Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 10

4443. 1639 december 26. Van P. Spiring Silvercrona⁵.

Mijn Heere,

Mij is U Excellentz hooch aengenaemen van den 17 deser⁶, als mede het geene U Ex. gelieft heeft, op die voor 3 weecken⁷ overgesondene reglementen te noteeren, wel behandicht worden, waervoor ick U Ex. op 't hoogste bedancke. Ick wensche wel, dat U Ex. gelieft hadde mij tselve wat particulariter te noteren; U Ex. soude mij ten hoogsten daermede geobligeert hebben. Den heere ambassadeur Camerario⁸ ende mij is tselve noch niet gepresenteert worden, all waer het schoon, dat tselve ons gepresenteert waer geworden, so souden wij tselve om veele consideratiën doch niet aengenommen hebben. Over de swaericheyt, die wij hierin hebben geconsidereert, hebbe ick mij soo wijt bearbeydet, dat ick niet ende gelooff, dat hetselve nog soo haest an ons sal gegeven ende overgeleveert worden; dat wij met dander ambassadeurs souden gecommuniseert hebben, is bij ons bedenckelijck geweest, terwijlen wij maer alleenlijcken hebben in acht genommen de interrest van onse principaelen.

Aengaende tgeene tot continuatie der weeckentlijck nouvelles sal dienen is weijnich; alleen is dat, dat uijt Poomeren mij geschreven wordt, daervan U Ex.

5 Hs. Den Haag, ARA. Eerste afd. coll. Hugo de Gr. Aanw. 1911 XXIII no. 13. Eigenh. ondertek.

6 Ontbreekt.

7 Ontbreekt.

8 Ludwig Camerarius, Zweeds gezant in Den Haag.

[p. 838]

copiam bijligendt¹ oversende, waermede U Ex. in de protectie des Allmogenden ben bevelende ende verblijve ick

U Excellentz dienst- ende vrientwilligen
Petter Spieringc Van Norshollem.

1 Ontbreekt.

Haagh, 26 Decemb. 1639.

Boven aan de brief schreef Grotius: 4 dec. 1639 (!)