Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 17
(2001)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1915B. [1634 maart 7]. Aan N. van Reigersberch.Ga naar voetnoot1Mon frere, UE. heeft wel gedaen met de saeck, die haer soo openbaerde, op te houden,Ga naar voetnoot2 Wij moeten eens weten off de goede affectie van NeefGa naar voetnoot3 is ‘gratia inefficax secundum Thomistas’Ga naar voetnoot4 off dat hij hem hout ‘in modum volentis secundum Gomarum’.Ga naar voetnoot5 Soo uE. sijn oogen | |
wil gebruicken, sal haest claer connen sy[e]n ende ons seer groote vrundschap doen van alles van tijdt tot tijdt wel te adviseren om op alles te letten ende niet langer tijdt ende occasie te verleenen.Ga naar voetnoot6 | |
Bijlage:Maria van Reigersberch aan haar broer Nicolaes, 7 maart [1634]
Mon frere, Den uwen van den dertycsten MertGa naar voetnoot7 hebben wij op den behoorelijcken tijdt wel ontfangen. Niet en wasser dat mijn man meer vreesde dan datter iemant soude sijn die raport aen de prinsepaelle wilde doen ende dat dat advis licht soude werden ghevolght; maer wij meenden dat van andere soude commen als van degeene daer wij goedt van wachten. FelycxGa naar voetnoot8 en sijn gheselle hebben bedencken of haer cousijn dat soo niet goedt en vindt. Als hij niet wel en wil, heeft veel middelen om te beletten, en als 't hem ernst is, en cander niet in de weege sijn dat het achter houdt. Mijn man is seer blijde dat uE. terugge heeft ghetrocken. Als men op sulcken voedt soude willen gaen, en is 't gans niet dienstych, ware veel beeter heel afgheslagen. 't Is ons ten hooghsten leedt uE. sooveel moeite met dese sa[e]cke heeft ghehadt. Ghij weet hoe beswaerlijc wij daertoe te brengen sijn gheweest; nu hebben wij onse vrienden voldaen, ooc ons cousijn. Hadde het willen vallen, ware goedt gheweest, al waer 't dat wij daerGa naar voetnoot9 niet en hadden willen woonen. Aen een meester en sal 't mijn man niet ontbrecken. Hij is te middach te gast gheweest bij den ambassadeur van Engelandt,Ga naar voetnoot10 daer den gouverneur van GhelucxstadtGa naar voetnoot11 was. Hoeseer den coninc van Denemercke mijn man estimeerde en hoe garen hij hem hadde, weeten hier veellen. [Wij] hoopen haest ons wel te stellen.Ga naar voetnoot12 Vandage, naer dat wij uwen brief hebben ghecregen, sijn wij soo wel tevreeden gheweest als oeidt. Ghelooft wij sullen dat ondanckbaer Hollandt wel vergeeten, die niet waert en sijn dat Godt haer soo een man geeft. Alle die hem kennen hebben hem lief, hij is al te deughdelijc voor haer. UE. mach wel ghelooven datter jegenwoordyck sesc diversche platsen sijn daer hij van aenghesprocken is, waervan de minste beeter is als het pensionarisschap van Rotterdam in eere en in gage. En becommert u met ons niet; weest soo wel tevreeden als wij, soo en sal u dit niet quellen. Godt kendt de herten, dien ic bidde ons te willen geeven dat best | |
is. Doet onse ghebiedenisse aen de goede vrienden ende insonderheyt aen de Meeter met haer man,Ga naar voetnoot13 uE. dienstwillighe suster,
| |
Wt Hamburgh, den VII Mert. | |
Adres: Aen mijnheer/mijnheer den raedtsher Reigersberch. In Den Hage. Port. In dorso staat in een onbekende hand: Uyt Hamburch, den 7 Meert. |
|