Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 5
(1966)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1723. 1632 januari 7. Aan N. van ReigersberchGa naar voetnoot1.Mon frère, De heren alhyer, soo veel wij connen oordeelen, sullen mede wel adviseren, dat mijn verblijf in het landt oorboirlijcker is dan het vertrecken. Sij meenen, dat dye van Delff ende Rotterdam als naerder interest hebbende, de eene als voor haer burger, d'andere als voor haer dyenaer, wel sullen doen ende seggen, dat zij mij in haere stadt als particulier te woonen niet en sullen weygeren. Ick heb de heren doen verstaen, dat als de voorgaende resolutieGa naar voetnoot2 blijft, off men dan premie daerbij stelt ofte niet, mij daeraen niet en is gelegen, alsoo ick geresolveert ben in sulcke gevalle te vertrecken. De heren alhyer vinden goedt voor de vergadering met Delff ende Rotterdam te sprecken. Dit schuylen valt mij niet alleen verdryetigh, maer schadelijck, alsoo ick opentlijck ergens behoorde te zijn, om beroepinge te verwachten ende oock licht eenige werck soude connen crijgen, gelijck laestmael van de graeff van EmbdenGa naar voetnoot3. Daerenboven verdryet het mij zeer, dat mijne vijanden mogen seggen, wat zij willen, ende ick mij niet en magh defenderen. Mijne gebyedenisse aen de vrunden. Den VII Januarij XVIcXXXII. UE. gelyeve dit briefken op Delff te senden. UE. dyenstwillige broeder
| |
Adres (met andere hand): Mijnheer Mijnheer Reigersberg, raedsheer in den Hoogen Raidt In den Haeg. loont den bode. In dorso schreef Reigersberch: broeder de Gr(oot) VII Iann. 1632 in Amsterdam. Recepta den VIII Iann. Intentie van de heeren van Amsterdam. Dat, soo de voryge resolutie blijft, al wert geen premi gestelt, geresolveert is te vertrecken. |