Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 10
(1976)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd4184. 1639 juni 25. Van N. van ReigersberchGa naar voetnoot4.Mijnheer, Hoe ongaren ende met wat een onfatsoenelijckheyt ick in misverstant met den heer SpierynckGa naar voetnoot5, gelijck door een querelle d'AllemanGa naar voetnoot6, ben geraeckt heeft uEd. uyt mijne brieven gesienGa naar voetnoot7, maer noch beter soude geloven, indien uEd. hadde gehoort hetgene ter wedersijden is gepasseert. Dat soo uEd. als de gemelte heer Spierynckx vianden occasie daer van sijn oordeelt uEd. wel, maer de rechte oorsaecke kan niet anders toegeschreven werden als het onstuymych ende impetueux humeur van een persoon, die een dienst van een goet vrient soo qualijck heeft geïnterpreteert ende met geene redenen van sijn voornemen (was) te dimoveren. Uyt insicht, die ick hadde, dat uEd. aen de conservatie van die vrienschap was gelegen, hebbe ick mij verder gematycht, als dienstych is bij diegene, die met discretie niet sijn te winnen. Meene oock soo verde te hebben gesorcht, dat ick alleen den onlust daervan dragen sal, ende is mij aen luyden vrienschap, die de mijne niet en estimeren weynych gelegen. Wat voordeel soo ongefundeerde disputen hem sullen geven, sal den tijt leeren. Off ick, om te breecken hetgene hij met aen den heer rijxcancelierGa naar voetnoot8 te schrijven voren heeft, met de ware narratie van dese historie te verhalen mijn penne mede behoorde op het papier te setten, hebbe ick van begin getwijfelt; maer niet wel bewust sijnde, hoe verde de heer Spierynckx confidentie, die ick oordeele seer is verknocht, bij zijne Ex.tie, gaet ende vreesende uEd. off bij den heer rijxcanselier off bij den heer Spierynck ergens in te preiudicieren, hebbe ick mijn selven terugge totnochtoe gehouden niet vremt sijnde | |
nochtans, indien uEd. oordeelt sulckx dienstych is, om op mijn naem ende met mijn woorden te depescheren een brieff, mits dat het argumentum, dat ick om met behoorelijcke circumspectie te gaen soude volgen, bij uEd., die meest hier aen is gelegen, mij werde gesuppediteert. Wat uEd. schrijven bij den heer Spierynck tot versachtynge sal opereren, weet ik niet, ende heeft hij nu alles gedaen, dat hij heeft connen bedencken off GraswynckelGa naar voetnoot1 hem suppediteren om mij te dryngen tot hetgene men een eerelijck man niet en behoort te vergen. Mijn sustersGa naar voetnoot2 credyt meene ick bij den heer Spierynck seer cleyn te sijn ende ware mij leet, dat het om mijnent wille wiert gerepericliteert. Het quaetste in dit heele werck is dat uEd. soo veel te doen heeft met een man, daer den eenen tijt ofte den anderen qualijck mede sult slagen. Ick ben blijde van de hantise, die ick voortaen, soo ick uyt uEd. consideratie die verder moet gebruycken, met seer grote circumspectie soude moeten hervatten, soo geluckych te sijn ontslagen. UEd. sal ook een groot werck hebben gedaen, indien voor het toecommende uEd. betalynge uyt andere ende vaster assignatiën cont consequeren, waerop sonderlynge dient geleth. Dat hetgene in dese saecke hier is gepasseert uEd. in Vranckerijck dienst sal hebben gedaen, hebbe ick seer groote redenen te geloven, die ick uEd. oock garen mededeelen sal, soo wanneer uEd. deselve sal gelieven te weten. Ende is dit al hetgene ick op uEd. schrijven van den XI IunijGa naar voetnoot3 bij mij den 25 van deselve maent tot Groenyngen ontfangen hebbe te antwoorden verhopende binnen weynych dagen naer Den Hage te reysen sal ick daer onse correspondentie hervatten ende uEd. brieven vinden. Tot Groeningen, desen 25 Iunij 1639. | |
Adres: Mijn Heer (Mijn H)eer de Groot Raedt ende Ambassadeur van de Coninginne ende croone van Sweden bij den Alderchristelijcksten Conynck. In dorso schreef Grotius: 25 Iunij 1639 N. Reigersberg. En boven aan de brief: Rec. 12 Iulij. |