Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 10
(1976)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd4164. 1639 juni 13. Van N. van ReigersberchGa naar voetnoot6.Mijnheer, Uyt de brieven bij AelianusGa naar voetnoot7 ende GraswynckelGa naar voetnoot8, beleyder van dit werck, aen uEd. geduyrende mijn absentie uyt Den Hage geschreven, sal uEd. naecktelijck connen sien, hoewel de waerheyt van de historie buyten twijfel naer hare fantasie, ita sunt homines, wert gedetorqueert, met wat een onfatsoenelijckheyt | |
tegens mij in dese saecke wert geprocedeert, alleen om uyt te voeren een concept van door mij, soo men pretexeert, te ondersoucken de waerheyt, die ick qualijck weet off men souckt te vinden. Want indien sulckx de meenynge ware, waromme die niet vervolcht door Graswynckel, die Aelianus bekent, dat drie dagen tevoren hem gelijck advis hadde gegeven noemende den persoon, van wien hij het hadde gehoort? Maer men gaet voorbij degene, die pensioen treckt van de croone van Sweden ende dar(omme) deselve dienst schuldych is, ende misbruyckende de forme (van) procederen onder eerelijcke personen gebruyckelijck wil men forceren een, die hetgene hem in vrienschap, immers onder schijn van deselve et sub fide silentii, is gecommuniceert behoudens het vertrouwen onder confidente niet en mach divulgeren. De enorme ende onbehoorelijcke manieren van doen, die om tot dit dessein te commen tegens mij in het werck sijn gestelt, indien uEd. de personen niet waren bekent, souden niet connen werden gelooft; hebbe oock deselven in mijn vorige schrijvenGa naar voetnoot1 gesocht te deguiseren, omdat ick meende, dat die persoon hem soude bedaren ende mij niet oirboir dochte uEd. al te grove fouten voren te dragen van een man, daermede deselve genootsaeckt wert correspondentie te houden. Maer siende deselven persoon in sijne dolheyt, want gramschap, cum sit ira furor brevisGa naar voetnoot2, mach ick het niet noemen, niet alleen en continueert maer noch toeneempt, soo moet ick seggen, dat ick nooyt hadde gelooft, dat in eenych mensch, ickGa naar voetnoot3 late staen van die becleet sijn met gelycke qualiteyt, soo veel onbescheyts ende beestelijckheyt soude connen logeren als mij daervan is wedervaren. Ende noch en schijnt niet, dat hij sijn selven heeft voldaen, maer dreycht noch wondere dyngen tegens mij aen te rechten idque magis via facti quam iuris, cum iura neget sibi nata, sed οὐ φροντὶς ReigersbergioGa naar voetnoot4, qui minis et terrore non potest vinci. Ick hebbe totnochtoe ende soo lange ick meende, dat met reden yet soude sijn te winnen, soo veel discretie als van yemant soude sijn te wachten gebruyckt ende met alle middelen getracht hem te doen verstaen, hoe hij hemselven, mits soo verde lopende buyten het spoor van bescheydenheyt, bij alle eerelijcke luyden soude preiudiciëren; maer alle die nochte andere consideratiën, die ick hem in groot getal hebbe geallegeert, sijn niet crachtych genouch geweest om hem van sijn ongelijck te doen desisteren sijnde, soo hij seyt, geresolveert sijn voornemen uyt te voeren, als wiste hij - ick schrijve sijn eygen woorden -, dat hij sijnselven soude ruineren, ofte, ut multis eiusmodi flosculis vernat canina ipsius facundia, dat den beul hem het hooft soude affhouwen. Wat invectiven ende comminatiën heeft hij niet voortgebracht! Alle deselve, ick segge het niet om mij te roemen, hebbe ick soo discretelijck opgenomen, dat uEd., indien de woorden ende het fatsoen van d'een ende d'andere hadde gesien ende gehoort, over mijn patiëntie niet weynych soude wesen verwondert. Evenwel hebbe ick sijn losse tonge, soo wanneer deselve mijn eere ende reputatie te naer quam, sulckx geretorqueert, dat hij mij nochte van lascheté nochte van het | |
onbeantwoort te laten hetgene een eerelijck man niet en mach passeren, bij andere met waerheyt sal connen blasmeren. Waromme ick genootsaeckt ben geweest, naerdat ick meer als drie, viermael hadde laten passeren, dat hij alle, die van die saecken, daer wij hier van handelen, spreecken sonder haer autheur te willen noemen, hielt voor eereloose schelmen ende leugenaers ende dat met sodanygen fatsoen quasi digito me monstraret et diceret: hic est, daerop te antwoorden niet te verstaen, wat hij daermede wilde seggen, maer soo wanneer hij mij daermede soude willen indi[c]eren (?), dat ick soude seggen, dat het een schelm ende leugenaer was, die het mij seyde; met minder munte docht mij, dat ick hem niet conde betalen. Om het cort te maecken: soo staet het nu daerop, want te lanck ende tevergeeffs soude wesen te verhalen de woorden in meer als acht uyren onder den anderen gewisselt, dat ick persistere van niet te connen nochte gehouden te sijn te noemen den autheur, die mij als om te waerschouwen in confidentie dat geruchte, daer ick hem als een vrient van advis hebbe gegeven, heeft gecommuniceert. Ende Aelianus aen d'(a)ndere sijde seyt mij daertoe sal dwyngen; wat middelen (da)ertoe bij de hant sal willen nemen moet ick nu voorts affwachten. Soo veel ick uyt sijne discourssen totnochtoe hebbe connen mercken, soo sal hij beginnen van eene insinuatie door notaris ende getuygen, die hij apparent op sijn maniere in sal doen stellen. Doch alvoren te antwoorden sal ick deselve naer de waerheyt hem doen dresseren, daernaer, off hij moeste hem bedaren, sal door de crone Sweden, die hij seyt van alles te hebben geadverteert, hetwelcke ick wensche, mits naer de waerheyt ware geschiet, verder willen gaen; maer ick meene den man ende sijne ongestuymicheyt daer niet en is onbekent. Echter soo sal het aen hem niet ontbreecken, soo hij middel siet, soo obstinaet is hij in sijn concepten, om alles wat hij vermach te moveren; maer apparent dat hij soo weynych bij andere sal connen opereren, als hij met sijne furieuse ende buyten de waerheyt ende betamelijcheyt geëxtendeerde in de aen de heeren dijckgraeff van RijnlantGa naar voetnoot1 ende ritmeester van RisoirGa naar voetnoot2 affgesonden brieven tewege heeft gebracht, die hij nochtans met alle invectiven als autheur van een calumnie, dewelcke haeren goeden name becladt, tegens mij heeft gesocht te inciteren, sed irrito conatu ende tot sijn eygen disreputatie. Want sijnde den heer dijckgrave van Rijnlant, die de maniere van schrijven seer vremt vint, op sijne sollicitatie bij mij gecommen, heeft deselve mij ende ick sijn Ed. volle contentement gegeven, die oock meende, dat hij den heer Spierynck van sijn voornemen soude hebben connen desisteren, maer en kende het humeur niet halff. Van den heer van Risoir heb ick noch geen gewach vernomen, doch van bescheyden ende wel opgebrachte personen, gelijck die heeren sijn, is niet als bescheydenheyt te verwachten. Hetgene het beste in dese saecke is ende dat ick meest hebbe gecaveert is, dat uEd. daerin niet en soude werden geïntriceert, alsoo soo veel me(t) hem hebt te verrichten ende mij leet soude sijn, dat uE(d.) daerdoor soude werden gepreiudiceert; maer ick vreese dat (uEd. nu) off later, indien geen ander ordre op uwe betalynge wert gestelt, eenych inconvenient sal voorcommen. | |
In ons leste affscheyt op gisteren, hetwelcke abrupto geschiede door de comste van den heer van SomersdijckGa naar voetnoot1, die sijn Gestreng. een visite quam geven, seyde hij uwe vrinschap te estimeren ende te willen onderhouden, soo lange uEd. sulckx aengenaem soude sijn. Hetgene nu resteert is, hoe uEd. goet zal vinden, dat ick mij verder in dese saecke sal hebben te dragen, waervan, alsoo ick geen ogenmerck hebbe als uEd. daerin dienst te doen, garen uEd. advis volgen sal; behoudelijck dat ick in geen familiariteyten met een soo intractabilen humeur houve te geraecken, tot welcken eynde mij wel dienstych wesen soude een copie van het recit bij beyde de gemelte personen van dese saecke, bijsonder bij Graswynckel, aen uEd. gedaen. Daermede scheyde ick van dat vuyle werck, dat grooten onlust doch geen minder oeffenynge en geeft. Aengaende het publyck hebben wij seeckere tijdyngen dat sijn HoocheytGa naar voetnoot2, die nu beter is, met het leger naer Vlaenderen desen middach voorbij Dordrecht is gepasseert. De negotiatie over de Hessise troupes met MilanderGa naar voetnoot3 gehouden dependeert nu van Vranckerijck, dewelcke, indien geresolveert is de beurse liberalijck te openen, de lantgravinneGa naar voetnoot4 tot een volcomen rupture kan helpen. Uyt Engelant comt hope van accommodatie hebbende den conynckGa naar voetnoot5 de Scotten het houden van een parlament tegens den maent Iuly geconsenteert. Mijn verblijven tot Groenyngen meen ick niet dat lange sal duyren, immers sal ick daertoe trachten, waromme uEd. sijne brieven over tweemael directelijck over Amsterdam niet sal gelieven te bestellen. Desen brieff was niet geëyndycht, off de insinuatie, daer ick hiervoren van hebbe vermaent, is mij door notaris ende getuygen gedaen, doch gestelt in discreter termen als ick verwachte ende in simplicissima forma versouckende den insinuant - narrabo ipsissima verba - dat den heer geinsinueerde den persoon alsnoch gelieve te noemen ofte bij refuys ende weygerynge vandien, soo houde ick den voornoemden heer geinsinueerde voor denselven persoon, die sulckx geseyt heeft etc. Ick hebbe mede in seer sachte ende beleeffde termen geantwoort; sal maecken uEd. tegens den naesten van beyde een copie becomme. Eyndige daermede desen om mij tot de reyse van Groenyngen, die morgen vrouch voortgaet, te prepareren, alleen daerbij vougende, dat ConstansGa naar voetnoot6 voorleden woensdag tot Calis is gearriveert, mogelijck alsnu in Zeelant. Desen 13 Iuny 1639. | |
Adres: Mijn Heer Mijn Heer de Groot Raedt ende Ambassadeur van de Coninginne ende croone van Sweden bij den Alderchristelijccksten Conynck. In dorso schreef Grotius: 13 Iunij 1639 N. Reigersberg. En boven aan de brief: Rec. 23 Iunij. |
|