Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 5
(1966)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1728. 1632 januari 14. Aan J. WtenbogaertGa naar voetnoot1.Mijnheer, Uwe indispositie bedroeft mij ten hoochste, alsoo ick het een teycken achte van Gods goede genegentheyt tot de remonstranten, dat hij uE. bewaere; daerom ick hem ernstelijck bidde. Wat mijne saeck aengaet, ick zye claerlijck, dat dye principalijck ende originalijck dringen om een versoeck van mij te trecken niet anders voor en hebben dan door mijne penne te becomen een erkentenis van de validiteyt van de sententiën. Hyer is geen questie, mijnheer, van de wettelijckheyt van de regiering, maer van de proceduyren, dye dicmael selffs in wettelijcke regieringen onwettelijck zijn, gelijck dye natuerlijck zijn geweest, dye tegen ons zijn gehouden, ende dat in veele deelen, selffs in 't weygeren van de noodige defensie, gelijck de stucken zijnde geexhibeert souden doen blijcken. Nu dat ick de subsistentie van sodaenige proceduyren soude erkennen, soude mij quetselijck zijn in mijn eer, in mijne welgefundeerde pretensiën op de stadt van Rotterdam, in mijn advancement buyteslands. Oock moeyte te doen om een nieuwe infamerende resolutie ofte apostille te becomen is mij ongelegen. De werelt is groot ende wij connen op andere plaetse leven. Dese mijne resolutie is oock de resolutie van mijn huysvrouw, dye alles met mij getroost is te verdragen. Soo men de rechte wegh in wil, waerom lijdt men mij niet stilswijgende, gelijck men doet de predicanten, dye bij placcaten, bij statuten, bij datelijcke gevanckenisse zijn beswaert geweest? Men maeckt onderscheyt tusschen het polityck ende de conscientie, eveneens off de politycken luyden waeren geweest sonder conscientie. Ick heb mijn last gevolght, ende als het noch te doen waer, soude niet anders connen doen. Soo daer yet te versoecken waer van de regeerders, dat soude de heeren van Rotterdam behooren te doen, dye mij schuldigh zijn te guaranderen ende te indemneren. Verscheyde heeren van qualiteyt alhyerGa naar voetnoot2 zijn van mijn opinie, dat ick geen versoeck en can doen sonder mijselve grootelijcx te prejudiceren. Menen oock, dat, soo men met goede redenen van de harde leden niet en can obtineren, dat sij mij dulden, dat men het versoeck om aen de justitie te | |
comenGa naar voetnoot1 nootelijck sal moeten presenteren, niet om de quaden te winnen, daer toch geen raedt toe en is, maer om de goede materie te geven om voor mij te sprecken ende te seggen, dat sij een persoon, dye sulcke aenbyedinge doet, met gheen schijn haere stadt en connen weygeren. Mijne affectie tot het landt ende de regiering heb ick genoech betuyght en de mij dunckt, dat men mij daerop wel hadde behooren te huys te ontbyeden, veel meer te lijden. Isser noch yet overigh, dat ick can doen tot dyenst van 't landt ende de regiering, dat men het mij bevele, ick sal het garen doen. Soo dat alles ende desen bryeff, dye ick ten overvloet geconcipieert heb aen Sijn ExtieGa naar voetnoot2, bij de groote hoop niet en connen helpen, soo moet men zyen, off mijnheeren van Amsterdam de resolutie connen nemen, mij soo te gedoogen gelijck de predicanten, dye van Louvesteyn zijn gecomenGa naar voetnoot3, hyer werden gedoocht, opdat ick mijne familie in stillichyet voor stae ende verwachte, dat de niewe last aen de officieren gegevenGa naar voetnoot4 door den tijdt come in vergetenheyt, gelijck ten regarde van de predicanten is geschyet. Dat men in de vergadering precyselijck daerop blijve staen, dat eerst de consenten moeten gedraegen werden, eer men come tot particuliere saeckenGa naar voetnoot5, is rechtmaetigh, gefundeert op den dyenst van het landt ende ordre van besoigne, ende connen de goede steden daervan niet afwijcken sonder haerselve voor het tegenwoordige ende het toecomende een uytermaete prejudicie aen te doen ende de heele regieringe ende justitie los te stellen. Daerom hoop ick, dat daerop niet om mijnentwil, maer om het publyck ende de consequentie sal werden gelet. Hyermede, mijnheer, sal ick Godt bidden uE. te bewaeren, ende mijselve, soo men het immers soo hebben wil, prepareren tot het vertreck. Den XIII Januarij XVIcXXXII. UE. dyenaer. |
|