheid en geloof hebben getoond en die de legerdienst hebben verlaten, maar daarna als honden naar hun braaksel zijn teruggekeerd, zozeer zelfs dat sommigen geld hebben gegeven en door omkoperij hun legerdienst weer opnamen, moeten na drie jaar slechts toehoorder te zijn geweestGa naar eind[312.] nog eens tien jaar in een boetehouding de heilige mis bijwonen. Bij al deze mensen moet men zowel hun vaste voornemen nagaan, als de wijze van boetedoening. Al wie inderdaad door vrees, tranen, geduld en goede werken blijk geven van een oprechte bekering, mogen, na het verstrijken van de termijn waarin zij louter toehoorders moeten zijn, meedoen met de officiële gebeden. Pas daarna is het de bisschop toegestaan hen menselijker te behandelen in de bestraffing. Al wie zich echter onverschillig hebben gedragen [tegenover hun penitentie] en van oordeel zijn dat de gewoonte om een kerk binnen te gaan volstaat voor hun bekering, zij moeten de vastgestelde tijd [voor de penitentie] absoluut totaal vervullen.’ Dat de penitentie [minstens] dertien jaar moet worden volgehouden, duidt voldoende aan dat het hier niet gaat om een kleine of twijfelachtige, maar om een zware en ontwijfelbare zonde. [12] De zonde in kwestie is zonder twijfel de zonde van afgoderij.Ga naar eind*313.* In de canon die net ervoor kwam, was immers sprake van de tijd van [keizer] Licinius.Ga naar eind[314.] Nu moet deze verwijzing worden beschouwd als stilzwijgend herhaald in deze canon [namelijk canon xii] <omdat de betekenis van een canon dikwijls afhangt van vorige canons.Ga naar eind[315.] Zie | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
bijvoorbeeld canon xi van het Concilie van Elvira.>Ga naar eind[316.] Nu heeft Licinius - het zijn de woorden van Eusebius:Ga naar eind[317.] ‘de soldaten verplicht af te zien van de waardigheid {de soldaten beroofd van de legerdienst} tenzij ze offers wilden brengen aan de [heidense] goden.’Ga naar eind*318.* <Keizer Julianus heeft [het voorbeeld van Licinius] ook nagevolgd en om deze reden, namelijk voor Christus, hebben Vitricius en anderen - naar men vertelt - de legerdienst verlaten. Hetzelfde hadden eertijds, onder het keizerschap van Diocletianus, elfhonderd en vier personen gedaan in Armenië; zij worden in het martelaarsboek vermeld. En in Egypte [werd het voorbeeld nagevolgd door] Mennas en Hesychius. Zo ook verlieten velen in de tijd van Licinius de legerdienst, onder anderen Arsacius, die onder de belijdersGa naar eind[319.] werd genoemd, en de latere bisschop van Mopsuestia, Auxentius.>Ga naar eind[320.] Daarom stond voor hen die eens op aansporing van hun geweten de krijgsdienst hadden verlaten, een terugkeer naar de legerdienst niet meer open onder keizer Licinius, tenzij door het christelijk geloof af te zweren. Daar dit afzweren [nu] des te zwaarder weegt, omdat de personen in kwestie door hun eerdere daad blijk hadden gegeven van hun grote kennis van de goddelijke wet, worden deze afvalligen zwaarder gestraft dan diegenen over wie de vorige canon het had, [namelijk over mensen] die het christendom de rug hadden toegekeerd, zonder gevaar hun leven of hun bezittingen te verliezen. Nu is het totaal onredelijk de canon die wij aangehaald hebben, zo algemeen te interpreteren alsof hij het over alle vormen van krijgsdienst heeft.Ga naar eind[321.] De [kerkelijke] geschiedenis getuigt immers duidelijk dat aan hen die onder Licinius de krijgsdienst verlieten en, zolang Licinius veldheer was, [ook] niet tot die [legerdienst] terugkeerden uit eerbied voor het christelijk geloof, door [keizer] Constantijn de keuze werd gelaten: al dan niet terug te keren naar de legerdienst. Ongetwijfeld kozen velen voor het leger. | |||||||||||||||||||
[De legerdienst werd soms verboden, maar dan als penitentie][13] Er zijn er ook die de brief van [paus] LeoGa naar eind[322.] tegenwerpen, die schrijft: ‘Het is in strijd met de kerkelijke regels om na de voltrekking van zijn penitentie terug te keren naar de wereldlijke militaire dienst.’ Men moet echter weten dat van de boetelingen een christelijke levenswijze werd geëist, die, evenals bij de leden van de clerus en bij asceten, niet zomaar om het even wat was, maar [een levenswijze] die een zeer hoge graad van volmaaktheid bezat. De bedoeling was immers dat zij op die manier een even groot voorbeeld voor bekering zouden zijn als zij vroeger een voorbeeld voor zondig leven waren geweest.Ga naar eind*323.* Zo | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
wordt ook onder de zeer oude gewoonten van de kerk, die gewoonlijk ‘apostolische canons’ werden genoemd om ze een meer respectabele naam te geven, (in canon 82) verordend: ‘Geen enkele bisschop, priester of diaken mag legerdienst verrichten, waarbij hij tegelijk in dienst is van de Romeinen en het priestersambt vervult. Want men moet aan de keizer geven wat hem toekomt en zo ook aan God wat Hem toekomt.’ Maar door deze [verordening] wordt [a contrario] bewezen dat de militaire dienst niet verboden was voor christenen die het ereambt van priester niet ambieerden. | |||||||||||||||||||
[De legerdienst was wel verboden voor de clerus][14] Bovendien werden al wie na hun doopsel een burgerlijke of militaire functie hadden uitgeoefend uit de clerus geweerd,Ga naar eind*324.* zoals blijkt uit de brieven van Syricius en Innocentius, maar ook uit het Concilie van Toledo. De clerus werd namelijk niet gekozen uit gelijk welke soort christenen, maar [wel] uit diegenen die een voorbeeld van zeer correct leven hadden gegeven. Voeg daarbij dat de verplichtingen die de militaire dienst en sommige officiële staatsambten met zich meebrachten, een onafgebroken inzet vroegen. Maar zij die het sacrale ambt zijn toegewijd, mochten door geen enkele andere dagelijkse zorg of arbeidGa naar eind*325.* van hun taak worden afgehouden. En om die reden heeft ook de zesde [apostolische] canon bepaald dat een bisschop, priester of diaken zich niet met seculiere zaken mag inlaten en wordt hen in canon 80 verboden om een publieke administratieve functie te vervullen. [Vandaar ook dat] de zesdeGa naar eind[326.] [canon van] de Afrikaanse canons hen verbiedt om zaakwaarnemer te zijn van andermans goedGa naar eind*327.* of als advocaat op te treden. Volgens CyprianusGa naar eind*328.* is het zelfs slecht dat zij als voogd worden aangesteld. | |||||||||||||||||||
[Nogmaals, het officiële standpunt van de kerk][15] Maar ter verdediging van onze stelling hebben wij de uitdrukkelijke stellingname van de kerk in het eerste Concilie van Arles, gehouden onder [keizer] Constantijn. Van dit concilie luidt de derde canon immers als volgt: ‘Er werd besloten dat hun die de wapens neerlegden in vredestijd, de communie wordt ontzegd.’ Bedoeld worden zij die deserteerden in een tijd waarin niet werd vervolgd. Dit was immers de betekenis die christenen aan het woord ‘vrede’ gaven,Ga naar eind*329.* zoals blijkt uit de geschriften van Cyprianus en anderen. Daarbij komt nog het voorbeeld van de christelijke soldaten die onder Julianus dienden en die zo [een grote] vooruitgang hadden gemaakt [in hun geloof] dat zij bereid | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
waren door hun dood getuigenis af te leggen voor Christus. Over deze soldaten schrijft Ambrosius:Ga naar eind[330.] ‘Keizer Julianus had toch christenen onder zijn soldaten, al was hij een afvallige. Als hij hun zei: “Ga in slagorde staan voor de verdediging van het vaderland”, dan gehoorzaamden zij hem. Als hij hun echter gezegd zou hebben: “Neem de wapens op tegen de christenen”, dan gehoorzaamden zij aan de Hemelse Keizer.’ Dat was veel vroeger ook [de houding van] het legioen van Thebe, dat onder de regering van Diocletianus door Zabdas, de dertigste bisschop van Jeruzalem, werd gekerstendGa naar eind[331.] en daarna het gedenkwaardige voorbeeld gaf van christelijke vastberadenheid en standvastigheid. LaterGa naar eind[332.] komen we op dit voorbeeld terug. | |||||||||||||||||||
[Algemeen besluit van het tweede hoofdstuk][16] Moge het op deze plaats volstaan van henGa naar eind[333.] de volgende woorden aan te halen, die kernachtig de plicht van de christelijke soldaat uitdrukken: ‘Wij bieden U onze handen aan tegen gelijk welke vijand, maar onze handen bezoedelen met het bloed van onschuldigen beschouwen wij als een misdaad [tegen God]. [Onze] handen weten hoe ze moeten vechten tegen ongelovigen en [staats]vijanden, maar zij hebben niet geleerd om vromen en medeburgers te vermoorden. Wij herinneren ons dat wij ons eerder voor dan tegen [onze mede]burgers bij het leger hebben ingelijfd. Steeds hebben wij voor de rechtvaardigheid gestreden, voor de vroomheid en voor het heil van de onschuldigen. Deze dingen waren tot nu toe onze beloning voor de gevaren [waaraan wij ons blootstelden]. Voor het geloof hebben wij gestreden. Hoe zouden wij het geloof in u bewaren [de redevoering is tot de keizer gericht] als wij dit geloof in onze God niet laten zien?’ <BasiliusGa naar eind[334.] schrijft als volgt over de eerste christenen: ‘Doodslag in oorlogstijd hebben onze voorvaderen niet als doodslag bestempeld, omdat zij een verschoningsgrond vonden voor hen die streden voor de zelfbeheersing {eerbaarheid} en de vroomheid.’>Ga naar eind[335.] |
|