Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 5
(1966)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1772. 1632 augustus 8. Van W. van OldenbarneveltGa naar voetnoot1.Mijn Heer, UEd. aengenaemen van den 20 der verleden maent is mij behandicht. Soo het versoeckt, daer men om aenhout, tot quetsinge is van uEd. reputatie, heeft meer als gelijck daertoe niet te willen inclineren ende is niet te twijffelen, ofte is van veelen begeert. Ick hebbe daerop mijne meeninge geseyt aen mejoffrou uEd. huysvrouwe wat dese quartieren belangt. Ick bekenne seer quaelijck onderrecht te sijn van den man op den toornGa naar voetnoot2, doch daer sijn menschen, die soo verblint sijn, dat sij meenen, dat die man geen faulten doen en kan. Dat de BeyerscheGa naar voetnoot3 ende FrietlanscheGa naar voetnoot4 macht groot is gaet vast; evenwel hoe sullen sij den SweedGa naar voetnoot5 in sijne trancheën aentasten? Tensij den honger hem van Nurenberch jaecht, sien ick noch soo haest geen eynde in Duytslant. Den grave van den BergeGa naar voetnoot6 heeft seer quaedt gissinge gemaeckt ende niet alleen sijn selven bedrogen, maer oock de Staeten, want crijcht geenen toeloopt, ende die van Luyck sijn sijne vrienden niet. Sijne JustificatieGa naar voetnoot7 is soo slecht, dat de kinderen daermede lacchen gelijck uEd. sal konnen sien; heeft die doen drucken. Sweeden hadde mede al beloften aen de Staeten van secours gedaen, Vranckrijck stont niet stil, maer die crijgen nu de handen vol werck van 's konincks broederGa naar voetnoot8, bij wie den hertoch van MomorencyGa naar voetnoot9 sich gevoecht heeft met veel volcks, als veele andere; is nu in Languedocq. Ick verseeckere uEd., dat die van ons lant in geender manieren woort houden in 't stuck van de religie, als blijck door de daegelijkse insolentiën te Venloo ende Ruermonde, die ongestraft blijven, ende hebben de broeder de principaele kerck al in. Die van Maestricht houden haer mannelijck. Wij sullen sien, wat het secours van PapenheimGa naar voetnoot10 sal ... brengen, 'twelck nu gearriveert is. Veele meynen, al nam de prins de stad, dat hij quaelijck weder thuys sal konnen kommen; voor mijn cleyn verstant kan het niet begrijpen, ofte daer most secours kommen wt Vranckrijck ofte Sweden, daer men tot noch toe weynich apparentie van siet. Men spreeckt hier veel van sommige aenslaegen op dese landen ende verraderijen van de Françoisen, die ten deele ondeckt sijn, doch sal daer niet van scrijven dan wanneer ick beter onderrecht sal wesen, soo ick mede sal doen van | |
alles, wat gewichtich voorvalt. Van den heere AysmaGa naar voetnoot1 hebbe in lange geen scrijven, niettegenstaende ick sijn Ed. verscheyden maele gescreven hebbe. Waerin ick uEd. kan dienen, hebt maer te commenderen, ende naer mijne dienstige gebiedenisse aen mejoffrou uEd. huysvrou, die ick vermene bij uEd. te wesen, blijve ick, Mijn Heer,
| |
Brussel, den 8 Augusti 1632. | |
Adres: Aen Mijn Heer Mijn Heer de Groot tot Dockigshoede. In dorso schreef Grotius: Stoutenburgh, 8 Augusti 1632. |
|