Het recht van oorlog en vrede
(1993)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermdProlegomena & Boek I
[pagina 40]
| |
Prolegomena[Verantwoording van het boek][1] Het burger-recht {ius civile} in de betekenis van het recht van de Romeinse burgers {ius civile Romanum}, maar ook in de [ruimere] betekenis van het recht dat aan elke staat eigen is,Ga naar eind[1.] werd reeds door velen gecommentarieerd of samengevat. Dat recht echter, dat de betrekkingen regelt tussen verschillende volkeren of staatshoofdenGa naar eind[2.] - of dit recht nu voortvloeit uit de natuur zelf <of door goddelijke wetgeving tot stand is gekomen>Ga naar eind[3.] of door gewoonten of stilzwijgende overeenkomst is ingevoerd -, hebben weinigen besproken. Tot op heden is er niemand die dit recht in zijn volle omvang systematisch heeft behandeld. Toch zou de mensheid baat hebben bij zulk een uiteenzetting. [2] Want terecht noemde CiceroGa naar eind[4.] deze wetenschappelijke kennis uitermate belangrijk met betrekking tot bondgenootschappen, verdragen en conventies die tussen volkeren, vorsten en vreemde naties werden gesloten; kortom in alle rechtskwesties in oorlogs- en vredestijd. Ook Euripides verheft deze wetenschap boven de kennis van de goddelijke en de menselijke zaken. Want hij laat Helena aldus tot TheoclymenesGa naar eind[5.] spreken: ‘Want schandelijk zou het zijn het heden en de toekomst van mensen en goden te kennen, en dat jij daarbij alle inzicht zou missen in wat rechtvaardig is.’Ga naar eind[6.] [3] En deze onderneming is des te meer gewenst, daar er heden ten dage mensen zijn, zoals er ook vroeger waren, die dit onderdeel van het recht zodanig minachten, dat zij het als niets anders dan als een woord zonder inhoud beschouwen. | |
[De stelling volgens welke er in oorlogstijd geen enkele vorm van recht bestaat]Bijna allen beroepen zij zich op de uitspraak van Euphemus,Ga naar eind[7.] die bij ThucydidesGa naar eind*8.* zegt dat wat voor een vorst of een gemeenschap van burgers, die de macht heeft, nuttig is, niet onrechtvaardig kan zijn. Dit komt neer op een erkenning van het recht van de sterksteGa naar eind[9.] en de stelling dat het onmogelijk is een staat te besturen zonder onrecht te | |
[pagina 41]
| |
plegen.Ga naar eind[10.] Daar komt nog bij dat geschillen tussen vorsten of volkeren meestal door oorlog worden beslecht. Nu is het niet alleen de man in de straat die van oordeel is dat oorlog de totale afwezigheid betekent van elke vorm van recht. Ook geleerde en bedachtzame mannen lieten zich dikwijls uitspraken ontvallen, die een dergelijke [onjuiste] mening [blijven] ondersteunen. Niets komt immers veelvuldiger voor dan de tegenstelling tussen recht en wapengeweld. Ook Ennius zegt immers: ‘De zaak wordt niet voor de rechter bedongen, maar veeleer eisen zij hun recht op met het zwaard.’Ga naar eind[11.] En HoratiusGa naar eind[12.] beschrijft de onstuimigheid van Achilles als volgt: ‘Hij weigert te erkennen dat het recht er voor hem is, hij eigent zich alles met de wapens toe.’ En bij het uitbreken van de [burger]oorlog voert een andere [dichter]Ga naar eind[13.] een andere [veroveraar]Ga naar eind[14.] ten tonele met de woorden: ‘Hier laat ik de vrede achter en de geschonden rechtsregels.’ <De oudgeworden Antigonus spotte met de man die hem aan de rechtvaardigheid herinnerde terwijl hij vreemde steden aan het belegeren was.Ga naar eind[15.] MariusGa naar eind[16.] beweerde dat hij de [stem van de] wetten niet kon verstaan vanwege het wapengekletter.Ga naar eind*17.*>Ga naar eind[18.] Zelfs de toch zo bescheidenGa naar eind[19.] Pompeius heeft durven zeggen: ‘Hoe kan ik nu met de wapens in de hand denken aan de wetten?’Ga naar eind*20.* [4] Bij christelijke auteurs komen soortgelijke uitspraken dikwijls voor. Moge één citaat van Tertullianus volstaan voor de vele [anderen]: ‘Bedrog, wreedheid en onrecht zijn de eigen bedrijvigheden van de oorlog.’Ga naar eind[21.] Wie er deze opinie op nahoudt, zal ons ongetwijfeld het volgende citaat uit een blijspelGa naar eind[22.] tegenwerpen: ‘Indien je met je rede dit onzekere als zeker zou willen voorstellen, dan zou je geen stap verder raken dan dat je met je rede dwaas zou [willen] handelen.’ | |
[De nog extremere utilitaristische stelling: recht is wat nuttig is][5] Daar het geen zin heeft een verhandeling [over recht] te [willen] schrijven als dat recht niet bestaat, zal het van belang zijn deze grove dwaling in het kort te weerleggen, om onze onderneming zowel aan te bevelen als er het terrein vooraf van voor te bereiden. Laat ons de zaak [van mijn tegenstander] een verdediger geven, zodat de problematiek niet uitmondt in een wanordelijke discussie. Wie is voor deze taak meer geschikt dan Carneades, die het summum bereikte van wat in zijn Academie kon worden bereikt, namelijk het gebruik van de [over- | |
[pagina 42]
| |
tuigings]kracht van de welsprekendheid om zowel het onware als het ware te verdedigen. Toen hij zich op een dag had voorgenomen de rechtvaardigheid, en in het bijzonder de rechtvaardigheid waarover dit boek handelt, te bekampen, wist hij geen sterker argument naar voren te brengen dan het volgende: de mensen hebben zich uit nutsoverwegingenGa naar eind[23.] wetten opgelegd, die van elkaar verschillen overeenkomstig hun [verschillende] gewoonten en naargelang de tijden werden deze wetten bij dezelfde [mensen] dikwijls veranderd. Het natuurrecht is een fictie: allen, zowel mensen als de overige levende wezens, worden onder de leiding van de natuur gedreven naar wat voor hen nuttig is. Bijgevolg is ofwel [ook] de rechtvaardigheid een fictie, ofwel, als er dan zoiets als rechtvaardigheid zou bestaan, dan zou zij het summum van dwaasheidGa naar eind[24.] zijn, daar zij het altruïsme predikt, [zelfs] ten koste van het eigenbelang.Ga naar eind[25.] | |
[Kritiek op het extreme utilitarisme: de mens is een redelijk en sociaal wezen][6] Maar wat deze filosoof beweert en in navolging van hem de dichter [Horatius]: ‘De natuur kan het onrechtvaardige van het rechtvaardige niet onderscheiden’Ga naar eind[26.] mag in zijn absoluutheid niet worden aangenomen. De mens is immers wel een levend wezen, maar dan toch een bijzonder levend wezen, dat in veel grotere mate van de andere levende wezens verschilt dan dat deze onderling van elkaar verschillen. Hiervan getuigen vele gedragingen die typisch menselijk zijn. Onder die typisch menselijke eigenschappen is er de drang naar maatschap[pijvorming] {appetitus societatis}, dat wil zeggen de gemeenschapsdrang; niet zomaar gelijk welke vorm van samenleven met zijn soortgenoten, maar een samenleven dat rustig is en naar de maat van zijn verstand is geordend. <De stoïcijnen noemden deze drangGa naar eind*27.* οἰϰείωσις (oikeioosis).Ga naar eind[28.]>Ga naar eind[29.] Men mag dus niet zomaar zonder enige restrictieGa naar eind[30.] aanvaarden dat elk levend wezen van nature slechts streeft naar wat voor hemzelf nuttig is. [7] Inderdaad, ook onder de andere levende wezens zijn er die de drang naar eigen voordeelGa naar eind[31.] enigszins intomen, ofwel ten voordele van hun kroost, ofwel van hun soortgenoten.Ga naar eind*32.* Volgens ons komt dit gedrag voort uit een zeker uitwendig intelligentGa naar eind[33.] principe. Bij deze andere levende wezens merkt men immers, met betrekking tot andere gedragingen die niet complexer zijn, geen soortgelijke vorm van intelligentie op. | |
[pagina 43]
| |
En hetzelfde moet worden gezegd van kinderen die, zoals PlutarchusGa naar eind[34.] het juist heeft opgemerkt, vóór zij enige opvoeding kregen, een zekere geneigdheid vertonen om zich ten overstaan van anderen welwillend te betonen. Op deze leeftijd getuigen kinderen ook zeer spontaan van medelijden. Daar de volwassen mens geleerd heeft in gelijkaardige omstandigheden op gelijkaardige wijze te handelen, moet men aannemen dat hij, naast een buitengewone maatschappelijke drang {appetitus socialis}Ga naar eind*35.* - waarvoor hij als enige onder de levende wezens over de taal als speciaal instrument beschikt -, ookGa naar eind[36.] in zich het vermogen bezit om volgens algemene principes te kennen en te handelen. Men moet dus aannemenGa naar eind[37.] dat deze specifieke kenmerken zeker niet bij alle levende wezens passen, maar [wel] bij de menselijke natuur. | |
[Uit deze definitie van de mens wordt het natuurrecht afgeleid][8] Deze zorg nu voor de gemeenschap, die we ruwweg hebben geschetst en die hoort bij het menselijk intellect,Ga naar eind*38.* is de bron van dat recht in de eigenlijke betekenis van het woord en dat als volgt kan worden omschreven: het eerbiedigenGa naar eind*39.* van andermans bezit en de teruggave van het bezit van andermans goed en van de vruchten[, die] daaruit [voortvloeien], [vervolgens] de verplichting om zich aan gedane beloften te houden,Ga naar eind[40.] het herstel van de schade die door onze fout werd veroorzaakt, en [tenslotte het toepassen van] een verdiende straf onder de mensen.Ga naar eind[41.] [9] Uit deze betekenis van recht werd een andere en ruimere betekenis afgeleid. Omdat het immers niet alleen de sociale natuur is die maakt dat de mens superieur is boven de andere levende wezens, zoals we reeds gezegd hebben, maar omdat de mens ook het vermogen bezit om, niet alleen nu, maar ook voor de toekomst, te oordelen wat nuttig is of schadelijk, en welke dingen tot beide kunnen leiden,Ga naar eind[42.] begrijpt men dat het de menselijke natuur past dat zij - binnen de grenzen van het menselijk intellect - ook hierin een juist gevormd oordeel volgtGa naar eind[43.] en zich niet laat meesleuren door vrees of door de verleiding van ogenblikkelijk genot en evenmin door een vermetele hartstocht. Wat volledig in strijd is met een dergelijk oordeel is ook tegen het natuurrecht, meer bepaald tegen het recht van de menselijke natuur. [10] En hierbij hoort ook het wijs verdelen van die zaken die aan ieder mens of aan elke groep als hun eigendom moeten worden gege- | |
[pagina 44]
| |
ven, zoals [de verdeling] die nu eens de verstandige verkiestGa naar eind*44.* boven de minder verstandige, dan weer de naastbestaande boven de vreemde, tenslotte de arme boven de rijke, al naargelang ieders handelen en de aard van de [te verdelen] zaak.Ga naar eind[45.] Reeds in het verledenGa naar eind[46.] hebben velen deze [verdeling] opgevat als een deel van het recht in eigenlijke en strikte zin, alhoewel nochtans het recht - in de strikte zin van het woord - een totaal andere natuur heeft, die [namelijk] daarin bestaat dat de ene de andere laat wat deze reeds bezit of zijn verplichtingen jegens hem nakomt.Ga naar eind[47.] | |
[Natuurrecht en God(elijk recht)][11] Al wat wij zo juist hebben gezegd, zou ook <enigszins>Ga naar eind[48.] gelden, als we zouden toegeven - iets wat niet kan zonder in de hoogste mate te zondigen - dat God niet bestaatGa naar eind[49.] of [althans] dat Hij zich niet inlaat met menselijke aangelegenheden. Daar ons het tegenovergestelde is ingeprent, deels door de rede, deels door ononderbroken traditie,Ga naar eind[50.] en dit waarlijk bevestigd wordt, zowel door vele argumenten als door de getuigenissen van mirakels door alle eeuwen heen, volgt hieruit dat wij God zelf altijd moeten gehoorzamen als onze Schepper, aan wie we alles wat we zijn en hebben verschuldigd zijn. En vooral [moeten wij Hem gehoorzamen] omdat Hij zich op vele manieren heeft geopenbaard als de goedheid en de almacht zelve. Vandaar dat Hij bij machte is aan wie Hem gehoorzamen zeer grote beloningen te geven, zelfs een eeuwige beloning <daar Hij zelf eeuwig is>.Ga naar eind[51.] Wij moeten geloven dat Hij dat ook gewild heeft, en dit des te meer daar Hij dit uitdrukkelijk heeft beloofd. Dit geloven wij als christenen,Ga naar eind[52.] omdat we overtuigd zijn van de ontwijfelbare geloofwaardigheid van de getuigenissen. [12] En dit is dan een andere bron van recht, naast het natuurrecht: te weten, de vrije wilGa naar eind*53.* van God,Ga naar eind[54.] waaraan wij ons moeten onderwerpen, zoals ons verstand zelf het ons onvoorwaardelijk oplegt. Maar ook dat natuurrecht, waarover wij het hadden, hetzij het sociale [natuurrecht], hetzij [het natuurrecht] in de ruimere betekenis van het woord, mag evenwel terecht aan God worden toegeschreven,Ga naar eind*55.* al vloeitGa naar eind[56.] het voort uit interne principes van de mens. God zelf heeft immers gewild dat zulke principes in ons zouden bestaan. Het is in die zin dat Chrysippus en de [andere] stoïcijnen zeiden dat men de oorsprong van het recht nergens anders moest zoeken dan bij Jupiter zelf, van wiens naam men waarschijnlijk zeggen magGa naar eind*57.* dat het woord ‘ius’ in het Latijn is afgeleid.Ga naar eind[58.] | |
[pagina 45]
| |
[13] <Daarbij komt nog dat God, door de wetten die Hij heeft uitgevaardigd, deze [natuurrechtelijke] principes duidelijker heeft gemaakt, ook voor diegenen van wie de geestkracht ontoereikend is om te redeneren. Hij heeft ook verboden ons te laten meeslepen door onstuimige driften, die ons in verschillende richtingen drijven en onszelf en ook de anderen [slechteGa naar eind[59.]] raad geven. Des te onstuimiger ze zijn, des te strengerGa naar eind[60.] Hij ze in bedwang hield en beteugelde, evenredig met het [de be]doel[ing] en de aard [van de overtreding]. [14] Maar behalve door wat er in de geboden staat, wakkert de Heilige Schrift dit sociale gevoel ook sterk aan, door ons te leren dat alle mensen afstammen van dezelfde oorspronkelijke ouders. Ook in die zin zou men terecht kunnen poneren wat FlorentinusGa naar eind*61.* elders beweert, namelijk dat de natuur tussen ons een soort van verwantschap heeft geschapen, met als gevolg dat het voor een mens zeer slecht is zijn evenmens te belagen.>Ga naar eind[62.] Onder de mensen zijn de oudersGa naar eind*63.* als een soort goden. Daarom zijn wij hen geen absolute, maar wel een speciale {sui generis} gehoorzaamheid verschuldigd. | |
[Natuurrecht en burger-recht][15] Daar het een natuurrechtelijke regel is dat men zich moet houden aan [de bepalingen van] een contractGa naar eind[64.] - het was immers nodig dat er tussen mensen een manier bestond om zich te engageren en men kan zich geen andere natuurlijke wijze [om zich te engageren] voorstellen [dan het contract] -, ontstonden daarna uit deze [natuurrechtelijke] bron de verschillende vormen van burger-recht.Ga naar eind[65.] Want zij die tot een bepaalde groep waren toegetreden of zich aan één mens of aan meerderen hadden onderworpen, hadden ofwel uitdrukkelijk beloofd - of moesten althans, vanwege de natuur van de zaak, beschouwd worden dit stilzwijgend te hebben gedaan - dat zij zouden gehoorzamen aan de besluiten van de meerderheid of van hen aan wie de macht werd gedelegeerd.Ga naar eind[66.] | |
[Natuurrecht en nuttigheid][16] De stelling, die niet alleen aan Carneades maar ook aan anderen wordt toegeschreven, namelijk: ‘Het nut is als het ware de moeder van de rechtvaardigheid en de billijkheid’,Ga naar eind*67.* [deze stelling] is onjuist als we nauwkeurig willen spreken. Immers, de moeder van het natuurrecht is de menselijke natuur zelf. Zij drijft ons tot wederkerig gemeenschaps- | |
[pagina 46]
| |
streven, zelfs als we niets nodig zouden hebben. De moeder van het burger-recht echter is de [contractuele] verplichting die ontstaat uit [wederzijdse] instemming. Daar zij haar kracht uit het natuurrecht haalt, kan de natuur als het ware van ditzelfde [burger-]recht de overgrootmoeder worden genoemd. Maar bij dat natuurrecht komt ook het nut [om de hoek kijken]. De Schepper van de natuur heeft namelijk gewild dat wij als enkelingen zwak zouden zijn en behoefte zouden hebben aan vele dingen om behoorlijk te kunnen leven, opdat wij des te meer tot gemeenschapsleven zouden worden aangezet. Nu schiep het nut de gunstige gelegenheid voor het burger-recht, want de door ons reeds genoemde vereniging {consociatio} of onderwerping {subiectio} is oorspronkelijk immers ondernomenGa naar eind[68.] met het oog op een zeker nut. Vandaar dat zij die wetten voorschrijven voor anderen, daarin ook een zeker nut plegen na te streven; althans zij zouden dat moeten doen. | |
[Volkenrecht][17] Maar zoals de wetten van iedere burgergemeenschapGa naar eind[69.] het belang van hun eigen burgergemeenschap beogen, zo kunnen tussen alle burgergemeenschappen, of [althans] tussen de meeste daarvan, sommige wetten ontstaan op contractuele basis. Het is duidelijk dat er [effectief] wetten zijn ontstaan, die niet het belang van de afzonderlijke groepen beoogden, maar wel het belang van die grote universele [mensen]gemeenschap. En dit recht noemen we volkenrecht, telkens wanneer we deze benaming willen onderscheiden van het natuurrecht. Dit rechtsonderdeel [namelijk het volkenrecht] behandelde Carneades niet. Hij deelde immers heel het recht op in het natuurrecht en het burger-recht van elk volk afzonderlijk, alhoewel hij, die toch van plan was het recht dat tussen volkeren bestaat te behandelen (zijn betoog betrof immers de oorlog en zijn onderdelen), absoluut van dit recht gewag had moeten, maken. | |
[Rechtvaardigheid in burger-recht, volkenrecht en natuurrecht][18] Ten onrechte nu vat Carneades de rechtvaardigheid op als een dwaasheid. Hij geeft immers zelf toe dat een burger die in een gemeenschap van burgers het burger-recht onderhoudt, niet dwaas handelt, zelfs al moet die zich, uit eerbied voor dit recht, sommige voordelen ontzeggen. Evenmin handelt een volk dwaas dat zijn eigen voordeel | |
[pagina 47]
| |
niet zo hoog schat, dat het daarom de gemeenschappelijke wetten van de volkeren met de voeten zou treden. In beide gevallenGa naar eind[70.] is de reden immers dezelfde: want een burger die het burger-recht overtreedtGa naar eind*71.* omwille van een onmiddellijk voordeel, ondermijnt ook datgene waarop zijn blijvend voordeel en dat van zijn nageslacht berust. Evenzo vernietigt ook een volk dat het natuurrecht en het volkenrecht schendt, de beveiliging van zijn toekomstige vrede. Zelfs al zou er dan uit het naleven van het recht geen enkel voordeel te verkrijgen zijn, dan nog zou het van wijsheid en niet van dwaasheid getuigen hierdoor gedreven te worden waarheen onze natuur ons leidt. [19] Daarom ook is deze uitspraak [van Horatius]: ‘Je moet toegeven dat de wetten werden uitgevonden uit angst voor het onrecht,’Ga naar eind[72.] in zijn algemeenheid onwaar. Eén van de gesprekspartners bij PlatoGa naar eind[73.] verklaart de uitspraak door te zeggen dat de wetten zijn uitgevonden uit vrees het slachtoffer te worden van onrecht en dat de mensen er door een zekere dwang toe gebracht werden om het recht te eerbiedigen. | |
[De afdwingbaarheid van het positieve recht en de ‘effecten’ van het natuurrecht]De uitspraak [van Horatius] heeft alleen te maken met die instellingen en wetten, die uitgevonden werden om het recht gemakkelijker uit te voeren. Zo hebben velen, die op zichzelf zwak waren, uit vrees door sterkeren te worden verdrukt en teneinde met verenigde krachten diegenen te kunnen overtreffen voor wie zij in hun eentje moesten onderdoen, zich aaneengesloten om de rechtspraak in te stellen en te beschermen. En in die zin tenslotte kan gemakkelijk aanvaard worden dat men zegt dat het recht dat is wat de sterkste aangenaam was. Dit laatste moeten we begrijpen als volgt[, namelijk] dat zonder de sterke arm van bedienaars van de wetGa naar eind[74.] deze laatste zijn uitwendig doelGa naar eind[75.] mist. <Zo heeft Solon zeer grote daden gesteld, zoals hij zelf verklaarde:Ga naar eind[76.] ‘door macht en recht met het juk van een gelijke band te verbinden.’Ga naar eind*77.*>Ga naar eind[78.] [20] Maar toch is het niet zo dat het [natuur]recht, ook al is het van dwangmiddelen verstoken, alle effect mist. De rechtvaardigheid verschaft immers gemoedsrust. Onrechtvaardigheid daarentegen brengt wroeging en innerlijke onrust met zich mee, zoals Plato die in het gemoed van tirannenGa naar eind[79.] beschreef. De gemeenschappelijke instem- | |
[pagina 48]
| |
ming van de rechtschapenen prijst de rechtvaardigheid en keurt onrechtvaardigheid af. Wat nu echter het belangrijkste is, is [het feit] dat God de onrechtvaardigheid verfoeit en aan de rechtvaardigheid zijn voorkeur geeft. Nu schort Hij weliswaar zijn oordeel op tot na dit leven, maar dan toch op zo'n manier dat Hij dikwijls zijn kracht ook in dit leven laat gelden, wat de geschiedenis met vele voorbeelden aantoont. | |
[Een verkeerd begrepen utilitarisme is de oorzaak van de miskenning van het volkenrecht; geen enkele vorm van samenleven kan zonder recht blijven bestaan][21] Dat echter velen een volk of zijn leider vrijstellenGa naar eind[80.] van de rechtvaardigheidsplicht, die ze wel eisen van burgers [afzonderlijk], is een dwaling die wordt veroorzaakt door het feit dat zij in het recht alleen maar het voordeel nastreven dat in het recht zijn oorsprong vindt. Dit voordeel is evident bij burgers, die elk afzonderlijk de macht niet hebben om zichzelf te verdedigen. In tegenstelling daarmee schijnen grote burgergemeenschappen, die blijkbaar alles hebben om het leven naar behoren te beschermen, deze deugd, die naar buiten {foras}Ga naar eind[81.] is gericht en die rechtvaardigheid wordt genoemd, niet nodig te hebben. [22] Het is hier niet nodig te herhalen wat ik gezegd heb,Ga naar eind[82.] namelijk dat het recht niet om het voordeel alleen werd ingesteld. Toch is geen enkele burgergemeenschap zo sterk, dat zij niet soms externe hulp nodig kan hebben;Ga naar eind[83.] ofwel voor [de beveiliging van] haar handelsrelaties, ofwel ook om de [verenigde] krachten af te weren van vele vreemde volkeren die tegen haar een verbond hebben gesloten. Zo zien we ook dat vele machtige volkeren en vorsten verdragen trachten te sluiten, die geen enkele rechtskracht hebben in de opvatting van hen die het recht beperken tot de grenzen van de burgergemeenschap.Ga naar eind[84.] Dit is dan ook evident, namelijk dat alles onzeker is zodra men zich van het recht afkeert.Ga naar eind[85.] [23] Wanneer er geen enkele samenleving mogelijk is, die zonder recht zou kunnen blijven bestaan - wat AristotelesGa naar eind[86.] door het opmerkelijke voorbeeld van de roversbendeGa naar eind*87.* bewees -, dan is het zeker zo dat ook die [gemeenschap] die het menselijke geslacht of vele volkeren onder elkaar verbindt, het recht nodig heeft.Ga naar eind[88.] HijGa naar eind[89.] die beweerde dat schandelijke zaken niet eens terwille van het vaderland mogen worden uitgevoerd, zelfs niet uit vaderlandsliefde, heeft dit goed ingezien. <AristotelesGa naar eind[90.] is scherp van leer getrokkenGa naar eind*91.* tegen hen die zich | |
[pagina 49]
| |
[enerzijds] jegens vreemden helemaal niet bekommerden om wat rechtvaardig of onrechtvaardig was, alhoewel zij [anderzijds] wilden dat onder elkaar niemand zou bevelen, tenzij hij die [daartoe] het recht had.>Ga naar eind[92.] [24] Dezelfde Pompeius, die we reeds hebben genoemd - zij het dan als verdediger van een andere opinie dan de onzeGa naar eind[93.] -, verbeterde wat een Spartaanse koningGa naar eind[94.] had gezegd, namelijk dat die staat er het beste voorstaat, waarvan de grenzen door lans en zwaard zijn afgepaald. Pompeius zei dat die staat er pas echt goed voorstaat, als zij door de rechtvaardigheid wordt begrensd. Hij had daarbij een beroep kunnen doen op het gezag van een andere Spartaanse koning,Ga naar eind[95.] die de rechtvaardigheid verkoosGa naar eind*96.* boven militaire dapperheid. Hij argumenteerde als volgt: militaire dapperheid zou door een zekere rechtvaardigheid moeten worden geleid; maar als alle mensen rechtvaardig zouden zijn, dan zouden ze deze dapperheid niet nodig hebben. <Die dapperheid zelf duiden de stoïcijnenGa naar eind[97.] aan als een deugd die voor de rechtvaardigheid strijdt.>Ga naar eind[98.] ThemistiusGa naar eind[99.] zet in zijn redevoering tot ValensGa naar eind[100.] op welsprekende wijze uiteen dat koningen die zich door regels van wijsheid laten leiden, niet alleen rekening houden met dat ene volk dat hen werd toevertrouwd, maar met de hele mensheid en dat zij, zoals hij het uitdrukt, niet alleen de vrienden van de Macedoniërs of van de Romeinen zijn, maar ook mensenvrienden.Ga naar eind*101.* <Niets maakte Minos'Ga naar eind*102.* naam voor het nageslacht zo gehaat dan dat hij de rechtvaardigheid liet ophouden aan de grenzen van zijn rijk.>Ga naar eind[103.] | |
[De oorlog schort niet alle recht op][25] Men heeft het hoegenaamd niet bij het rechte eind als men beweert, zoals sommigen verzinnen, dat in oorlogstijd alle recht wordt opgeschort. Integendeel, men mag geen enkele oorlog beginnen tenzij om het recht te handhaven, en een oorlog die werd ondernomen, moet worden gevoerd binnen de grenzen van het recht en de goede trouw {modum fidei}. DemosthenesGa naar eind[104.] verklaarde dat de oorlog [die wordt gevoerd] tegen wie weigert zich aan een vonnis te onderwerpen,Ga naar eind[105.] gerechtvaardigd is. De vonnissen gelden immers voor hen die zich zwak voelen. Tegen hen die zich even sterk [als de rechters] maken of zich zodanig achten, worden oorlogen ondernomen. Maar natuurlijk moeten deze strafexpedities, willen ze rechtvaardig zijn, uitgevoerd worden met niet minder plichtsbetrachting als waarmee de vonnissen plegen te worden uitgevoerd. | |
[pagina 50]
| |
[26] Is het zo dat de wapens de wetten het zwijgen opleggen,Ga naar eind[106.] dan geldt dit alleen voor de burger-wetten en de wetten van de rechtspleging en die wetten die specifiek zijn voor de vrede[stijd], maar geldt dit niet voor die wetten die altijd gelden en die aan alle tijden zijn aangepast. Dio [Chrysostomus] van PrusaGa naar eind[107.] heeft immers zeer juist gezegd dat de geschreven wetten, dat wil zeggen de burger-wetten, wel geen waarde hebben tussen vijanden, maar wel de ongeschrevenGa naar eind*108.* wetten, te weten die wetten die door de natuur worden opgelegd of door een overeenkomst tussen de volkeren zijn ontstaan. Hiervan getuigt deze oude formule van de Romeinen: ‘Ik ben van oordeel dat deze dingen door een eerlijke en rechtvaardige oorlogvoering moeten worden verkregen.’Ga naar eind[109.] Zoals VarroGa naar eind[110.] het noteerde, ondernamen dezelfde oude Romeinen pas na enig tijdsverloop de oorlog en zonder willekeur, omdat zij van oordeel waren dat men geen enkele oorlog mocht voeren tenzij deze gerechtvaardigd was. CamillusGa naar eind[111.] zei dat oorlogen even rechtvaardig als moedig moeten worden gevoerd. <[Scipio] AfricanusGa naar eind[112.] zei dat het Romeinse volk zich zowel bij het verklaren van de oorlog als bij het sluiten van de vrede door de rechtvaardigheid liet leiden.>Ga naar eind[113.] Bij een anderGa naar eind[114.] lees je: ‘Er bestaan zowel oorlogs-als vredeswetten.’ En [nog] een anderGa naar eind[115.] bewondert Fabricius als een zeer groot man en - wat in oorlogstijd zeer moeilijk is - als een eerlijk man, die geloofde dat er ook jegens een vijand op een goddeloze manier kon worden opgetreden. [27] Hoe groot in oorlogstijd de macht is van het rechtsbewustzijnGa naar eind*116.* is door geschiedschrijvers op diverse plaatsen aangetoond. Dikwijls schrijven zij de overwinning vooral aan die oorzaak toe. Vandaar de volgende uitspraken: de sterkte of zwakte van de soldaat hangt af van zijn gemotiveerdheid;Ga naar eind[117.] hij die onrechtvaardig het zwaard opneemt, komt zelden ongedeerd terug;Ga naar eind[118.] de hoop is de metgezel van de goede zaak,Ga naar eind[119.] en nog andere [uitspraken] in die zin. Men moet zich niet onder de indruk laten brengen door het feit dat onrechtvaardige ondernemingen [soms] goed aflopen. Het is immers voldoende dat de rechtvaardigheid van de zaak [die wordt ondernomen] op zichzelf een zekere kracht geeft om tot handelen over te gaan, alhoewel deze kracht - zo gaat dat nu eenmaal in menselijke aangelegenheden - dikwijls door daaraan tegengestelde oorzaken wordt tegengegaan. Ook voor het bewerken van vriendschappelijke relaties, [iets] waaraan volkeren evenzeer als enkelingen om vele redenen behoefte hebben, heeft de reputatie een oorlog niet roekeloos of onrechtvaardig ondernomen te hebben en evenmin gewetenloos gevoerd te hebben, een grote in- | |
[pagina 51]
| |
vloed. Niemand zal immers gemakkelijk met iemand anders een bondgenootschap sluiten, als hij diens rechtvaardigheid in menselijke {ius} en goddelijke {fas} zaken laag inschat.Ga naar eind[120.] | |
[Bijzondere motieven voor het schrijven van dit boek][28] Daar ik om de redenen die ik zojuist heb aangegeven, er stellig van overtuigd ben dat er een zeker gemeenschappelijk recht bestaat tussen de volkeren, dat betrekking heeft zowel op de oorlogsverklaring als op de oorlogvoering, had ik vele en zwaarwichtige redenen om daarover [een boek] te schrijven. Ik zag overal in de christelijke wereld een willekeur in de oorlogvoering, waarover [zelfs] barbaarse volkeren zich zouden moeten schamen: om onbenullige en [zelfs] zonder enige reden wordt naar de wapens gegrepen; en is men eenmaal de strijd begonnen [dan zag ik] niet de minste eerbied [meer] voor [enig] goddelijk noch menselijk recht, precies alsof er een edict werd uitgevaardigd dat alle misdaden wettigt.Ga naar eind[121.] [29] Door het aanschouwen van deze onmenselijkheid zijn vele mensen, voortreffelijke mensen, ertoe gekomen om aan de christenen, wier eerste gebod de naastenliefde is, [het gebruik van] alle wapens te verbieden.Ga naar eind*122.* Wij zien dat deze gedachte soms wordt overgenomen door Johannes FerusGa naar eind[123.] en onze landgenoot Erasmus,Ga naar eind[124.] mannen die zowel de kerkelijke als de wereldlijke vrede ten zeerste beminden. Naar ik meen [deden zij dat] met de bedoeling de zaken die in één richting werden overdreven om te buigen naar de andere richting, om [aldus] de juiste maat terug te vinden, zoals we dat dikwijls doen. Maar deze poging [zelf] om op overdreven wijze te reageren is dikwijls niet alleen zonder nut, maar zelfs schadelijk, omdat, als de overdrijving gemakkelijk wordt ontmaskerd, daardoor ook het gezag van de andere uitspraken, die [nochtans] de waarheid bevatten, wordt ondermijnd. Tegen beide overdrijvingen moet dus een remedie worden aangewend om te vermijden dat men nu eens niets, dan weer alles zou geloven. [30] Tevens heb ik willen bijdragen tot de rechtswetenschap, die ik vroeger in openbare ambtenGa naar eind[125.] zo integer mogelijk heb beoefend, [en ik doe dat] met de vlijtige toewijding van een gewoon burger - ik, die op onwaardige manier werd verbannenGa naar eind[126.] uit mijn ondankbaar vaderland, dat door zovele werken van mij werd vereerd. Velen voor mij hebben het plan opgevat om deze wetenschap te systematiseren,Ga naar eind[127.] maar niemand heeft het tot een goed einde gebracht. | |
[pagina 52]
| |
[De noodzaak van het onderscheid tussen natuurrecht en voluntair recht]Dat kan ook echt niet, wanneer men niet eerst - en tot nu toe is daarvoor nog niet voldoende gezorgd - een behoorlijk onderscheid maakt tussen die rechtsregels die uit een afspraak voortspruiten, en natuurrechtelijke regels. De natuurrechtelijke regels, die altijd dezelfde zijn, laten zich immers gemakkelijk systematiseren. Maar wetten die uit een afspraak voortkomen, veranderen dikwijls en zijn overal anders en zijn dus niet vatbaar voor systematisering, zoals [trouwens ook] de andere [vormen van begrijpen] van particuliere zaken.Ga naar eind[128.] [31] Wanneer de bedienaars van de ware rechtvaardigheid toch maar eens de taak op zich zouden nemen om de onderdelen van de op de natuur gebaseerde en eeuwige rechtswetenschap te behandelen, na de wetten opzij geschoven te hebben, die in de vrije wil hun oorsprong hebben; wanneer de ene dan de wetgeving, een andere de fiscaliteit, een derde de taak van de rechters, een vierde de vermoedelijke wilGa naar eind[129.] en een laatste het leveren van het bewijs van feiten zouden behandelen, dan zou het eindelijk mogelijk worden om met al deze verzamelde delen één geheel {corpus} samen te stellen. [32] In dit werk, dat veruit het voortreffelijksteGa naar eind[130.] deel van de rechtswetenschap bevat, hebben wij meer door middel van [concrete] feiten dan door [abstracte] woorden aangetoond welke weg volgens ons moet worden gevolgd. | |
[Korte inhoud van de drie boeken van De iure belli ac pacis][33] In het eerste boek hebben wij inderdaad de algemene vraagstelling omtrent de oorsprong van het voornoemde recht onderzocht, [namelijk de vraag] of er zoiets bestaat als een rechtvaardige oorlog. Om het onderscheid te leren kennen tussen publiek- en privaatrechtelijke geschillen, hebben wij vervolgens de werkzame natuur {vim} van de hoogste macht moeten uitleggen; welke volkeren en welke vorsten die macht volledig of [slechts] ten dele bezitten of [haar bezitten] met het recht om haar over te dragen of op een andere wijze. Vervolgens moest ook [iets] gezegd worden over de plicht van de onderdanen jegens hun overheden. [34] Het tweede boek valt wel breed uit, want het beoogt alle oorzaken bloot te leggen waaruit een oorlog kan ontstaan. Daartoe wordt onderzocht welke zaken tot de gemeenschap en welke tot de privé-eigendom behoren; wat het recht is van de ene persoon tot de andere; | |
[pagina 53]
| |
welke verplichting er uit eigendom voortvloeit; welke regels gelden bij troonopvolging; welk recht er voortspruit uit een verdrag, een contract of uit bondgenootschappen; wat de rechtskracht is van zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke eden en hoe men ze moet interpreteren; hoe veroorzaakte schade moet worden vergoed; van welke privileges gezanten genieten; hoe het is gesteld met het recht om doden te begraven en [tenslotte] wat het wezen is van de straffen. [35] Het derde boek heeft dan als eerste onderwerp wat in oorlogstijd geoorloofd is. Nadat het een onderscheid heeft gemaakt tussen [enerzijds] wat straffeloos kan worden gedaan of bij vreemde volkeren zelfs als rechtmatig wordt verdedigd, en [anderzijds] wat moreel totaal aanvaardbaar is, behandelt het dan verder de [verschillende] vormen van vrede en alle [soorten] oorlogsverdragen. | |
[Kritiek op voorlopers][36] Dit werk scheen [mij] des te meer de moeite waard daar, zoals ik gezegd heb,Ga naar eind[131.] nog niemand dit onderwerp volledig heeft behandeld. Zij die er [bepaalde] onderdelen van behandelden, deden dit op zo [onvolmaakte] wijze dat zij voor de anderen heel wat werk overlieten. Bij de oude filosofen bestaat er niets in dit genre, noch bij de Grieken van wie Aristoteles een boek schreef met de titel ‘de gerechtvaardigde principes van de oorlog’,Ga naar eind[132.] <noch bij de Latijnse auteurs>,Ga naar eind[133.] noch bij hen die zich bij het [nog] jonge christendom aansloten, iets wat [voor deze laatsten] toch zeer wenselijk was geweest. Ook de boeken van de oude RomeinenGa naar eind[134.] die het ‘ius fetiale’ behandelden, hebben ons hierover niets nagelaten, tenzij de naam.Ga naar eind[135.] De casuïsten, die dikke boeken schreven waarin ze ethische kwesties verzamelden,Ga naar eind[136.] hebben onder meer over oorlog, beloften, eden en represailles een aantal hoofdstukken geschreven. [37] Ik heb ook een aantal gespecialiseerde boeken over het oorlogsrecht ingekeken, die deels door theologen zijn geschreven, zoals Francisco de Vitoria,Ga naar eind[137.] Hendrik van Gorkum,Ga naar eind[138.] Wilhelm Matthaei,Ga naar eind*139.* deels door juristen zoals Juan Lopez,Ga naar eind[140.] Francesco Arias,Ga naar eind[141.] Giovanni da LegnanoGa naar eind[142.] en Martinus Garatus.Ga naar eind[143.] Al deze auteurs hebben echter zeer weinig gezegd over dit [toch] zeer rijke onderwerp. De meesten [behandelden de materie dan nog] zo ordeloos, dat zij alles door elkaar gooiden en dat zij natuur- en goddelijk recht, volkenrecht en burgerrecht [en ook] canoniek recht verwarden. [38] Wat bij al deze [schrijvers] vooral ontbrak, namelijk het histo- | |
[pagina 54]
| |
risch inzicht, heeft de zeer geleerde FaberGa naar eind[144.] in vele hoofdstukken van zijn Semestria willen aanvullen, maar enkel binnen het kader van zijn opzetGa naar eind[145.] en door het citeren van autoriteiten. Meer uitgebreid echter en met de bedoeling om een massa voorbeelden tot enkele definities te herleiden, schreven Balthazar AyalaGa naar eind[146.] en, nog meer dan deze, Alberico Gentili.Ga naar eind[147.] Ik ben er mij van bewust dat ik, zoals de anderen, door Gentilis' verzorgd werk geholpen kan worden en ik erken [gaarne] dat ik erdoor geholpen werd. Ik laat daarom de lezers een oordeel vellen of er bij hem iets is, dat te wensen laat op het gebied van stijl, systematiek, het onderscheid van de problemen en de verschillende soorten van recht. Toch wil ik nog dit kwijt: wanneer hij over controversiële punten moet beslissen, dan laat hij zich meestal leiden door enkele voorbeelden, die niet altijd te bewijzen zijn, of door het gezag van eigentijdse juristen, van wie heel wat adviezen geformuleerd werden ten gunste van wie hen om raad vroegen, en die niet [ingegeven waren] door de [ware] natuur van rechtvaardigheid en billijkheid. Ayala geeft de redenen niet aan waarom een oorlog rechtvaardig is of niet. Gentilis heeft wel, op een manier die hem zelf goed leek, de belangrijkste soorten [oorzaken] afgelijnd, maar raakt niet eens de thema's van bekende en veel voorkomende controversen aan. | |
[De Groots methode en bronnen][39] Wij hebben ervoor gezorgd dat niets dergelijks onbesproken zou blijven. Wij hebben ook de bronnen van onze uitspraken aangegeven. Zo zal ook gemakkelijk vast te stellen zijn of wij iets over het hoofd hebben gezien. Mij rest [dan ook] bondig uiteen te zetten met welke [hulp]middelen en met welke bekommernis ik dit werk heb ondernomen. Mijn eerste bekommernis was alle bewijzen met betrekking tot het natuurrecht tot enkele begrippen te herleiden, die zo stellig zijn, dat niemand ze kan ontkennen zonder zichzelf geweld aan te doen. De beginselen van dit recht zijn immers, <tenminste als je je geestvermogens correct gebruikt,>Ga naar eind[148.] uit zichzelf zonneklaar en evident,Ga naar eind[149.] ongeveerGa naar eind[150.] op de wijze waarop we de dingen met de uitwendige zintuigen waarnemen. Zijn die zintuigen goed gezond en is aan andere [noodzakelijke] voorwaarden voldaan, dan bedriegen ze ons niet. Vandaar dat EuripidesGa naar eind[151.] in zijn Fenicische vrouwen Polynices, met wie de schrijver duidelijk het standpunt deelt, laat zeggen: ‘Dit heb ik zonder omwegen gezegd, moeder, maar daar het steunt op de regels van billijkheid en goedheid, is het even klaar voor ongecultiveerden als | |
[pagina 55]
| |
voor geleerden.’Ga naar eind*152.* En onmiddellijk voegt hij er het oordeel van het koor bij, dat met deze woorden instemt (het is echter duidelijk dat dit koor uit vrouwen bestaat en zelfs uit barbaarse vrouwen).
[40] Voor het bewijs van [de inhoud van] dit recht heb ik ook gebruik gemaakt van uitspraken van filosofen,Ga naar eind*153.* historici, dichters en tenslotte van redenaars; niet omdat men hen blindelings vertrouwen moet schenken - zij plegen immers hun eigen school, hun argumentatie en hun zaak te dienen - maar wel omdat, waar velen op verschillende tijdstippen en verschillende plaatsen hetzelfde voor waar houden, dit moet wijzen op een universele oorzaak. In onze problematiek kan dit niet anders zijn dan ófwel een correcte deductie uit de beginselen van de natuur, ófwel een algemene consensus. Het eerste verwijst naar het natuurrecht, het tweede naar het volkenrecht.Ga naar eind[154.] Het onderscheid tussen deze twee zal men tevergeefs vinden in hun getuigenissen zelf (ze gooien de woorden ‘natuurrecht’ en ‘volkenrecht’ voortdurend door elkaar). Het onderscheid kan enkel worden begrepen uit de aard van het onderwerp. Wat immers niet uit zekere principes kan worden afgeleid door een juiste redenering en toch overal toegepast blijkt te worden, moet bijgevolg zijn oorsprong hebben in de vrije wil. [41] Daarom heb ik mij steeds ingespannen niet alleen deze twee soorten van recht van elkaar gescheiden te houden, maar ze ook te onderscheiden van het burger-recht. Bovendien heb ik ook in het volkenrecht steeds het onderscheid gemaakt tussen [enerzijds] wat waarlijk en in alle opzichten recht is en [anderzijds] wat enkel een zeker uitwendig effect teweegbrengt, dat te vergelijken is met de effecten van dat oorspronkelijk recht, [zoals bijvoorbeeld] dat het verboden is met geweld weerstand te bieden, en ook dat men zich overal met gemeenschappelijk geweld moet verdedigen terwille van een of ander nut, of om ernstige nadelen te vermijden. Hoe belangrijk deze opmerking voor vele gevallen is, zal in het verloop zelf van dit werk blijken.Ga naar eind[155.] Niet minder zorg hebben we besteed aan het onderscheid tussen wat [enerzijds] tot het strikte recht in eigenlijke zin behoort, waaruit [bijvoorbeeld] de restitutieplicht ontstaat, en [anderzijds] dat waarvan men zegt dat het tot het recht behoort, omdat anders handelen in tegenspraak komt met een ander dictaat van de rechte rede. Over deze [laatste] verscheidenheid binnen het recht hebben wij ook reeds hogeropGa naar eind[156.] gesproken. [42] Onder de filosofen neemt Aristoteles terecht de eerste plaats in, | |
[pagina 56]
| |
zowel vanwege de systematiek van zijn uiteenzettingen als vanwege de scherpte van zijn onderscheidingen of het gewicht van zijn redeneringen. Spijtig genoeg is de autoriteit van deze filosoof sinds de laatste eeuwen in een tirannie ontaard, zodat de waarheid, waarvoor Aristoteles zich getrouw inzette, niet erger in de verdrukking kon komen dan [door het gebruik van] Aristoteles' naam. In dit werk en ook elders veroorloofGa naar eind[157.] ik mij de vrijheid van de eerste christenen, die bij geen enkele filosofische school hadden gezworen, niet omdat zij het eens waren met hen die beweerden dat niets kon worden gekend,Ga naar eind[158.] dit is maar al te dwaas. Wel waren ze van oordeel dat er geen enkele [filosofische] school is, die heel de waarheid heeft ingezien, zo min als er één is die niets van de waarheid heeft achterhaald. En zo waren zij van oordeel dat het samenbrengen tot één groot geheel van een waarheid die verstrooid ligt over [zovele] individuenGa naar eind*159.* en over [zovele] scholen verspreid, [uiteindelijk] niets anders was dan naar waarheid de christelijke leer te vertolken. | |
[Uitweiding met betrekking tot de stelling van Aristoteles dat de zedelijke deugd in het juiste midden tussen twee uitersten bestaat][43] Ik maak nu terloops een bedenking die niet vreemd is aan mijn betoog. Het is [namelijk] niet zonder reden dat zowel vele platonici als vroegchristelijke auteursGa naar eind*160.* van Aristoteles lijken af te wijken, waar hij de natuur zelf van de deugd definieert als het [juiste] middenGa naar eind[161.] van gevoelens en van handelingen. Eenmaal dit principe aanvaard, bracht dit hem ertoe ook [totaal] verschillende deugden, bijvoorbeeld de vrijgevigheid en de spaarzaamheid, tot één deugd samen te voegen.Ga naar eind[162.] Bovendien stelde hij de waarheidsliefde als midden tussen [twee] uitersten, die hoegenaamd geen verband houden met elkaar,Ga naar eind[163.] namelijk de praalzucht en de veinzerij.Ga naar eind[164.] Zo bestempelde hij ook sommige handelingen met de naam ondeugd, [handelingen] die ófwel niet bestonden, ófwel uit hun aard geen ondeugd waren, zoals de verachting van de zinnelijkheidGa naar eind[165.] of van eerbetuigingenGa naar eind[166.] en de afwezigheid van toorn jegens de mensen.Ga naar eind[167.] [44] Dat Aristoteles ten onrechte deze grondslagGa naar eind[168.] in zijn algemeenheid heeft geponeerd, blijkt zelfs uit [zijn behandeling van] de rechtvaardigheid. Hiervoor kon hij noch in het gevoelen zelf, noch in de daaruit voortvloeiende handelingen de tegengestelde [extremen] ‘te veel’ en ‘te weinig’ vinden. Daarom zocht hij het teveel en het te weinig in de objecten waarop de rechtvaardigheid betrekking heeft.Ga naar eind[169.] | |
[pagina 57]
| |
Op de eerste plaats is dit een ongeoorloofde overgang van de ene categorie naar een andere, iets wat Aristoteles terecht bij anderen laakt. Vervolgens kan ‘genoegen nemen met minder dan ons rechtens toekomt’ een incidenteel kwaad in zich dragen, in het geval dat men door de feitelijke omstandigheden aan zichzelf en de zijnen verschuldigd is [het volle recht op te eisen].Ga naar eind[170.] Maar [dit genoegen nemen met minder dan hem toekomt] is niet in strijd met de rechtvaardigheid, die volledig gelegen is in het eerbiedigen van andermans goed.Ga naar eind[171.] Nauw verwant met de vorige dwaling is het feit dat Artistoteles overspel uit hartstocht en doodslag in een woedevlaag weigert te bestempelen als iets wat eigenlijk onrechtvaardig is, alhoewel de onrechtvaardigheid nochtans van nature niets anders is dan het onrechtmatig gebruik maken van {usurpatio} [het recht van] de ander en zij er geen rekening mee houdt of dit [onrecht] voortkomt uit hebzucht, wellust, woede, misplaatst medelijden of de zucht om zich te onderscheiden, iets waaruit de zwaarste [gevallen van] onrechtmatig handelen plegen voort te komen. Want zulke hartstochten te onderdrukken enkel om de volgende reden, namelijk de menselijke gemeenschap geen schade toe te brengen, dat is de ware aard van de rechtvaardigheid.Ga naar eind[172.] [45] Laat ons nu terugkeren tot mijn uitgangspunt. Het is zeker waar dat heel wat deugden de gevoelens matigen, maar dit gebeurt niet omdat matiging [het juiste midden] de onveranderlijke essentie is van elke deugd,Ga naar eind[173.] maar wel omdat de rechte rede, waardoor de deugd zich steeds laat leiden, nu eens oplegt dat wij [een zekere] maat [middenweg] moeten volgen, maar ons dan weer [in andere zaken] aanspoort om tot het uiterste te gaan.Ga naar eind*174.* Want God dienen kunnen we niet te veel - bijgeloof is inderdaad geen zonde omdat men God te veel dient, maar omdat men het op een verkeerde manier doet.Ga naar eind[175.] Ook de eeuwige goederen kan men niet te veel nastreven, noch de eeuwige straffen te veel vrezen, noch de zonden te veel haten. <GelliusGa naar eind[176.] heeft dus terecht gezegd dat er handelingen bestaan, waarvan de maat door geen enkele grens wordt afgebakend en die des te lofwaardiger zijn naarmate ze groter en verhevener zijn. LactantiusGa naar eind[177.] laat een uitvoerige uiteenzetting over de gevoelens volgen door: ‘De ware wijsheid ligt niet in het matigen van de gevoelens, maar wel in het matigen van hun oorzaken, daar zij van buitenaf in beweging worden gebracht. Het heeft geen zin vooral de gevoelens zelf te [willen] beteugelen: zij kunnen immers miniem zijn in een zeer grote misdaad maar eveneens zeer groot zonder de minste misdaad.’>Ga naar eind[178.] Het is ons voornemen | |
[pagina 58]
| |
geweest alle waardering te hebben voor Aristoteles, maar dan wel met dezelfde vrijheid die hij zichzelf jegens zijn [eigen] leermeesters veroorloofde. | |
[De Groots bronnen, vervolg][46] De geschiedenisverhalen zijn ons op twee manieren behulpzaam als bewijsmateriaal: zij verschaffen ons immers rijkelijk zowel voorbeelden als oordelen {iudicia}. De waarde van deze voorbeelden is evenredig met [de waarde van] de tijden en de volkeren [waaruit de voorbeelden zijn genomen]. Vandaar dat wij voorbeelden uit de Griekse en Romeinse oudheid de voorkeur hebben gegeven boven de overige. Maar ook oordelen zijn niet te versmaden, zeker als ze eensluidend zijn. Zoals wij reeds gezegd hebben,Ga naar eind[179.] wordt het natuurrecht hierdoor inderdaad in zekere zin bewezen; het volkenrecht kan zelfs niet op andere wijze worden bewezen. [47] De uitspraken van dichters en redenaars werpen niet zoveel gewicht in de schaal en wij gebruiken ze [dan ook] niet zozeer als bewijsmateriaal dan wel als een zekere versiering, toegevoegd aan ons betoog. [48] Dikwijls gebruik ik het gezag van de boeken die door God geïnspireerde mensen hebben geschreven of goedgekeurd, en ik maak daarbij een onderscheid tussen de oude en de nieuwe wet. Er zijn er die niet aflaten de oude wet gelijk te stellen met het natuurrecht zelf;Ga naar eind[180.] ongetwijfeld doen zij dat ten onrechte. Vele geboden [uit de oude wet] komen immers uit Gods vrije wil voort, die evenwel nooit in strijd is met het natuurrecht. Wij kunnen uit Gods wet [alleen] tot zover de juiste conclusies [met betrekking tot het natuurrecht] trekken, op voorwaarde dat we nauwkeurig het onderscheid maken tussen het goddelijk recht, dat God soms door middel van mensen laat uitvaardigen, en het recht dat mensen onder elkaar afkondigen.Ga naar eind[181.] Wij hebben dus naar vermogen deze fout vermeden, maar ook de fout die precies in het tegenovergestelde bestaat, namelijk de opvatting als zou ná de tijd van het Nieuwe Testament geen gebruik meer mogen worden gemaakt van het Oude Testament. Wij zijn overtuigd van het tegenovergestelde, zowel op grond van wat we reeds hebben gezegd,Ga naar eind[182.] als omdat het Nieuwe Testament in wezen de wetten die in het Oude Testament met betrekking tot de ethische deugden werden voorgeschreven, ook zelf oplegt of [zelf] aanscherpt. Wij zien trouwens dat de eerste christelijke schrijvers ook op die wijzeGa naar eind[183.] gebruik hebben gemaakt van de getuigenissen van het Oude Testament. | |
[pagina 59]
| |
[49] Om echter een goed begrip te krijgen van de inhoud van de boeken van het Oude Testament, kunnen Hebreeuwse schrijversGa naar eind*184.* ons zeer helpen, vooral zij die het taalgebruik {sermo} en de gewoonten van hun voorvaderen door en door kenden. [50] Van het Nieuwe Testament maak ik in dit boek gebruik om mede te delen wat christenen mogen doen. Alleen uit dit Nieuwe Testament kan worden geleerd wat christenen is toegestaan. Dit heb ik echter, in tegenstelling tot wat de meesten doen, van het natuurrecht onderscheiden. Ik ben immers van oordeel dat deze zeer heilige wet ons een grotere heiligheid oplegt dan wat het natuurrecht enkel op zichzelf vereist. Toch heb ik ook niet nagelaten op te merken dat sommige handelingen door het evangelie eerder worden aangeraden dan opgelegd, [en dit] opdat wij zouden weten dat [enerzijds] het niet naleven van geboden onzalig is en aan straffen blootgesteld, [maar anderzijds] het nastreven van wat het hoogste is, eigen is aan een edelmoedig geweten dat zal worden beloond.Ga naar eind[185.] [51] De canons van de concilies, voor zover ze niet dwalen,Ga naar eind[186.] zijn compilaties van de algemene voorschriften van de goddelijke wet, die aangepast werden aan de concrete omstandigheden. Ook zij geven aan wat de goddelijke wet voorschrijft of sporen aan tot wat God aanbeveelt. En dit is dan ook waarlijk de taak van de christelijke kerk, [namelijk] dat zij datgene wat God haar heeft medegedeeld, op haar beurt [verder] zou mededelen en wel op de manier zoals het werd overgeleverd. Maar ook de gewoonten die door de eerste christenen werden aangenomen en geprezen, christenen die hun naam zoveel eer deden, gelden terecht als canons. Na dezen komt het gezag op de tweede plaats toe aan hen die, elk in hun tijd, zich onder de christenen onderscheidden door de faam van hun godsvrucht en hun wijsheid en die om geen enkele ernstige dwaling werden berispt. Want ook aan wat deze laatsten met grote stelligheid verkondigen en als de waarheid beschouwen moet een groot belang worden gehecht in de exegese van de plaatsen in de Heilige Schrift die duister lijken. En hun gezag is des te groter naarmate er onder hen een grotere eensgezindheid bestaat en naarmate men dichter staat bij de periode van de oorspronkelijke zuiverheid, de periode waarin nog geen [enkel] absoluut gezagGa naar eind[187.] of gekonkel de oorspronkelijke waarheid kon aantasten. [52] Hun opvolgers, de scholastici, laten dikwijls zien hoeveel zij met hun geest vermogen. Zij leefden echter in onvruchtbare eeuwen, | |
[pagina 60]
| |
waarin voortreffelijke wetenschappen onbekend waren.Ga naar eind[188.] Geen wonder dat tussen hun talrijke lovenswaardige uitspraken er ook enkele voorkomen, die hen vergeven moeten worden. Als zij het echter in morele kwesties eens zijn, dan vergissen zij zich zelden. Zij doorzagen immers zeer vlug wat er in de uitspraken van anderen gelaakt kon worden. In hun disputenGa naar eind[189.] geven zij een lofwaardig voorbeeld van zelfbeheersing, door tegen elkaar te strijden met redeneringen en niet met scheldwoorden, die schandelijke vrucht van een geest die niet meester is van zichzelf; een handelwijze die sedert kort de geschriften danig begint te besmetten.Ga naar eind[190.] [53] Er zijn drie soorten beoefenaars van het Romeinse recht. Tot de eerste groep behoren degenen van wie [fragmenten van] werken in de Pandecten,Ga naar eind[191.] de Codices van TheodosiusGa naar eind[192.] en Justinianus en in de NovellenGa naar eind[193.] zijn opgenomen. Tot de tweede groep behoren de opvolgers van Irnerius,Ga naar eind[194.] namelijk Accursius,Ga naar eind[195.] BartolusGa naar eind[196.] en zovele anderen, die gedurende lange tijd de rechtskennis beheersten. Tot de derde groep behoren zij die de studie van de schone letteren met de rechtenstudie hebben verbonden.Ga naar eind[197.] Voor de eerste groep heb ik veel achting. De vertegenwoordigers van deze groep geven niet alleen dikwijls overvloedige en zeer goede argumenten om te bewijzen wat tot het natuurrecht behoort. Bovendien getuigen zij dikwijls van [hun kennis van] het natuurrecht, niet minder [als die] van het volkenrecht. Toch verwarren zij zelf, niet minder dan de anderen, dikwijls beide benamingen. Erger nog, dikwijls geven zij de naam ‘volkenrecht’ aan wat alleen eigen is aan enkele [en niet aan alle beschaafde] volkeren en aan wat niet eens het gevolg is van een overeenkomst, maar wat sommigen door navolging van anderen of [louter] toevallig hebben verkregen. Maar ook datgene wat specifiek volkenrechtelijk is, behandelen zij op verwarde wijze en zonder het [nodige] onderscheid met het Romeinse recht, zoals blijkt uit de titel: ‘Over de krijgsgevangenen en het Postliminium’.Ga naar eind[198.] Wij hebben ons dus ingespannen om aan deze verwarring een einde te maken.Ga naar eind[199.] [54] De tweede groep had geen belangstelling voor het goddelijk recht en de oude geschiedenis en wilde alle geschillen tussen vorsten en volkeren door middel van het Romeinse recht, soms aangevuld met de canons [van het kerkelijk recht], beslechten. Spijtig genoeg hebben de ongunstige tijden waarin zij leefden hen dikwijls belet om deze wetten juist te begrijpen. Toch waren ze verstandig genoeg om het wezen van het rechtvaardige en het goede uit te vorsen. Zo gebeurde het dat zij dikwijls zeer goede ontwerpers waren van [nieuw] geschreven recht, | |
[pagina 61]
| |
alhoewel zij slechte interpretatoren van de geschreven wet waren. Men moet vooral naar hen luisteren wanneer zij getuigenis afleggen van een gewoonte die tot de vorming van het volkenrecht van onze tijden heeft geleid. [55] De geleerden van de derde groep, die zich tot het domein van het Romeinse recht beperken en die nooit of slechts oppervlakkig over dit gemeenschappelijk recht uitweiden, hebben nauwelijks enige betekenis voor ons betoog.Ga naar eind[200.]
Ga naar eind[201.] Twee Spanjaarden, namelijk VasquezGa naar eind[202.] en Covarruvias,Ga naar eind[203.] hebben de subtiliteit[en] van de scholastiek met de kennis van de [Romeinse] wetten en van het canonieke recht verbonden, zodat zij zich ook bezighielden met controversen tussen volkeren en koningen. De eerste deed dit met een grote vrijmoedigheid, de tweede met meer bescheidenheid maar ook oordeelkundiger. De Fransen zijn begonnen meer geschiedenis [verhalen] te betrekken bij de studie van de rechtsgeleerdheid. Onder hen hebben [Jean] BodinGa naar eind[204.] en [François] HotmanGa naar eind[205.] een grote naam [verworven]; de eerste door zijn hele oeuvre en de laatste door [het behandelen van] uiteenlopende problemen. Hun uitspraken en argumentaties hebben ons dikwijls heel wat materiaal verschaft om de waarheid te ontdekken. | |
[Enkele fundamentele opties bij het schrijven van dit werk][56] In heel dit werk heb ik mij voornamelijk drie dingen voorgenomen: [ten eerste] mijn bewijzen zo overtuigend mogelijk weer te geven; [ten tweede] wat ik te behandelen had, op een juiste wijze te ordenen, en [tenslotte] wat onderling hetzelfde kon schijnen, maar niet hetzelfde was, nauwkeurig te onderscheiden.
[57] Ik heb mij niet ingelaten met die problemen die bij andere traktaten behoren, zoals traktaten die leren wat nuttig is. Dit vormt immers het onderwerp van een bijzondere wetenschap, namelijk de politiek. Terecht behandelt Aristoteles deze wetenschap afzonderlijk,Ga naar eind[206.] zonder daar iets vreemds bij te mengen, in tegenstelling tot Bodin, bij wie de politiek en de wetenschap van het recht zoals wij het opvatten,Ga naar eind[207.] worden verward. En als ik dan op vele plaatsen melding heb gemaakt van wat nuttig is, dan is dat [enkel] terloops en met de bedoeling dat nuttige duidelijker van het probleem van recht[vaardigheid] te onderscheiden. | |
[pagina 62]
| |
[58] Men zal mij onrecht aandoen als men van oordeel is dat ik met sommige controversen van onze eeuw rekening heb gehouden, controversen die [vroeger] zijn ontstaan of waarvan men kon voorzien dat zij zouden ontstaan. Ik verklaar hier openlijk en naar waarheid dat ik, op dezelfde manier als wiskundigen die de figuren als abstracties van de realiteit beschouwen, bij de behandeling van de rechtsleer mijn geest van elk individueel feit heb afgewend.
[59] Met betrekking tot mijn stijl heb ik vermeden mijn lezers te vervelen,Ga naar eind[208.] want ik wilde hen behulpzaam zijn. De hoeveelheid te behandelen stof is al omvangrijk genoeg om er nog een overvloed van woorden aan toe te voegen. Daarom heb ik mij, zoveel ik kon, uitgedrukt in een beknopte en didactische stijl. Zo zullen zij die zich met staatszaken bezighouden, in één oogopslag zowel de soorten geschillen die zich voordoen inzien, als de principes waaruit deze geschillen worden beslecht. Hebben zij dit ingezien, dan zal het [hen] gemakkelijk zijn de [inhoud van mijn] uiteenzetting aan te passen aan het [bijzondere] geval dat hen wordt voorgelegd, en deze uiteenzetting naar believen uit te breiden.Ga naar eind[209.]
[60] Soms heb ik er de woorden zelf van oude schrijvers bijgevoegd, telkens wanneer ik van oordeel was dat deze citaten met gezag of met een bijzondere schoonheid werden uitgedrukt. Dikwijls heb ik ook in het Grieks geciteerd, vooral wanneer het citaat kort was of wanneer ik niet durfde te hopen er de sierlijkheid van te bereiken in de Latijnse vertaling. Voor wie het Grieks niet machtig is, heb ik er echter telkens de Latijnse vertaling aan toegevoegd. | |
[Verzoek aan de lezer][61] Ik vraag en verzoek echter plechtig aan allen in wier handen dit werk zal komen, jegens mij dezelfde vrijheid te nemen als die ik nam bij de beoordeling van de uitspraken en geschriften van anderen. Hun bereidheid om mij te wijzen op fouten zal even groot zijn als mijn bereidheid om hun aanbevelingen te volgen. En heb ik hier [in dit werk] iets beweerd dat in strijd is met de vroomheid, met de goede zeden, met de Heilige Schrift of met de algemene overtuiging van de christelijke kerk of met enige andere waarheid, dan beschouwe men dit nu reeds als niet geschreven. |
|