Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 5
(1966)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1874. 1633 augustus 26. Van W. van OldenbarneveltGa naar voetnoot6.Mijn Heer, Ick en hebbe vrijdach verleden niet geantwoort overmits de groote pijn, die nu wat begint te versachten. De Sweden sullen seer quaelijck tot accord willen verstaen, dewijl sij wel bemercken, dat de andere vant rijck wel wilden haer met eeren quijt sijn, soecken derhalven haer wel te stellen met den prinsGa naar voetnoot7 ende de Staeten; hebben secours gesonden, waermede sij meenen heel Brabant in te slocken, doch hebben tot noch toe niet seer geadvanceert. Wat sij nu naer den gehouden biddach van eergisteren sullen doen, sal den tijt leeren. Het en schijnt niet, dat des konincks legerGa naar voetnoot8 van | |
meeninge is te wijcken, dat wel van ruyterije versien is ende tamentlijck van voetvolck. UEd. blijft van opinie, dat FrietlantGa naar voetnoot1 voordeel soude gedaen hebben met te handelen. Veele meynen, dat hij de kans versien heeft ende werd daerover geblasmeert. Dat AriesGa naar voetnoot2 dobbel is, gelove wel, maer nochtans geen vijant van Ursa minorGa naar voetnoot3. Ick hebbe niet konnen bemercken, dat SagitariusGa naar voetnoot4 vrient van FeraGa naar voetnoot5 is geweest, maer dat Fera het altijts met SchorpiusGa naar voetnoot6 gehouden heeft. Den LotteringerGa naar voetnoot7 heeft een proefstuck op Gustavus HoornGa naar voetnoot8 gedaen; hadde hij wat voorsichtiger geweest, soude meer quaets gedaen hebben. Nu is Nancy belegert; men hout het wel versien is, want ick wel overlange geweten hebbe, dat hij geresolveert was een belegeringe te verwachten. Wij verwachten alle daege, wat den prins sal voornemen; mijne opinie is op Brabant, maer of sijn dessein naer sijn contentement sal wtvallen, twijffele ick. Seecker houde ick, hadde men raet gelooft, dat sij hier buyten peryckel haer hadde konnen stellen, doch God weet het best. Divisum imperium is dangereus, voornementlijck daer luyden sijn, die sonder andere consideratiën als haere passieën gouverneren. Interim patitur justus. Hoe geluckich sijn diegeene, die het minste bewint hebben in dese werrelt. Ick dancke God, dat hij mij behoet heeft mij tevrede te stellen met de minste moeyten mij gevende de gratie om alles te mogen aensien sonder groote passie, veel min ambitie. Ick hebbe een goede princesseGa naar voetnoot9, jae gelove niet, dat sij met gemeyne gaven versien is, soo der oyt heyligen sijn geweest. Immers sij volcht alles, wat van heylige ge(seyt) wert. Ick wilde uEd. haer herte kende, sout haer ongetwijffelt lief hebben, dewijle de deuch haers gelijcke soeckt. Tot noch toe hebbe niet van uEd. gehad. Ick offrere mij continuelijck tot uEd. dienst ende blijve, Mijn Heere, UEd. ootmoedichste dienaer,
| |
Den 26 Augusti 1633. | |
Adres (met andere hand): Aen Men Heer Men Heer de Groot etc. tot Hamborght. In dorso schreef Grotius: 26 Augusti 1633. Stoutenburg. |
|