Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 7
(1969)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd2861. 1636 december 1. Van N. van ReigersberchGa naar voetnoot13.Mon frère, Mijn brieff van den lesten Nov.Ga naar voetnoot14, die ick gisteren meende over Zeelant te | |
senden, is gegaen met den heer ritmeester HarsoltenGa naar voetnoot1, derden sone van den heer Harsolten. Desen comt nu den ouden pat. De antwoorde bij mij aen den heer van ZuylecumGa naar voetnoot2 gegeven heeft sijne Ex.tieGa naar voetnoot3 seer wel behaecht, ende werden sulckx alle stucken veerdych gemaeckt om uEd. die toe te doen commen. Evenwel sal ick wachten, dat uEd., in conformiteyt van mijn antwoorde, op de beste maniere schrijve gelijck off uEd. niet en wiste, wat bescheyt ick hebbe gegeven ende hoe verde alreede wert gegaen, opdat ick hetselve mijnheer den prins mach tonen. De brieven van den 22 Nov. wt Hamburch seggen, dat de keyserscheGa naar voetnoot4 ende SaxischeGa naar voetnoot5 op het aencommen van den heer BannierGa naar voetnoot6, die haer ter plaetse, daer sij van nieuws versamelden, gynck besoucken, vluchtsgewijse sijn vertrocken. Den generael hadde eenyge musquettiers te paerde geset, die haer met sijne ruyterie volchden; eenyge lichte stucken werden oock naergesleept. ArondelGa naar voetnoot7 seggen onse tijdyngen, dat Ceulen al is gepasseert ende binnen twee, drie dagen hier sal sijn. Ick verneme niet, dat het seecker [is], dat in Engelant lichtynge van volck geschiet. Mijn heer den prins sage garen alle het volck te voet ende te paerde, iegenwoordych in dienst van het lant, werde gecontinueert; veele steden oordeelen het te seer beswaerlijck voor het lant. Ick sal verlangen een van mijn confidente van NumerianusGa naar voetnoot8 te spreecken, den tijt dunckt mij niet onbequaem om yet te tenteren, maer den cours, die meest CimonsGa naar voetnoot9 kinderen setten, weet ick niet, off IustinusGa naar voetnoot10 soude willen off met reputatie connen volgen. IovinianusGa naar voetnoot11 soude met FelixGa naar voetnoot12 somwijlen wel wenschen sijn hert te mogen exonereren. Laet mij eens weten, wat uEd. met KrayenburchGa naar voetnoot13 sal resolveren, opdat men daertoe sooveel toe contribuere (als) mogelijck is. Ick versoucke mijn gewonelijck[e] gebiedenisse. UEd. seer dienstwillygen broeder
| |
Desen 1 Decemb. 1636.
Ick meende desen door den ordinaris te senden, dan wert mij geseyt monsieur LosecaetGa naar voetnoot14 derrewaerts gaet; darom geve ick hem die mede. Tis mij leet, ick niet meer tijt en hebbe. | |
Adres: Mijn Heer Mijn Heer De Groot, Raet ende Ambassadeur van de Coninginne ende crone van Sweden bij den Alderchristelijcksten Conynck. In dorso schreef Grotius: 1 Dec. 1636. N. Reig. En boven aan de brief: Rec. 13 Dec. |
|