Het recht van oorlog en vrede
(1993)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermdProlegomena & Boek I
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Boek 1 | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
I. Wat is oorlog, wat is recht?[Inhoud]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[Inleiding]§1. De geschillen tussen hen die geen enkele gemeenschap van burgerrecht vormen, zoals zij die zich nog niet tot een volk hebben verenigd,Ga naar eind[1.] maar ook zij die tot onderling verschillende volkeren behoren - en dit zowel de particulieren als de koningen zelf, als de gezagdragers met koninklijke prerogatieven, het mogen de vooraanstaanden zijn [in een aristocratie] of de vrije volkeren [in een democratie] - [die geschillen] hebben ofwel betrekking op oorlogstijd, ofwel op vredestijd. Maar omdat de oorlog wordt ondernomen met het oog op de vredeGa naar eind[2.] en [omdat] er geen enkel geschil bestaat waaruit niet een oorlog zou kunnen ontstaan, is het verantwoord dat bij de bespreking van het oorlogsrecht alle soorten geschillen die zich plegen voor te doen, worden behandeld. Daarna zal de oorlog zelf ons tot de vrede voeren als tot haar eigen doel.Ga naar eind[3.]
§2. [1] Daar we het zullen hebben over het recht van de oorlog, moeten we dus bekijken wat de oorlog is waarover wij het hebben, en wat het recht is dat wij zoeken [in de oorlog]. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Definitie van ‘oorlog’]CiceroGa naar eind[4.] definieerde de oorlog als een oplossing van een geschil met [gebruik van] geweld. Het [spraak]gebruik bewerkstelligde echter dat met dit woord niet de [oorlogs]handeling [zelf], maar wel de [oorlogs]toestandGa naar eind*5.* werd aangeduid. Zo is dan de oorlog de toestandGa naar eind[6.] waarin zij verkeren, die met geweld een geschil oplossenGa naar eind[7.] en vanuit dit oogpunt worden beschouwd.Ga naar eind[8.] Deze algemene definitie omvat al die soorten van oorlog, waarover we het dan later zullen moeten hebben. En hierbij sluit ik inderdaad de particuliere oorlogenGa naar eind[9.] niet uit, daar zij ongetwijfeld gemeenschappelijke kenmerken hebben met en [bovendien] van nature eerderGa naar eind[10.] zijn dan publieke oorlogen.Ga naar eind[11.] Daarom moeten beide ook één en dezelfde specifieke naam dragen. [2] Wat we zojuist gezegd hebbenGa naar eind[12.] is ook niet in tegenspraak met de etymologie van het woord.Ga naar eind[13.] Het Latijnse woord voor oorlog | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
{bellum} komt van het oudere woord ‘duellum’. Precies hetzelfde gebeurde met ‘duonus’, dat werd omgevormd tot ‘bonus’, en met ‘duis’ dat ‘bis’ werd. Nu wordt met ‘duellum’ een twee-heid [tweedracht] uitgedrukt, op dezelfde wijze als wij eendracht door middel van het woord ‘vrede’ uitdrukken.Ga naar eind[14.] Evenzo [ontstond] het Griekse woord voor oorlog {πόλεμος (polemos)} uit de betekenis van veelheid.Ga naar eind[15.] <De oude Grieken gebruikten ook het woord λύη (luè), afgeleid van [het Griekse woord voor] uiteenvallen, zoals zij voor het uiteenvallen van het lichaam het woord δύη (duè) hanteerden.Ga naar eind[16.]>Ga naar eind[17.] [3] Ook het woordgebruik is niet in strijd met deze ruimere betekenis van het woord ‘oorlog’. Als men soms het woord ‘oorlog’ alleen gebruikt in de betekenis van publieke oorlog, dan is dat geenszins in tegenspraak met wat wij zeggen. Het is immers overduidelijk dat een verzamelwoord {nomen generis} zich dikwijls vasthecht aan een soortnaam {nomen speciei}, zeker als deze [laatste] belangrijker is.Ga naar eind[18.] In de definitie van ‘oorlog’ vermijd ik het woord ‘rechtvaardigheid’, daar wij in deze verhandeling precies [willen] onderzoeken of er zoiets als een rechtvaardige oorlog bestaat en [onder] welke [voorwaarden] oorlogen rechtvaardig zijn. Men moet immers datgene wat wordt onderzocht zorgvuldig onderscheiden van datgene waarover wordt onderzocht.Ga naar eind[19.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Eerste betekenis van ‘recht’: recht is wat niet in strijd is met de natuur van een gemeenschap van redelijke wezens]§3. [1] Toen wij aan deze verhandeling de titel ‘Over het recht van de oorlog’ gaven, bedoelden wij precies dat wat wij reeds hebben gezegd,Ga naar eind[20.] namelijk [het onderzoek] of er zoiets als een rechtvaardige oorlog bestaat en vervolgens de vraag wat in een oorlog [ge]rechtvaardig[d] is. Het woord ‘recht’ heeft hier [in deze titel] immers geen andere betekenis dan ‘wat rechtvaardig is’Ga naar eind[21.] en dit eerder in een negatieve dan in een positieve betekenis, zodat [voor ons] recht is, wat niet onrechtvaardig is. Nu is onrechtvaardig dat wat in strijd is met de natuur van een gemeenschap van redelijkeGa naar eind[22.] wezens.Ga naar eind[23.] Zo zegt CiceroGa naar eind*24.* dat het tegen de natuur is als men iemand berooft om er [eigen] voordeel uit te halen. Hij staaft ditGa naar eind[25.] [door te zeggen] dat, als dit gebeurt, de menselijke gemeenschap en verbondenheid onvermijdelijk tenietgaan. FlorentinusGa naar eind*26.* beweert dat het een misdaad is als de mens een [mede]mens belaagt, daar de natuur toch een zekere verwantschap tussen mensenGa naar eind[27.] heeft gevestigd. SenecaGa naar eind*28.* schrijft: ‘Zo- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
als alle ledematen op elkaar zijn afgestemd, omdat het behoud van elk lid afzonderlijk van belang is voor het geheel, zo ontzien mensen elkaar, daar wij geboren zijn om samen te leven. Een gemeenschap kan immers niet behouden blijven tenzij door de liefde en de beschermende inzet van haar deelgenoten.’Ga naar eind*29.* [2] Zoals er nu enerzijds gemeenschappen bestaan zonder ongelijkheidGa naar eind*30.* (zoals die tussen broers, burgers, vrienden en bondgenoten) en anderzijds [gemeenschappen] tussen ongelijken, die Aristoteles ‘volgens het overwicht’ {ϰαϑ᾽ ὑπεϱοχὴν (kath' huperochèn)}Ga naar eind[31.] noemt (zoals de gemeenschap tussen vader en kinderen, tussen meester en slaaf, tussen een koning en onderdanen, tussen God en de mensenGa naar eind*32.*), zo bestaat er een rechtvaardigheid tussen mensen die op voet van gelijkheid leven, en een andere [rechtvaardigheid] tussen regeerders en geregeerden, als zodanig beschouwd.Ga naar eind[33.] Deze laatste vorm van recht[vaardigheid] zullen wij terecht - tenzij ik mij vergis - ius Rectorium noemen, en de eerste dan ius Aequatorium.Ga naar eind[34.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Tweede betekenis van ‘recht’: subjectief recht]§4. Van deze [eerste] betekenis van het woord ‘recht’ moet een andere betekenis worden onderscheiden, die echter wel van de eerste is afgeleid, maar betrekking heeft op de persoon. In deze [tweede] betekenis is recht een morele hoedanigheidGa naar eind[35.] van een persoon om iets op rechtmatige wijze te hebben ofte doen.Ga naar eind[36.] Dit [subjectief] recht heeft betrekking op de persoon, ook al volgt het soms de zaak, zoals bij onroerende erfdienstbaarheden, die ‘zakelijke rechten’ worden genoemd als [juristen] ze vergelijken met andere louter persoonlijke rechten; niet omdat zij [de zakelijke rechten] niet ook op een persoon betrekking zouden hebben, maar wel omdat ze alleen betrekking hebben op wie een zekere zaak in bezit heeft.Ga naar eind[37.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Verschillende vormen van subjectief recht]De morele hoedanigheid [subjectief recht] in haar volmaakte vorm noemen we ‘bevoegdheid’ {Facultas}, in minder volkomen vorm ‘geschiktheid’ {Aptitudo}.Ga naar eind[38.] De tegenhangers hiervan in de [fysische] natuur zijn respectievelijk ‘act’ en ‘potentie’.Ga naar eind[39.]
§5. Voor bevoegdheidGa naar eind[40.] [, de morele hoedanigheid in haar volkomen vorm,] gebruiken de rechtsgeleerden [de vakterm] ‘suus’.Ga naar eind[41.] Wij zul- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
len haar voortaan ‘recht in eigenlijke of strikte zin’ noemen. Dit recht omvat 1. de [beschikkings]macht {Potestas}, die vrijheid wordt genoemdGa naar eind*42.* als het gaat om de [beschikkings]macht over zichzelf, en die vaderlijke macht of macht van de meester [over slaven] wordt genoemd als het gaat om [beschikkings]macht over anderen; 2. het eigendomsrecht {DominiumGa naar eind*43.*}, zowel de volle eigendom als de onvolledige eigendom, zoals bij vruchtgebruik en pandrecht; 3. de bevoegdheid iets te eisen {creditum}, waar tegenover staat de verplichting om op deze eis in te gaan {debitum}.Ga naar eind[44.]
§6. Deze bevoegdheid neemt op haar beurt twee vormen aan: de ‘gewone’ [bevoegdheid] {facultas Vulgaris), die namelijk is ingesteld terwille van het particuliere belang, en de ‘eminente’ [bevoegdheid] {facultas Eminens}, die belangrijker is dan de ‘gewone’ [bevoegdheid], daar zij de gemeenschap betreft, haar leden en hun bezittingen, terwille van het algemeen belang. Zo staat de bevoegdheid van de koning boven de vaderlijke macht en boven de macht van de meester [over de slaaf]. Zo is het eigendomsrecht van de koningGa naar eind*45.* ten overstaan van de goederen van particulieren terwille van het algemeen belangGa naar eind[46.] groter dan dat van particuliere eigenaars. Zo is [ook] elke burger meer verplicht [zijn bijdrage te leveren] voor de publieke noden van de staat, dan dat hij verplichtingen heeft ten overstaan van zijn [persoonlijke] schuldeisers.
§7. Voor het onvolkomen recht, dat wij ‘geschiktheid’ hebben genoemd, gebruikt AristotelesGa naar eind*47.* de term ἀξία (axia),Ga naar eind*48.* wat waardigheidGa naar eind[49.] {dignitas} betekent.Ga naar eind[50.] Michaël van Ephese drukt de gelijkheid die zulk recht veronderstelt,Ga naar eind[51.] uit met de termen τὸ πϱοσαϱμόζον (to prosarmodzon) en τὸ πϱέπον (to prepon), met andere woorden: dat wat passend is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Toebedelende en vereffenende rechtvaardigheid: kritiek op Aristoteles]§8. [1] De vereffenende rechtvaardigheid [iustitia Expletrix], die ook rechtvaardigheid in eigenlijke of strikte betekenis wordt genoemd, heeft te maken met de bevoegdheid {facultas}. Aristoteles gebruikt hiervoor het adjectief ‘contractueel’ {συναλλαϰτιϰὴ (sunallaktikè)}, maar dit heeft een al te enge betekenis. Want als iemand die in het bezit | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
is van mijn zaak, deze zaak aan mij teruggeeft, dan doet hij dat niet vanuit een contract {ἐϰ συναλλάγματος (ek sunallagmatos)}Ga naar eind[52.] en toch is dit een eis van deze vorm van rechtvaardigheid. Vandaar dat een ander adjectief van dezelfde Aristoteles, namelijk ‘herstellend’ {ἐπανοϱϑωτιϰὴ (epanorthootikè)},Ga naar eind[53.] beter [de eigen aard van] deze rechtvaardigheid uitdrukt. De toebedelende rechtvaardigheid [iustitia Attributrix], die door Aristoteles met het adjectief ‘distributief’ {διανεμητιϰὴ (dianemètikè)} wordt aangeduid,Ga naar eind[54.] heeft te maken met de geschiktheid {aptitudo}. Het is de rechtvaardigheid die samengaat met die deugden die tot andermans voordeel strekken, zoals de vrijgevigheid, het medelijden en wijs bestuur.Ga naar eind[55.] [2] Dezelfde Aristoteles zegt dat de vereffenende rechtvaardigheid te maken heeft met een eenvoudige verhouding, die hij rekenkundig noemtGa naar eind[56.] en die te onderscheiden is van de verhouding in de toebedelende rechtvaardigheid, die berust op vergelijking en die hij meetkundigGa naar eind[57.] noemt en die de enige is waaraan wiskundigen de naam ‘verhouding’Ga naar eind*58.* geven. Dit is dikwijls, maar niet steeds zo. Het onderscheid tussen de vereffenende {expletrix} en de toebedelende {attributrix} rechtvaardigheid ligt waarlijk niet per se in een dergelijk gebruik van [twee verschillende soorten] verhoudingen [de rekenkundige en de meetkundige] maar, zoals we reeds hebben gezegd, in de [verschillende] materie waarover het gaat.Ga naar eind[59.] En zo komt het dat de verhouding die wordt gehanteerd bij de uitvoering van het contract van maatschap berust op vergelijking.Ga naar eind[60.] [Zo komt het ook dat] als voor een publiek ambt slechts één bekwame kandidaat gevonden zou worden, die toebedeling volgens een eenvoudige proportie zal plaatshebben.Ga naar eind[61.] [3] Sommigen beweren dat de toebedelende rechtvaardigheid betrekking heeft op wat gemeenschappelijk is, terwijl de vereffenende rechtvaardigheid over particuliere zaken zou gaan. Ook dat is niet méér gegrond.Ga naar eind[62.] Het tegendeel is waar, want als iemand zijn persoonlijke bezittingen wil legateren, dan beoefent hij gewoonlijk de toebedelende rechtvaardigheid. En [van de andere kant], als de burgergemeenschap van het gemeenschappelijk bezit dat sommige burgers aan de publieke zaak hebben besteed, teruggeeft, dan beoefent zij niets anders dan de vereffenende rechtvaardigheid.Ga naar eind[63.] <De leermeester van Cyrus heeft dit onderscheid goed begrepen. Want toen Cyrus aan een kleinere jongen het kleinere kleed had toegewezen, dat echter aan een ander [kind] toebehoorde, en aan het grotere | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[kind] daarentegen het grotere kleed, leerde [zijn] leermeester hem: ‘dat hij {voorwaar} aldus moest handelen telkens wanneer hij als rechter werd aangesteld omtrent datgene wat paste {aangesteld was over dat wat voor elkeen passend was}. Maar wanneer het nodig was een oordeel te vellen over wie de eigenaar was van het kleed, dan moest worden nagegaan welke het rechtmatige bezit was {welk van beide bezittingen de meest rechtmatigeGa naar eind*64.* was}, namelijk het hebben [van het kleed], nadat men het met geweld had afgenomen, of het bezitten van het kleed dat men [zelf] had gemaakt of gekocht {namelijk, dat hij een zaak had, die hij met geweld had afgenomen, of dat hij haar voor zichzelf had gemaakt of gekocht}.’Ga naar eind[65.]>Ga naar eind[66.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Derde betekenis van ‘recht’: recht als maatstaf van morele handelingen en dat verplicht of verbiedt]§9. [1] Er bestaat ook [nog] een derde betekenis van het woord ‘recht’, waarin het woord dezelfde betekenis heeft als het woord ‘wet’,Ga naar eind*67.*,Ga naar eind[68.] genomen in de meest ruime betekenis, namelijk als de maatstaf {regula} van morele handeling, die verplicht tot dat wat zedelijk goed is {quod rectum est}.Ga naar eind[69.] [In deze definitie] zijn de woorden ‘die verplicht’ noodzakelijk,Ga naar eind[70.] want raadgevingen en andere mogelijke voorschriften die wel zedelijk goed zijn maar niet verplichten, worden niet gerekend onder de naam ‘wet’ of ‘recht’.Ga naar eind[71.] Ook de toelating is eigenlijk geen voorschrift van de wet {actio legis}, maar is er de ontkenning van,Ga naar eind[72.] tenzij voor zover zij aan een ander de verplichting oplegt om hem, aan wie de toelating wordt gegeven, niet te hinderen.Ga naar eind[73.] In de definitie komen de woorden ‘verplichten tot het zedelijk goede’ voor en niet eenvoudigweg ‘tot wat rechtvaardig is’, omdat het woord ‘recht’ in deze [derde] betekenis niet alleen betrekking heeft op de materie van de rechtvaardigheid, maar, zoals wij het hebben uiteengezet,Ga naar eind[74.] ook op die [materie] van andere deugden.Ga naar eind*75.* Toch wordt datgene wat in dit recht zedelijk goed is, rechtvaardig genoemd,Ga naar eind[76.] zij het dan in de ruimere betekenis van dit woord.Ga naar eind[77.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Binnen de derde betekenis van ‘recht’ wordt onderscheid gemaakt tussen voluntair recht en natuurrecht][2] Van het aldus begrepen recht bestaat er een zeer goede indeling bij Aristoteles.Ga naar eind[78.] Hij maakt onderscheid tussen natuurrecht {ius naturale} | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en uit de wil ontstaan [of voluntair] recht {ius voluntarium}.Ga naar eind[79.] Dit laatste noemt hij wettelijk recht,Ga naar eind[80.] waarbij het woord [wet] in een engere betekenis wordt gebruikt.Ga naar eind[81.] Soms noemt hij dit rechtsonderdeel ook τὸ ἐν τάξει (to en taxei),Ga naar eind[82.] dat wil zeggen het bij verordening vastgelegde recht. Datzelfde onderscheid is ook te vinden bij de Hebreeën die, wanneer zij duidelijk onderscheid willen maken, het woord mitswotGa naar eind*83.* hanteren voor natuurrecht en choekim voor het verordende recht, woorden waarvan de hellenistisch-Joodse schrijvers het eerste met διϰαιώματα (dikaioomata) en het tweede met ἐντολὰς (entolas) plegen te vertalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Het natuurrecht]§10. [1] Het natuurrecht is een dictaat van de rechte redeGa naar eind*84.* dat bepaalt of een bepaalde handeling moreel verwerpelijk of noodzakelijk is, naargelang deze handeling al dan niet in overeenstemming is met de redelijke [en socialeGa naar eind[85.]] natuur zelf en bijgevolg een dergelijke daad door God, die de schepper is van de natuur, verboden of verplicht wordt.Ga naar eind[86.] [2] Handelingen waarvoor zo'n dictaat voorhanden is, zijn op zichzelf verplicht of ongeoorloofd. Daarom begrijpt men ze ook als noodzakelijk door God opgelegd of verboden.Ga naar eind[87.] Door deze eigenschapGa naar eind[88.] verschilt dit [natuur]recht niet alleen van het menselijk recht, maar [verschilt het] ook van [het recht] dat door Gods wil[sbeschikking] tot stand komt. Deze wilsbeschikking verordent of verbiedt niet die handelingen die per se en door hun [eigen] natuur verplicht of ongeoorloofd zijn, maar maakt [deze handelingen] ongeoorloofd door [ze] te verbieden en [maakt ze] verplicht door [ze] te verordenen.Ga naar eind[89.] [3] Nu moet voor een [goed] begrip van het natuurrecht worden opgemerkt dat sommige zaken niet tot dit recht in eigenlijke zin worden gerekend, maar [alleen] op reductieve wijze, zoals scholastici dit graag noemen,Ga naar eind[90.] [namelijk] zaken waarmee het natuurrecht niet onverenigbaar is, zoals wij eerderGa naar eind[91.] hebben gezegd dat rechtvaardig wordt genoemd wat niet onrechtvaardig is. Soms plegen die zaken die de rede als deugdzaam <of alleszins als beter dan het tegenovergestelde>Ga naar eind[92.] bestempelt, ook ten onrechte tot het natuurrecht gerekend te worden, alhoewel ze niet verplicht zijn.Ga naar eind[93.] [4] Bovendien moet men weten dat het natuurrecht niet alleen betrekking heeft op handelingenGa naar eind[94.] die buiten de menselijke wil gebeuren, maar [dat het] ook [betrekking heeft] op vele handelingen die een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gevolg zijn van een menselijke wilsact.Ga naar eind[95.] Zo heeft [bijvoorbeeld] de menselijke wil eigendom, zoals dat nu functioneert, ingevoerd. Maar zodra het ingevoerd was, geeft het natuurrecht aan dat het voor mij een misdrijf is uw eigendom tegen uw wil weg te nemen. Daarom schreef de rechtsgeleerde PaulusGa naar eind*96.* dat diefstal door het natuurrecht verboden is.Ga naar eind*97.* UlpianusGa naar eind*98.* noemt diefstal van nature slecht. Euripides schrijft in de volgende verzen van [zijn tragedie] Helena, dat diefstal de godheid mishaagt: ‘Want de godheid haat het geweld. Zij wil dat wij ons op eerlijke wijze verrijken, en niet door diefstal. De rijkdom moet afgewezen worden, wanneer zij niet op rechtmatige wijze wordt verworven. De lucht en ook de aarde zijn het gemeenschappelijk bezit van alle mensen. Daarom is het elkeen toegestaan zó zijn verblijfplaats te vergroten, dat men de eigendommen van anderen niet schaadt en zich van [alle] geweld onthoudt.’Ga naar eind[99.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Het natuurrecht is onveranderlijk][5] Nu is het natuurrecht zó onveranderlijk, dat het niet eens door God kan worden veranderd.Ga naar eind[100.] Want alhoewel Gods macht onmetelijk is, kan men toch zeggen dat er dingen zijn waarop deze macht geen vat heeft,Ga naar eind[101.] omdat de dingen die men aldus zegt slechts [ijdele] woorden zijn, die geen enkele zin hebben en geen enkele werkelijkheid uitdrukken: ze spreken elkaar [zelfs] tegen. Zoals bijvoorbeeld God niet eens kan maken dat tweemaal twee niet gelijk zou zijn aan vier, zo is het hem evenmin mogelijk te maken dat wat vanwege een intrinsieke oorzaak slecht is, niet slecht zou zijn.Ga naar eind[102.] En dit is wat Aristoteles bedoelt wanneer hij schrijft: ‘Er zijn sommige [handelingen of gevoelens], die door hun benaming [alleen] reeds aanstonds de boosheid veronderstellen.’Ga naar eind[103.] Want zodra dingen bestaan, hangt het feit dat ze zijn en hun manier van zijn [essentie] niet af van iemand anders. Evenzo gaat het met eigenschappen die uit deze essentie noodzakelijk voortvloeien. Van dien aard is dan de boosheid van sommige handelingen in de confrontatie met de natuur, die gebruik maakt van de <gezonde>Ga naar eind[104.] rede.Ga naar eind[105.] <En zo gedoogt ook God dat volgens deze norm over hem wordt geoordeeld, zoals blijkt uit Gen[esis] 18,25,Ga naar eind[106.] Jesa[ja] 5,3,Ga naar eind[107.] Ezech[iël] 18,25,Ga naar eind[108.] Jerem[ia] 2,9,Ga naar eind[109.] Mich[a] 6,2,Ga naar eind[110.] Rom[einenbrief] 2,6Ga naar eind[111.] en [Romeinenbrief] 3,6.Ga naar eind[112.]>Ga naar eind[113.] [6] Soms gebeurt het echter dat in deze handelingen, waaromtrent het natuurrecht iets bepaalt, een zekere schijn van verandering diegenen verschalkt, die niet [goed] opletten. In feite verandert dan niet het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
natuurrecht, daar het onveranderlijk is, maar is het de zaak die het voorwerp is van de natuurrechtelijke regeling, die dan een verandering ondergaat.Ga naar eind[114.] Bijvoorbeeld, als een schuldeiser erkent dat hij datgene wat ik hem verschuldigd ben [reeds] heeft gekregen, dan ben ik niet meer verplicht hem te betalen; niet omdat het natuurrecht mij niet meer zou opleggen mijn schuld te vereffenen, maar [wel omdat] mijn schuld niet meer bestaat.Ga naar eind[115.] <Dit zegt ArrianusGa naar eind[116.] inderdaad terecht in zijn Uiteenzettingen (diatriben) van Epictetus: ‘Het volstaat niet dat men geld leent om het verschuldigd te zijn, maar het is nodig én dat men het geleende geld blijft opeisen én dat de lening niet is opgeheven.’Ga naar eind[117.]>Ga naar eind[118.] En zo ook, als God zou bevelen om iemand te doden of hem van zijn bezittingen te beroven, zal [daarom] de doodslag of diefstal nog niet geoorloofd zijn, woorden die in zich iets kwaads insluiten. Maar omdat Hij als schepper ook meester is van leven en goederen, zou [zo'n voorschrift] niet eens doodslag of diefstal zijn.Ga naar eind[119.] [7] Ook behoren sommige handelingen niet zonder meer tot het natuurrecht, maar wel met betrekking tot een bepaalde stand van zaken. Zo was het gebruik van goederen van nature gemeenschappelijk zolang de eigendommen [nog] niet waren ingevoerd, en zo was, vóór de totstandkoming van positieve wetten, iedereen [van nature] gerechtigd om zijn bezittingen met geweld te verwerven.Ga naar eind[120.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Alleen redelijke wezens zijn aan het natuurrecht onderworpen]§11. [1] Men hanteert nog nauwelijks het onderscheid dat in de boeken van Romeins recht voorkomt, [namelijk] dat er een onveranderlijk recht bestaat, dat de levende wezens met de mens gemeen hebbenGa naar eind[121.] en dat natuurrecht wordt genoemd in de enge betekenis van het woord, en een ander [recht], dat eigen is aan de mens en waarvoor men dan dikwijls de term ‘ius gentium’ gebruikt.Ga naar eind[122.] Alleen het wezen dat [van nature] gebruik maakt van <algemene>Ga naar eind[123.] voorschriften, kan in eigenlijke zin rechtsbekwaam worden genoemd. HesiodusGa naar eind[124.] heeft dit juist gezien: ‘Deze wet bepaalde Cronus inderdaad voor de mensen, want aan vissen, wilde dieren en gevleugelde roofvogels [gaf hij] de ene als prooi voor de andere, daar er bij hen geen recht was. Aan de mensen echter gaf hij het recht,Ga naar eind*125.* en dat was zeer goed.’Ga naar eind[126.] <Met betrekking tot paarden en leeuwen spreken we niet over rechtvaardigheid, zegt CicerotGa naar eind[127.] in het eerste boek van zijn De officiis {De plichten}. PlutarchusGa naar eind[128.] schrijft in zijn Leven[sbeschrijving] van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Cato de Oudere: ‘Want wij zijn van nature [zo geschapen], dat wij alleen ten overstaan van mensen gebruik maken van de wet en de rechtvaardigheid.’Ga naar eind[129.] LactantiusGa naar eind[130.] formuleert het als volgt in het vijfde boek: ‘Bij alle levende wezens die de wijsheid missen, zien we immers dat de natuur hen leidt. Zij schaden de andere om er zelf voordeel uit te halen. Zij weten immers niet waarom het slecht is [iemand] schade toe te brengen. De mens echter bezit wel de kennis van goed en kwaad en daarom onthoudt hij zich schade toe te brengen, zelfs [als dit gepaard gaat] met schade voor zichzelf.’>Ga naar eind[131.] Na verteld te hebben op grond van welke beginselen de mensen een gemeenschap hebben gevormd, voegt PolybiusGa naar eind*132.* hieraan toe dat, wanneer iemand jegens [zijn] ouders of weldoeners onrechtvaardig is geweest,Ga naar eind*133.* dezen niet anders kunnen dan ontstemd zijn,Ga naar eind[134.] en dit [zo schrijft hij] om de volgende reden: ‘Daar het menselijk geslacht zich immers hierin van de overige levende wezens onderscheidt, doordat het alleen over verstand en rede beschikt, is het zeer onwaarschijnlijk dat dit verschil hen zou ontgaan, zoals dit bij de overige levende wezens [het geval is], maar [is het waarschijnlijker] dat zij het gebeurde zullen laken en er ontevreden over zijn.’Ga naar eind*135.*,Ga naar eind[136.] [2] En als men [dan] rechtvaardigheid toeschrijft aan stomme dieren, dan gebeurt [deze toerekening]Ga naar eind*137.* in oneigenlijke zin, vanwege een zekere schijn en een spoorGa naar eind*138.* van redelijkheid [die men in deze dieren meent te onderkennen]. Of wij nu de handeling zelf, die natuurrechtelijk wordt geregeld, met de andere wezens gemeenschappelijk hebben (zoals de opvoeding van kroost) of dat deze ons meer eigen is (zoals de godsdienstGa naar eind[139.]), heeft niets te maken met de natuur zelf van het recht.Ga naar eind[140.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Bewijs van het natuurrecht]§12. [1] Dat nu iets tot het natuurrecht behoort, kan gewoonlijk zowel a priori als a posteriori worden bewezen. <Van deze bewijsmethoden is de eerste de meest scherpzinnige, de tweede de meest gebruikelijke.>Ga naar eind[141.] Er is sprake van een a priori-bewijs wanneer de noodzakelijke overeenkomst of het noodzakelijke verschil van een handeling met een redelijke en sociale natuur wordt aangetoond. Men spreekt van een a posteriori-bewijs wanneer men niet met absolute zekerheid, maar wel met grote waarschijnlijkheid uitmaakt dat datgene tot het natuurrecht behoort wat door alle volkeren of [tenminste] door alle beschaafde volkeren als zodanig wordt aanvaard.Ga naar eind[142.] Een universeel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gevolg vereist immers een universele oorzaak. Nu schijnt de oorzaak van een dergelijk [verspreid] oordeel vrijwel niets [anders] te kunnen zijn dan de zogenaamde ‘algemeen heersende opvatting’ {sensus communis}. [2] <Van HesiodusGa naar eind[143.] is de door velen bewonderde uitspraak: ‘Geen enkel algemeen gezegde, dat vele volkeren uitspreken, is volledig onwaar.’Ga naar eind[144.]>Ga naar eind[145.] HeraclitusGa naar eind[146.] zei: ‘De zaken die gemeenschappelijk {aldus} schijnen, zijn betrouwbaar’,Ga naar eind*147.* waarbij hij bepaalde dat ‘de gemeenschappelijke uitspraak’ het beste ‘criterium’ van de waarheid is. <AristotelesGa naar eind[148.] zegt: ‘Het sterkste [bewijs] is dat alle mensen het eens schijnen te zijn met wat gezegd zal worden.’Ga naar eind[149.]>Ga naar eind[150.] CiceroGa naar eind[151.] schrijft; ‘Als alle volkeren met betrekking tot een zaak dezelfde opvatting hebben, dan moet men die opvatten als [een weergave van het] natuurrecht.’ En SenecaGa naar eind[152.] [schrijft]: ‘Het bewijs van de waarheid [van iets] is dat het [door] allen [zo] wordt opgevat.’ <En QuintilianusGa naar eind[153.] [drukt het als volgt uit]: ‘Wij beschouwen als zeker, datgene waarmee de gemeenschappelijke opinie het eens is.’ Nu heb ik niet zonder reden gezegd ‘tenminste door alle geciviliseerde volkeren’.>Ga naar eind[154.] <Zoals PorphyriusGa naar eind[155.] immers terecht opmerkt: ‘Er bestaan verwilderde volkerenGa naar eind*156.* en het past niet dat mensen met een juist oordeel uitgaande van deze volkeren iets leugenachtigs vertellen over de menselijke natuur.’Ga naar eind[157.]>Ga naar eind[158.] <Andronicus van RhodosGa naar eind[159.] schrijft: ‘Bij mensen die juist en gezond denken, is het recht dat ‘natuurlijk’ {natuurrecht} wordt genoemd onveranderlijk. Wanneer het echter voor zieken en verwarden van geest niet juist {anders} lijkt, verandert dat niets {aan de zaak}. Want hij liegt niet, hij die zegt dat honing zoet is, omdat het de zieken niet zodanig schijnt {omdat het aan zieken anders zou schijnen}. In zijn Leven[sbeschrijving] van Pompeius spreekt PlutarchusGa naar eind[160.] in dezelfde zin: ‘Van nature werd noch is een mens een wild en ongenaakbaar dier, hij verandert echter door - tegen de natuur in - boos te handelen, maar door de gewoonte en door veranderingen van plaatsen en levenswijzen verliest hij zijn verwildering.’Ga naar eind[161.] AristotelesGa naar eind*162.* beschrijft de menselijke eigenheid als volgt:Ga naar eind[163.] ‘De mens is een van nature zacht[moedig] dier.’Ga naar eind*164.* Hetzelfde schrijft hij op een andere plaats:Ga naar eind*165.* ‘Wat natuurlijk is, moet meer worden gezocht in de zaken die zich volgens [hun] natuur gedragen en niet in de zaken die ontaard zijn.’>Ga naar eind[166.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[Voluntair recht]§13. De tweede vorm van recht hebben we voluntair recht genoemd, omdat het zijn oorsprong vindt in een wilsbeschikking: het is ofwel menselijk {ius humanum} ofwel goddelijk {ius divinum}.Ga naar eind[167.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Het menselijk recht]§14. [1] Wij zullen met het menselijk recht beginnen. Het is immers aan de meesten bekend. Dit [menselijk recht] kan worden onderverdeeld in burger-recht, het recht dat ruimer is dan het burger-recht en het recht dat minder ruim is dan het burger-recht. Het burger-recht is het recht dat uitgaat van de burgerlijke macht.Ga naar eind[168.] De burgerlijke macht is de macht die het bestuur voert over een burgergemeenschap {civitas}.Ga naar eind[169.] Een burgergemeenschap is een volmaakteGa naar eind[170.] samenleving van vrije mensen die zich hebben geassocieerd om te genieten van [de bescherming van] het recht met het oog op het gemeenschappelijk nut. Het menselijk recht, dat beperkter is dan het burger-recht, gaat niet uit van de burgerlijke macht, alhoewel het eraan ondergeschikt is. Er bestaan verschillende vormen; het omvat de voorschriften van een vader [ten overstaan van zijn kinderen], van de meester [ten overstaan van zijn ondergeschikten] en dergelijke, zo er nog andere bestaan.Ga naar eind[171.]
Het recht dat ruimer is dan het burger-recht, is het volkenrecht; dit is het recht dat door de wil van alle volkeren of [tenminste] van veleGa naar eind*172.* volkeren dwingende rechtskrachtGa naar eind[173.] heeft gekregen.Ga naar eind[174.] ‘Van vele [volkeren]’ heb ikGa naar eind[175.] eraan toegevoegd omdat, buiten het natuurrecht, dat zelf ook ‘ius gentium’ genoemd pleegt te worden, nauwelijks een recht gevonden wordt dat voor alle volkeren gemeenschappelijk is. Ja, dikwijls bestaat er in het ene deel van de wereld een volkenrecht dat elders niet bestaat, zoals we op het geschikte moment zullen bespreken bij de behandeling van krijgsgevangenschap en het ‘ius postliminii’.Ga naar eind[176.] [2] Nu wordt dit volkenrecht op dezelfde wijze bewezen als het ongeschreven burger-recht,Ga naar eind[177.] namelijk door het bestendig gebruik en het getuigenis van experts. Want dit recht is, zoals Dio ChrysostomusGa naar eind[178.] terecht opmerkt, ‘de vondst van leven en tijd’.Ga naar eind[179.] Terzake zijn de beroemde schrijvers van annalen ons van zeer groot nut. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[Goddelijk voluntair recht]§15. [1] Wat het goddelijk voluntair recht is, begrijpen wij voldoende uit de formulering zelf van de woorden [‘ius voluntarium divinum’]. Het gaat hier namelijk om het recht dat zijn oorsprong vindt in de goddelijke wil. Hierdoor verschilt het van het natuurrecht,Ga naar eind[180.] waarvan wij gezegd hebbenGa naar eind[181.] dat het eveneens goddelijk kan worden genoemd. Met betrekking tot dit recht kan zich voordoen wat AnaxarchusGa naar eind*182.* zonder veel nuancering zei, [namelijk] dat God dit niet wil omdat het rechtvaardig is, maar dat het rechtvaardig en dus rechtens verplicht is omdat God het wilde. [2] Dit [goddelijk] recht nu is geschonken aan de hele mensheid, ofwel aan één enkel volk. Wij merken op dat God dit recht tot driemaal toe aan de hele mensheid heeft gegeven: onmiddellijk na de schepping van de mens, vervolgens na de zondvloed bij het herstelGa naar eind[183.] van het menselijk geslachtGa naar eind[184.] en tenslotte in het meest sublieme herstelGa naar eind[185.] door Christus. Deze drie soorten van goddelijk recht verplichten zonder twijfel alle mensen voor zover deze goddelijke geboden hen voldoende ter kennis kwamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Wij zijn niet onderworpen aan de Joodse wet]§16. [1] Van alle volkeren is er één aan wie God zich op speciale wijze verwaardigd heeft wetten te geven, namelijk het Hebreeuwse volk, tot welk Mozes in Deut[eronomium] 4,7 [en 8] als volgt spreekt: ‘Is er soms een andere grote natie, aan wie hun goden zo nabij zijn als Jahwe, onze God, ons nabij is, zo vaak als wij Hem aanroepen? Of is er een andere grote natie die zulke volmaakte voorschriften en bepalingen heeft als de wet die ik U heden geef?’ De psalmist schrijft in psalm 147Ga naar eind[186.]: ‘Aan Jacob heeft God zijn woorden onthuld, aan Israël zijn voorschriften en bepalingen. Nooit deed Hij aldus aan één volk. Vandaar dat [anderen] die wetten niet kenden.’ [2] Die Joodse auteurs (onder wie Tryphon in zijn dialoog met Justinus), die van oordeel zijn dat ook vreemdelingen onderworpen moesten zijn aan het juk van de Joodse wetten als zij gered wilden zijn, hebben het ongetwijfeld verkeerd voor. Een wet verplicht inderdaad niet diegenen aan wie zij niet werd gegeven. Aan wie de wet werd gegeven, zegt zij zelf [met de woorden]: ‘Luister, Israël.’Ga naar eind*187.* Op vele plaatsen [in het Oude Testament] wordt gezegd dat het Verbond met henGa naar eind[188.] is gesloten en dat zij tot het speciale volk van God werden uitverkoren.Ga naar eind[189.] <Dit erkent [Mozes] Maimonides als waar en baseert hij op Deuteron[omium] 33,4.>Ga naar eind[190.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[3] Ja zelfs onder de Hebreeën hebben altijd enkele vreemdelingen geleefd die vroom en godvrezend {εὐσεβεῖς ϰαὶ σεβόμενοι τὸν Θεὸν (eusebeis kai sebomenoi ton Theon)} waren, <zoals de vrouw uit Kanaän in Matt[eüs] 25,22>Ga naar eind[191.] en zoals die Cornelius [de honderdman] in de Handel[ingen der Apostelen] 10,2.Ga naar eind[192.] In de Hand[elingen] 17,4 wordt gesproken over ‘[een groep van] godvrezende Grieken’ {τῶν σεβομένων ἑλλήνων (toon sebomenoon hellènoon)}. <In het Hebreeuws worden zij ‘de vromen onder de heidenen’ genoemd, zoals in de titel van de talmoed ‘Over de koning’Ga naar eind*193.* te lezen staat. In de wet wordt een dergelijk mens ‘zoon van vreemdheid’ (ben nechar) genoemd, dat wil zeggen ‘vreemdeling’ (Levit[icus] 22,25) of gheer vetoesjav, dat wil zeggen ‘vreemdelingen-bewoners’ (Lev[iticus] 25,47). Op die plaats noemt de Chaldeeuwse [commentator] hem ‘onbesnedenGa naar eind*194.* inwoner’. Zoals de Hebreeuwse leraren zeggen>,Ga naar eind[195.] waren deze mensen verplicht de wetten die aan Adam en Noë werden gegeven, te onderhouden; namelijk zich te onthouden van afgoderij en [het eten van] bloed <en andere zaken, die later te gepasten tijde in herinnering zullen worden gebracht>,Ga naar eind[196.] maar [waren zij] niet [verplicht] de wetten die de Israëlieten eigen zijn [te onderhouden]. Alhoewel het de Israëlieten verboden was om het vlees te eten van een [natuurlijke] dood [gestorven] dier,Ga naar eind[197.] was dit wel toegestaan aan vreemdelingen die onder hen leefden (Deut[eronomium] 14,21).Ga naar eind[198.] <Behalve dan datgene wat door sommige wetten uitdrukkelijk werd gestipuleerd, namelijk dat inwonende vreemdelingen {incolae} er niet minder dan de inlanders {indigenae} toe werden verplicht.>Ga naar eind[199.] [4] Ook vreemdelingen die van elders kwamen en die zich niet onderwierpen aan de Hebreeuwse instituties, was het toegestaan God te aanbidden in de tempel van Jeruzalem en er offers op te dragen. Weliswaar moesten zij op een bijzondereGa naar eind*200.* plaats gaan staan, gescheiden van de standplaats van de Israëlieten (zie het eerste boek 8,41 - het derde boek in de Latijnse uitgave - van het boek Kon[ingen], <het tweede boek Makk[abeeën] 3,35; Johan[nes] 12,20; Hand[elingen] 8,27>Ga naar eind[201.]). Noch ElisaGa naar eind*202.* heeft aan de Syriër Naäman,Ga naar eind[203.] noch Jona heeft aan inwoners van Ninive,Ga naar eind[204.] noch Daniël heeft aan NabuchodonozorGa naar eind[205.] ooit laten weten dat het voor henzelf nodig was dat zij de wet van Mozes aannamen. En zo ook niet de andere profeten wat betreft de inwoners van Tyrus, Moab en Egypte, met wie zij correspondeerden. [5] Wat ik over de wet van Mozes in haar globaliteit heb gezegd, geldt ookGa naar eind[206.] voor de besnijdenis, die als het ware de toegang is tot de wet. Toch is er één verschil: alleen de Israëlieten waren onderworpen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
aan de wet van Mozes; toch gold de verplichting om zich te laten besnijden voor alle afstammelingen van Abraham. Vandaar dat wij in de geschiedenis van de Hebreeën en de Grieken lezen dat de Joden de Idumeeërs een aantal keren gedwongen hebben om de besnijdenis te aanvaarden. Daarom zijn er redenen om aan te nemen dat die volkeren die behalve de Israëlieten werden besneden, voortkwamen uit afstammelingenGa naar eind*207.* van Ismaël, Ezau of Kethura. (Die volkeren waren talrijk en ze worden vermeld door Herodotus,Ga naar eind[208.] Strabo,Ga naar eind[209.] Philo,Ga naar eind[210.] Justinus,Ga naar eind[211.] <Origines,Ga naar eind[212.] Clemens van Alexandrië,Ga naar eind[213.] EpiphaniusGa naar eind[214.]>Ga naar eind[215.] en Hiëronymus.Ga naar eind[216.])Ga naar eind*217.* [6] Voor alle overige [heidenen] zijn de volgende woorden van Paulus (Rom[einen] 2, 14) van toepassing: ‘Wanneer heidenen die de wet <(geschreven wet uiteraard)>Ga naar eind[218.] niet hebben, van natureGa naar eind*219.* (dat wil zeggen vanuit gewoonten die hun oorsprong vinden in de wieg,Ga naar eind[220.] tenzij iemand zou verkiezen dit [woord] ‘natura’ te koppelen aan wat er voor staat, zodat er een tegenstelling ontstaat tussen de heidenen en de Joden bij wie direct bij hun geboorte de wet werd meegegevenGa naar eind[221.]) doen wat de wet verlangt, zijn zij zichzelf tot wet <(uiteraard natuurwet)>,Ga naar eind[222.] al bezitten zij de <(geschreven)>Ga naar eind[223.] wet dan niet. Door hun daden tonen zij dat de wet geschreven staat in hun hart. Daarbij komt het getuigenis van hun geweten, terwijl hun gedachten hen over en weer beschuldigen of ook wel vrijspreken.’ En even verder ([Romeinen 2,]26) [schrijft hij]: ‘Als een heiden (dat wil zeggen een onbesneden mensGa naar eind[224.]) de voorschriften van de wet <(uiteraard natuurwet)>Ga naar eind[225.] onderhoudt, zal die heiden dan niet voor God gelden als was hij besneden?’ Terecht leerde de Jood Ananias in De Joodse oudheden van [Flavius] JosephusGa naar eind*226.* aan Izates van Adiabene <(TacitusGa naar eind[227.] noemt hem Ezates)> dat men God kan eren zoals het hoort en dat men hem genadevol kan beschouwen, zonder besneden te zijn.Ga naar eind*228.* Want als vele vreemdelingen zich hebben laten besnijden en zich hierdoor onderwierpen aan de wet (zoals Paulus in de Gal[atenbrief] 5, 3 uitlegt), dan deden zij dat deels om [het Joodse] burgerrecht te verkrijgen (want de proselieten <die voor de Hebreeën rechtsgenoten waren>Ga naar eind[229.] hadden dezelfde rechten als de IsraëlietenGa naar eind*230.* <Num[eri] 15, 15>Ga naar eind[231.]). Deels deden zij het ook om deelgenootGa naar eind*232.* te zijn van die beloften die niet gemeenschappelijk zijn voor het hele menselijke geslacht, maar die eigen waren aan het Hebreeuwse volk. Ik ontken echter niet dat bij niet weinigen in latere eeuwen de bedenkelijke opinie dat er buiten het Jodendom geen heil zou bestaan, de beslissing [om zich te laten besnijden] mede heeft beïnvloed.Ga naar eind[233.] | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[7] Uit het voorgaande maken wij op dat wij aan geen enkel [onder] deel van de Hebreeuwse wet - voor zover deze wet is in de eigenlijke zin [van het woord]Ga naar eind[234.] - onderworpen zijn, omdat de verplichting buiten het natuurrecht zijn oorsprong vindt, namelijk in de wil van een wetgever. Door geen enkel teken kan worden bewezen dat God zou hebben gewild dat [ook] andere volkeren dan de Israëlieten de wet zouden onderhouden. Wat ons betreft is het [bijgevolg] helemaal niet nodig om aan te tonen dat deze wet zou zijn afgeschaft: een wet kan immers niet worden afgeschaft voor hen die nooit door de wet werden gebonden. Maar de verplichting met betrekking tot [zekere] rituelen werd voor de Israëlieten wel opgeheven, vanaf het moment zelf dat de wet van het evangelie afgekondigd werd. Dit werd aan het hoofd van de apostelen duidelijk geopenbaard (Hand[elingen der Apostelen] 10, 15Ga naar eind[235.]). Met betrekking tot de overige bepalingen is de wet opgeheven toen het [Joodse] volk als volk ophield te bestaan vanwege de verwoesting en de totale desolatie van de Stad [Jeruzalem] en dit zonder enige hoop op wederopbouw. [8] Wat wij vreemdelingen echter gewonnen hebben bij de komst van Christus is niet dat wij niet meer onderworpen zijn aan de wet van Mozes, maar dat wij, die vroeger alleen een vage hoop konden hebben die gebaseerd was op Gods goedheid, nu geschraagd worden door een in duidelijke bewoordingen uitgedrukt verbond en dat wij ons kunnen verenigen in één kerkGa naar eind[236.] samen met de Hebreeën, afstammelingen van de patriarchen, nu hun eigen wet, waardoor zij als door een beschutting van ons gescheiden werden, is opgeheven (Ef[eziërsbrief], 2, 14). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[Toch is de Joodse wet ook voor ons nuttig]§17. [1] De wet die door Mozes werd gegeven, kan voor ons geen directe verplichting[en] scheppen, zoals we reeds hebben aangetoond. Laat ons daarom nu nagaan welk ander nut deze wet kan hebben, zowel met betrekking tot het oorlogsrecht als in gelijkaardige problemen. Want dit te weten is voor vele zaken van belang.
[2] Ten eerste toont de Hebreeuwse wet dus dat wat ze voorschrijft, niet tegen het natuurrecht ingaat. EerderGa naar eind[237.] werd immers gezegd dat het natuurrecht eeuwig en onveranderlijk is. Vandaar dat God, die nooit onrechtvaardig is, niets kon uitvaardigen tegen dit natuurrecht. Voeg daaraan toe dat de wet van Mozes (in Psalm 19, 8) (in de Latijnse | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vulgaattekst: [Psalm 18]) zuiver en juist wordt genoemd. Paulus (Rom[einen] 7, 12) noemt ze ‘heilig’, ‘rechtvaardig’ en ‘goed’. Ik heb het [alleen] over de geboden, want met betrekking tot wat toegestaan is, moet men subtieler te werk gaan.Ga naar eind[238.] Een toelating, die door een wet ontstaat (want hiertoe behoort niet de toelating die een naakt feit is en de afwezigheid van een belemmering betekentGa naar eind[239.]), is ofwel volkomen, als zij het recht geeft om iets op volstrekt rechtmatige wijze te doen, ofwel minder volkomen, als ze alleen straffeloosheid bij de mensen verzekertGa naar eind[240.] en [alleen] het recht verschaft dat niemand anders [hen] op rechtmatige wijze mag verhinderen [zo te handelen]. Uit de toelating van de eerste soort volgt - niet minder dan uit een voorschrift - dat datgene waarover de wet handelt niet tegen het natuurrecht is. De zaak ligt [echter] anders als het gaat om de tweede [minder volmaakte] vormGa naar eind[241.] van toelating.Ga naar eind*242.* Men maakt echter zelden deze vergelijking [tussen de soort van toelating en het natuurrecht]. Woorden die iets toelaten zijn dubbelzinnig. En daarom is het voor ons gemakkelijker om vanuit het natuurrecht [als criterium] uit te maken over welk soort van toelating het gaat,Ga naar eind[243.] dan vanuit het soort toelating te argumenteren naar het natuurrecht toe.Ga naar eind[244.]
[3] Een tweede bemerking sluit nauw aan bij de eerste. Zij die de bestuursmacht hebben over de christenen, mogen nu wetten uitvaardigen met dezelfde inhoudGa naar eind[245.] als de wetten die door de bemiddeling van Mozes [aan zijn volk] werden gegeven, behalve als het wetten zijn waarvan de hele inhoud betrekking heeft op de tijd dat Christus [nog] verwacht werd en het evangelie nog niet was geopenbaard, of behalve als Christus zelf in het algemeen of in het bijzonder het tegenovergestelde heeft bepaald. Want als aan deze drie voorwaarden is voldaan, kan geen enkele andere voorwaarde worden bedacht waarom datgene wat vroeger door de wet van Mozes werd bepaald, nu niet meer zou mogen worden uitgevaardigd.Ga naar eind[246.]
[4] De derde bedenking [is deze]: al wat door de wet van Mozes is voorgeschreven en dat betrekking heeft op de deugden die Christus van zijn leerlingen eiste, dat moet ook nu - zoniet zelfs in grotere mate - worden nageleefd door de christenen.Ga naar eind*247.* De reden voor deze bemerking is dat de christelijke deugden zoals de nederigheid, het geduld en de liefde in een hogere mateGa naar eind*248.* worden vereist dan onder de Hebreeuwse wet.Ga naar eind[249.] En dit [is] terecht, omdat de hemelse beloften in het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
evangelie veel duidelijker worden aanbevolen [dan in het Oude Testament]. Vandaar dat men van de oude wet zegt dat ze in vergelijking met het evangelie niet volmaakt is geweest (Hebr[eeën] 7, 19) noch onberispelijk (Hebr[eeën] 8, 7). Christus wordt het doel van de wet genoemd (Rom[einen] 10, 5 [lees 4]) en de wet [wordt] een handleiding tot Christus [genoemd] (Gal[aten] 3, 25 [lees 24]). Zo tonen de oude wet over de sabbat en de andere over de tiendenGa naar eind*250.* dat de christenen verplicht worden niet minder dan één zevende van hun tijd aan de godsdienst te wijden en niet minder dan één tiende van de vruchten van hun arbeid opzij te leggen voor het onderhoud van hen die met de eredienst zijn belast of voor gelijkaardige vrome behoeften. |
|