Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 2
(1936)–Hugo de Groot– Auteursrecht onbekend632. 1621 April 23. Aan Frederik HendrikGa naar voetnoot1.Hoochgeboren Doorluchtige Vorst, Genadige Heere. De groote gunste ende goedertieren affectie, die Uwe Excellentie my noch heel jong zijnde gelieft heeft toe te dragen, doen my de vriheit nemen om Uwe Excellentie bekent te maecken het geluck, dat God Almachtigh my heeft gelieft te gunnen, als hy my niet alleenlick en heeft verlost van een swaere ende nae luid van de sententie eeuwige gevanckenisse, maer oock met goede spoet gebracht tot Parijs. Ick en twijffel niet of gelijck ick voor desen het ongeluck heb gehadt dat myne goede intentiën zeer zijn misduidt, oock als nu niet en zullen ontbreecken die 't gunt ick gedrongen ben geweest te doen om myne vriheit te becomen met allerlei quade interpretatiën zullen zoucken odieux te maecken: maer ick bid Uwe Excellentie nae zijn aengeborene goedheit vastelick te willen gelooven dat ick tot den welstand van het Landt ende tot de waerheit van Goods woordt houde de zelve affectie, die ick voor desen alle mijn leven door heb betoont, om 't welcke claerlick te doen blycken ick hoop dat Godt Almachtich my meerder ende meerder occasie sal verleenen, ende Uwe Excellentie, Hoochgeboren Doorluchtige Vorst Genadige Heere, lang in gezondtheit ende voorspoet bewaeren ten beste van ons lieve Vaderland. Tot Parys den 23e April 1621. Uwer Excellenties ootmoedigste dienaar
| |
In dorso noteerde Nic. van Reigersberch: Broeder de Groote ut Parys aen Prins Hendric den XXIII Apr. 1621. Is niet gelevert. |
|