Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 17
(2001)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermdBijlage:Maria van Reigersberch aan Nicolaes van Reigersberch, [26 januari 1624]
Mon frere, Mijn man heeft uE. van de gelegentheyt van zijne zaeckeGa naar voetnoot2 gheschreven. Hij en heeft er dit jaer niet in versumdt, heeft alles ghedaen dat hem mogelijck is gheweest. Mijnheer den kanselierGa naar voetnoot3 ende PiesgieusGa naar voetnoot4 hebben hem altijdt goede woorden ghegeven ende gheseidt dat hij den markisGa naar voetnoot5 moste sprecken; doch eindeling heeft mijn man gheseidt tegen den kanselier dat hij met den markis niet te recht en kost kommen, waerop hij antwoorde: ick sal der hem selve van sprecke. Monsieur de LommenieGa naar voetnoot6 hadde aengenomen het te vermaenen in den raedt kommende, gelijck hij dede. De kancelier ende monsieur Pisgeus zeide hem dat het de markis niet alleen belooft maer gheswooren hadde dat hij het doen zoude, waerop mijn man bij den markis ghegaen is, die hem gheantwoordt heeft dat hij een ordonantie most laeten maecken van een van de secretaresen van den coninck, hetwelcke mijn man op Lomenie versoght heeft te doen, die het hem belooft heeft. Mijnheer den kanselier heeft aen monsieur de Lomenie gheseidt dat het zijn moet, dat hij het mijn man belooft heeft. Den kanselier spreekt zeer eerlijck van mijn man, zeidt dat hij niemandt en kendt dien hij liever hordt sprecken, zeidt hij niet alleen gheleerdt maer wijs is. Het is mijn | |
man van diversche persoonen gheraportteert, onder andere heeft monsieur du PuiGa naar voetnoot7 gheseidt het 'tzelve van diversch ghehoordt te hebben. Den garde des se[a]usGa naar voetnoot8 heeft mijn man groote vriendtschap ghethondt, heeft hem wt zijn selve doen te gast noeden en heeft een meestre de reketteGa naar voetnoot9 om hem ghesonden, die hem met zijn koets quam haellen. Daer kommende nam hij mijn man in den arm ende zeide dat hij hem hiel voor de eerste van Vranckrijc en dat hij hem verzoght kennisse met hem te houden, niet als een vremde maer als een die daer thuys hoorde. Hij vraghde mijn man offer niet en was dat hij voor hem doen konde ende perste het hem af. Mijn man zeide dat den koninck hem vereert hadde met een pantieoen van twalfhondert croenen, waervan hij het voorleden jaer wel betaeldt gheweest heeft, dan dat hij van dit jaer niet ghehadt en heeft, waerop hij zeide: ick sal der den markis van sprecken, 't is waer dat het schars is, maer dat den coninck noch zoo arm niet en was of men kost altijtGa naar voetnoot10 noch wel goedt doen aen luden van meriten. Hij hadde een raedtsheer van den koninck ghenoedt ende tegen hem gheseidt dat [hij] een man ghenoedt hadde dien hij extimeerde een van de eerste van desen tijdt te zijn. Ick en zoude niet al konnen seggen alle de vriendtschappen dien hij mijn man bewees, sulcx dat hij seidt: zoo die man mijn bedrieght en gheloove ick geen menschen meer. Men sal zien als den coninck thuys kompt watter van vallen sal, want de ordonantie moet van den coninc gheteickent zijn. Den garde des se[a]ux heeft begerdt dat men der den coninck in zijn presentie van zoude sprecken, hetwelcke Lomenie heeft aengenomen te doen. Men heeft van dit jaer geen pantioenen betaeldt; van tweehonder[t] en in de twintich raedtsheeren van den kooninck en isser maer een- ofte tweentwintich betaeldt van hare gaeige, hetwelcke maer tweedusent gulden tjaers en is.Ga naar voetnoot11 Hebben se eenige pa[n]tioenen daerbuten, daer en geeft men haer niet van. Adieu, ick soude wel meer schriven, maer den tijdt ontbrect mij. Ick hebbe met zoo grooten haest gheschreven dat ick schier niet en weet wat ick gheschreven hebbe. |
|