Bijlage no. 2 Bij no. 1227
Brief van Maria van Reigersberch aan N. van ReigersberchGa naar voetnoot1 dd. 19 februari 1628.
Mon frère,
Over acht daegen hebbe ick uE. gheschreven om perfect uE. meeninge te weeten aengaende het maecken van u kleedt; bijaldyen uE. daer haest bij heeft, moet het met den eersten doen weeten.
UE. hoope ick dat nu niet klagen en sal, dat mijn man niet en schrijft, want mij dunckt, dat hij schier heele isstoriën mackt. Hij vraghdt mij altemedt als ick een langen brif schrijve, of ick se niet en wil laeten drucken. Hij is dese winter in een zeer goedt humeur gheweest en hebbe hem noeidt tsedert zijn swarigheyt zoo wel tevreden ghezien. UE. en zoudt niet connen ghelooven, zoozeer als hij hier gheëstimeert is. Alle dingen waer heel wel, bijaldyen hij niet en behoufde te dencken op goedt voor zijn kinderen, maer daer leggen de mosselen. De betaelinge gheschiedt hier zeer tragh, daer is ons nu twee jaer verscheenen, daer wij noch niet een penninck van ghezien en hebben, hetwelcke wij met veel anderen ghemeen hebben, tenzij eenigen, die haer ordonnantiën voor twee derde part en geeven, hetwelcke wij noch niet goedt ghevonden en hebben te doen. Wij sullen zien, wat wij doen sullen.
Mijn man heeft hierbooven een weinigh aengheroerdt aen een huylijck voor CorneliaGa naar voetnoot2. Hier is een edelman, die men zeidt goede middel te hebben, bedient oock goede staten van aenzien en profijt, die haer zeer gheaffectionneert heeft. Zij is noch jonck, dat is wel waer, daerom en ben ick niet zeer daertoe ghenegen, ooc en weeten wij niet, hoe het met ons gaen sal. Bijaldyen wij zeeker wisten, dat wij altijdt wtlandich zouden blijven, en zouden dat misschien niet afslaen. Houdt zeecker, datter veel verwondert sullen zijn, als zij hoeren, dat wij 't niet van meeninge en zijn te doen, want veelen oordeelen, dat het zeer avantageus voor haer zoude zijn. Hij compt hier noch, maer meenne hem haest de wegh af te snijden, en dat alleen, omdat wij niet en connen weeten, hoe het met ons gaen sal. Hier is onlangs een dame gheweest met een ander edelman, die zijn koudts met fluweel ghevourdt hadt, en was wel ghevolght, dewelcke hier quam om Cornelia te zien, doch alzoo ic dat merckte, en liet haer niet voor den dach commen, hoewel de dame tweemael naer haer vraghde. Ick vondt dat goedt, omdat, zoo lange wij in dese onzeekerheyt zijn, ick niet goedt en vinde het gheloop van iemandt. UE. moet weeten, dat mense hier al wat fraei houdt en weet niet, of zij ghelijck hebben, want ick mij daer weinigh op versta.
Hier is onlans een raedtsheer RoosaGa naar voetnoot3 van Brussel gheweest om mijn man te sprecken, was hier tot tweemael toe en vondt mijn man niet thuys. Hij is een van de sekreten raedt, quam met intentie om hem te sprecken van daer te commen. Alzoo hij haestych was om naer Borgonge te reissen, heeft hier een edelman van den nonssiusGa naar voetnoot4 ghesonden, om mijn man veel reden te representeeren, waerom