Schetsen van Heihoven
(1948)–Alfons Grond– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
5. ‘Bronk’ kermisAls mijn gedachten teruggaan naar het verleden, komen bepaalde gebeurtenissen helder naar voren en andere blijven vaag op de achtergrond. De ene belevenis staat voor mijn geest, niet zelden met vele bijkomstigheden, en andere kan ik niet, of ternauwernood, in mijn geheugen terugroepen. De kermisdagen uit mijn jeugd zie ik steeds zonnig en stralend. Een regenachtige kermisdag, en natuurlijk zijn er vele geweest, herinner ik mij niet. Het was mooi weer als de huizen gewit en geschilderd werden in de voorafgaande dagen. In stralend zomerweer werd er getimmerd en gebouwd aan kermistenten en kramen op de kerkberg. De zon scheen als wij kinderen uittrokken om bloemen en groen te halen in veld en beemd voor de versiering van de processieweg, ‘der bronkwaeg’. Zonnig was het weer en zonnig waren de harten van de dorpelingen, oud en jong als de ‘bronkpalen’ werden gezet en de erepoorten en ‘hilligehuskes’ gebouwd werden en versierd. Als de harmonie op de vooravond van de processiedag met een deputatie van de schutterij uittrok om de kermis ‘in te lopen’ en ‘in te spelen’ | |
[pagina 51]
| |
glinsterden de instrumenten en de passementen van de uniformen in de zon. Duidelijk zie ik dit alles vóór me en ik hoor het daverend geluid van de kamerschoten weerkaatsen langs de heuvelen als de kermis werd ‘ingeschoten’ op Zaterdagavond en tegen de ochtendschemering op Zondagmorgen.
Langs de straten en wegen waar na de Hoogmis de processie ging trekken, heerste grote bedrijvigheid van het krieken van de dag af. De laatste hand werd gelegd aan de versiering en in het midden van straten en wegen ontstonden ware kunstrozetten van bloemen, wit en gekleurd zand en blauwsel. De dorpelingen die met hun gasten van her en der aandromden naar de kerk, vermeden angstvallig het midden van de straten, want de wegversiering mocht alleen betreden worden straks door de Priester met het Allerheiligste. De kleine oude kerk kon op die dag de menigte niet bevatten en velen waren gedwongen om buiten op de kerkberg zo goed mogelijk door de wijd geopende deuren de dienst te volgen...... Na de H. Mis een korte pauze en dan trok de lange schilderachtige stoet onder de plechtstatige tonen van de harmonie langzaam voort. Vlaggetjes op de bronkpalen tekenden de bronkweg als één lange guirlande Alleen bij het oude Cor- | |
[pagina 52]
| |
tissehuis waren de palen steêvast met groene takken getooid. ‘Neet vuur 't eent of 't angert’, zei vrouw Cortisse, ‘mae Ooze Leeve-n-Hier is i Jeroesalem ooch mit greun tek igehold’. Ja zij had liturgisch gevoel de oude vrouw! Wie kende er zoals zij de oude gewoonten en gebruiken? Wie had zoals zij de oude dichterlijke sfeer vastgehouden uit lang vervlogen dagen? Went God doer 't durp gedrage waerd,
Da val ich op-n-kneje.
Der Hiemel zaegent dan de aerd,
En 't leed is hoaf geleje.
| |
[pagina 53]
| |
Der boer ka wirke wie-e-wilt,
Ka plooge-n-en ka-n-aege,
Mae of 't land ooch vruchte gieft,
Dat likt aa God gelaege.
D'rom, of ich vruid heb i gen hoes,
En of doa waerd geleje,
Went God doer 't durp gedrage waerd,
Da val ich op-n-kneje.
Indrukwekkend was telkens weer de plechtigheid bij de rustaltaren die langs de weg onder de bomen waren opgericht. Hoe ontroerde de zang van het kerkkoor in die groene tempels van ongekorven hout in Gods wijde ruimten. De zielen van de eenvoudige dorpelingen waren zeker niet steeds zonder kerf of schram gebleven maar met Hem, die zij met hooggestemde harten rondvoerden langs hun huizen en velden en wegen, hielden zij het oude geloof vast en leverden het over aan de volgende geslachten. Bij de plechtige zegen met het Allerheiligste over de knielende mensen kraakte telkens een salvo van de schutterij en onderwijl sussende moeders hun opgeschrokken kinderen trachtten te bedaren, zetten de voorbidders in met een langgerekt ‘Wee-ee-s gegroet Maria’...... De processie kwam weer langzaam in beweging...... en zacht | |
[pagina 54]
| |
mompelde de menigte het antwoord...... ‘nu en in 't uur van onze dood. Amen’......... Zoals het blauwe hemelgewelf aan de horizon de aarde schijnt te raken, raakt bij de Limburger het hemelse niet zelden het aardse............ Halverwege was er op de lange bronkweg gewoonlijk een gelegenheid waar de koorknapen, die het natuurlijk in hun dikke wollen toogjes extra warm hadden gekregen, zich even ongemerkt konden verwijderen om een slokje water of limonade te drinken. Vooral de jongste koorknaap moest hier gewoonlijk onder handen genomen worden. Er bestond onder de koorknapen op ons dorp namelijk een ongeschreven wet, dat de drager van het houtskoolkistje voor de bijvulling van de wierookvaten, en dit was de jongste van het gilde, zijn bezweet gelaat moest afvegen met zijn blote hand. Men kan zich voorstellen dat de knaap na een tocht van anderhalf uur in de brandende zon een afwassing en verfrissing nodig had.
Tijdens de slotplechtigheid in de kerk na afloop van de processie, gingen de kramen en de vermakelijkheden op de kerkberg open en zodra de mensen uit de kerk stroomden, sloeg de stemming als bij toverslag om. De plechtige wijdingsvolle vreugde van de bronk werd plotseling uitgelaten vrolijkheid. De orgels van caroussel en schommel | |
[pagina 55]
| |
mengden hun wilde muziek met de vlotte marstonen van de aftrekkende harmonie. Commando's van de schutterij klonken boven het gesnater van de kinderen uit en links en rechts hoorde men luidruchtige begroetingen van dorpelingen en gasten. De jongens toonden voor de ogen van de meisjes hun kracht op ‘d'r loekas’ en de scherpe knallen van de slaghoedjes vermeerderden het rumoer. De vrouwen wandelden onder gezellig gekout naar huis en de mannen gingen ‘zich hie of doa eene-n-op de lamp sjudde’, totdat het zo zachtjesaan tijd werd voor het middagmaal.........
‘De Kirmesmiddig’. Van diner spraken wij in die tijd niet; maar welk diner in later jaren was te vergelijken met die heerlijke, langdurige, overvloedige in-en-in gezellige kermismaaltijden uit mijn ouderlijk huis. Waar vond ik ooit die sfeer van uitbundige gastvrijheid, gezelligheid en jolijt weer. De grote eetkamer met het goudkleurig behang en de frisse eenvoudige meubels, een onbetreden heiligdom door het jaar, was reeds een attractie op zichzelf, ik zie het genoeglijke gezelschap aan de lange tafel: ‘d'r nonk Antoen mit de tant Mieke’, ‘d'r nonk Nikloas mit de tant Trut, d'r nonk Pitterjoe, de ouw tant Angenies va Sumpelveld, de deftige tant Melanie va Vols’, neven | |
[pagina 56]
| |
en nichten en een wisselend gezelschap vrienden en kennissen. Ook volslagen vreemden soms door de een of ander, huisgenoot of gast geinviteerd. Het kwam er op zo'n dag immers niet op aan. Een gast, die op een kermisdag voor het eerst kennis maakte met zijn gastheer of gastvrouw, bleek niet zelden een kostelijke aanwinst in de feestkring te zijn. ‘Nonk Antoen’ introduceerde bij voorkeur de een of andere kennis uit het land van Rode, die door zijn ongezoute taal werd geacht in staat te zijn ‘de ouw tant’, die nogal kwezelachtig en bemoeiziek was, of de ‘deftige tant Melanie’ min of meer te choqueren. Eens op zo'n dag was hij bijzonder gelukkig en had de ‘hand gelegd’, zo zou de term luiden in de taal van een impressario, op een zeer heterogene combinatie. Twee bekende typen uit het land van Rode, ‘d'r Mattis en d'r Pitter-Grades’ en een rasechte Hoog-Hollandse Kapitein, die naar ik meen, in Zuid-Limburg vertoefde in verband met de voorbereiding van komende legeroefeningen. Hij stelde de gasten voor aan mijn vader en moeder en gaf tevens de nodige aanwijzingen voor de strategische opstelling van zijn gasten aan tafel. ‘Zet d'r Pitter-Grades naeve die va Sumpelveld en d'r Mattis naeve die va Vols, sjwoager, da belaeve v'r sjport. D'r herr kapitein kriej iech | |
[pagina 57]
| |
miech selver naeve miech, da kan iech miech in 't hoch-hollendsj uube’. Aldus geschiedde. De soep werd in betrekkelijke rust verorberd, want de gasten moesten natuurlijk acclimatiseren.. Pitter-Grades klom hoog in de achting van tante Angenies met de mededeling, dat hij in zijn jonge jaren als pauselijk zouaaf in Rome gediend had. Dit was, naar wij later vernamen, niet waar, maar het bezorgde hem behalve de achting van zijn buurvrouw, ook de belangstelling van de kapitein. Nonk Antoen maakte in zijn gesprekken met zijn militaire buurman zeer ingewikkelde philologische capriolen. Zo verontschuldigde hij zich bijvoorbeeld over de lichte heesheid van zijn stem met de bewering dat hij ‘vergramd’ wasGa naar voetnoot1)). Bij dergelijke gelegenheden moest mijn vader als tolk optreden. Aan de min of meer plechtstatige stemming werd vrij plotseling een einde gemaakt door d'r Mattis, die onder het eten voortdurend worstelde met z'n servet. Deze was elk ogenblik verdwenen- en moest telkens dan links dan rechts onder de tafel opgediept worden. Toen dat onheil hem, op een ogenblik dat hij zijn volle aandacht wenste te besteden aan de ham met tuinboontjes, voor de zoveelste maal overkwam, barstte hij plotseling los | |
[pagina 58]
| |
met: ‘inne hiemeletzakker en inne tzakkerallement nog emoal, woe is mieng serviët?’ Tante Melanie schoof lichtelijk ontzet een eindje van hem af en zei ‘sjreklich’. Dit stoorde d'r Mattis echter in gene dele. Met volle overgave en grote gemoedsrust bediende hij zich herhaaldelijk van de lekkere ham. Zijn meer dan gezonde eetlust wekte algemeen verbazing en aansporingen als: ‘noe aet mer good’ waren geheel overbodig. Bij zijn lievelingsgerecht ‘d'r zoerbroam’ kreeg hij in de gaten, dat ‘de tant Angenies’ hem mee alles behalve welwillende ogen bespiedde bij zijn herhaalde aanvallen op de schotel. Aangemoedigd door de knipoogjes van mijn vader en nonk Antoen bracht hij het eindelijk zover, dat de ‘ouw tant’ zijn grijpende handen tegenhield met een driftig: ‘zaat sjamt ier uuch nit, los jevelles och jet uvver vuer angere’. Onder luid gejuich van de disgenoten zocht hij, tevergeefs natuurlijk, naar z'n servet met de verzuchting ‘Jotze-je-dank dat 'r endlich jet zaat, 't woet miech richtig sjlaet’. Het spreekt vanzelf, dat onder de bedrijven door een duchtig glas werd gedronken. Ter ere van de kapitein was er ‘St. Julien’ op tafel, maar met wijn allén ging het toch niet. ‘Ziet je kapitein’, zei nonk Antoen, ‘daar kan ik mij de dorst niet | |
[pagina 59]
| |
met lössen’. Om dat grote doel te bereiken was er bier, en veel bier nodig. Al maar hoger steeg de vreugde. Nonk Antoen en nonk Pitterjoe kwamen in hun ‘zangerige’ en ‘dichterlijke’ stemming. Aan aansporingen om deze te luchten ontbrak het natuurlijk geenszins. Nonk Antoen was van z'n stiel molenaar en zijn vak zat hem hoog. Zijn lijfdeuntjes: ‘Es klappert die Mühle am rauschenden Bach’,...... en ‘Das Wandern ist des Müllers Lust’...... kwamen bij deze, als bij alle andere gelegenheden, al heel gauw aan de beurt en werden flink meegezongen door de tafelronde. Naarmate het eten...... en drinken...... vorderde ‘verviel’ hij echter ook in andere ‘vreemde’ talen en ‘St. Nicolas patron des écoliers’, en enige brokstukken van Waalse liedjes, die hij op zijn handelstochten in het Luikse had opgevangen getuigden van zijn internationale gezindheid. De kaptein was verbaasd over deze veeltaligheid en maakte hem dan ook zijn compliment. ‘Ja ziet je Kapitein’, zei nonk Antoen, ‘ik spreek zeven spraken evvel 't liefst door elkander en voor allem als ik wat gedronken heb’. Het meeste succes boekte hij met het gedicht op de | |
[pagina 60]
| |
‘Eegelser Muele’
De Muelebaak roesjt uever 't rad,
En deet de muele sjloa,
Der kneg kumt oet genhoes en zaet,
Ich ha mie werk gedoa.
Der mulder zelf dae makt zich muj,
En milt en sjoept en sjilt,
Verwunsjt der kneg, ‘dae voelle honk’,
Dae deet wat hum gevilt.
Der kneg zit op een bank en it
'nnen appel oet de voes,
En kiekt en loert noe links da rechts,
Noa de vinstere va gen hoes.
Doa boave geet in vinster op;
't Triena puutsjt de hank,
En wurpt ee mülke noa der kneg,
Doa boete-n op de bank.
Der mulder roast en sjoept en sjilt,
En zet de muele sjtil,
't Triena deed de vinster tow,
Der kneg hat ziene wil.
De Limburgse gedichten, die nonk Pitterjoe voordroeg, waren meer van gevoelige aard. | |
[pagina 61]
| |
Vooral met het volgende trof hij de vrouwen diep: De Kiendjes
De kiendjes va gans rieke luuj,
Ligge-n-i zieje bedjes,
Ze hubbe kante klidjes aa,
Alles is aeve netjes.
En went die kiendjes wand'le gont,
Da komme kinger-maedjes,
En vaare-n-hun i waegelkes,
Langs sjtroate-n-en langs paedjes.
Der erme man zie kiendje sjliept,
Op ee roed-bonte kusse,
En went dat kiendje grient of sjreit,
Da kumt de mam 'm susse.
Da zaet ze: Nie-na kiendje sjloap,
Sjtraks goan ich mich regeere,
Krieg mich mie kiendje op 'n erm,
En goa mit 'm sjpatzeere.
Ee kiendje wat went 't sjpatzeert,
Doer moeder waerd gedrage,
Is baeter af es ee dat viert,
In eene fiene wage.
| |
[pagina 62]
| |
Tussen de bedrijven door ontwikkelde zich tussen de ‘ow tant Angenies’ en haar buurman der Pitter-Grades zachtjes aan een conflict. De oude tante, die eerst hogelijk ingenomen was geweest met haar militante heilige buurman, die immers ‘der Hillije Vater’ in Rome had gediend, voelde zich hoe langer hoe meer in haar verwachtingen bedrogen. Wat was de man bloeddorstig in zijn krijgsherinneringen!............ ‘V'r hodde bajonette op de flint va-n-inne meter vofzig lengde. Doa han ich miech mie wie eemoal zes van die verkenskup zejeliech aa jesjtoache’............ ‘Wie de Jaribaldieste op de poate va Roem sjturmde ,han iech dronger jevaegt, has te nit jezie...... Iech sjtoach mar...... inne kapot...... zwei kapot...... vier kapot...... zing kapot...... vofzing kapot...... Iech sjtoach mar...... Iech sjtoach mar...... Ongerins doa klopt miech inne op-n-sjowwere...... Iech kiek um...... d'r Pabst! Pitter-Grades zaat-e, me kan 't evvel och uvverdrieve!’ Enfin, tante vond 't wel erg, maar 't was tenslotte voor de goede zaak...... Maar...... 't gebeurde, ik herinner 't me nog goed, bij de lever met krentensaus en stoofperen. Het lievelingsgerecht van Pitter-Grades! 't Mijne trouwens ook, maar dat doet hier weinig ter zake. Pitter-Grades wilde | |
[pagina 63]
| |
eten en met rust gelaten worden. Tante Angenies wilde praten......... Pitter-Grades was kortaf...... Joa Jomfer, nee Jomfer...... ‘En hot 'r der H. Vater och jet mitjenoame?’......... ‘Ma jewis dat’......... ‘Wat hot 'r da mitjenomme?’ ‘In koppel knieng!’......... De aloude maagdelijke kaken van de goede oude tante Angenies sloegen lichtelijk rood aan...... Men glunderde links...... men gichelde rechts... ‘In koppel knieng?’......... ‘Joa Jomfer, in koppel knieng...... Der Pabst how nuks wie meursjere i-jene sjtal en doe han iech 'm in koppel remmelaersjere mitjenoame’... Baf......... uit was 't......... In de oren van tante Angenies klonk het als een soort heiligschennis......... Fow! zei zei ze en zweeg verder......... Pitter-Grades at lever met krentensaus en stoofperen......... Onder de luide lachbuien van de disgenoten, informeerde nonk Nikloas verder naar de lotgevallen van de konijnen. ‘Maa, Pitter-Grades, koetst-te-da sofort mit die knieng noa d'r Vaticaan joa?’ ‘Nee, dat doeret inne daag of etzelig’. ‘Wat hots-'te da zoe lang mit de knieng jedoa?’ ‘Die han iech miech e-zoe lang in de Katakombe jesatst!’ | |
[pagina 64]
| |
En Pitter-Grades at verder............ lever met krentensaus en stoofperen. Hij is niet meer in de gratie van tante Angenies gekomen.
In de jeugdhoek hielden wij ons bezig met de bestudering van de verschillende manieren van lachen der gasten. Een paar tantes, nogal erg welgedaan en gezet, lachten met haar hele lichaam. Dat veerde op en neer, zodat het de indruk maakte, dat ze, als ze eenmaal aan de gang waren, vanzelf door moesten lachen. Neef Willem behaalde steeds een reuze succes door midden in een lach plotseling zijn gezicht te verstrakken. De indruk hiervan was zo ontzettend komisch, dat deze manoeuvre telkens weer een nieuw lachsalvo tengevolge had. Het gesprek werd steeds geanimeerder en de vrolijkheid van de een werkte aanstekelijk op de ander. Alleen de arme tante Angenies zat stil en in zichzelf gekeerd, mokkend naast haar gevallen held, d'r Pitter-Grades. Deze deelde tot groot vermaak van iedereen zijn verdere krijgservaringen mee aan zijn overbuurman de kapitein, die zeer genoot van deze zouaafse strategie. Tante Melanie maakte zich meer en meer los van haar deftigheid en lachte tenslotte zeer hartelijk mee over de vrijmoedige zetten van ‘Der Mattis’ | |
[pagina 65]
| |
......inne hiemeletzakker en inne tzakkerallement nog e moal......... Vaag drongen door het open venster de verre kermisgeluiden naar binnen...... draaiorgel...... loekas...... geroezemoes....... ook gekwetter van vogels in de wingerd, in de verte klokgelui. ‘Nonk Pitterjoe’ declameerde het Klokkenlied: De Klokke
De Klokke van der toere zint,
Ee deel van 's minsje laeve,
Een groete hingt an eene kant,
Een kleen die hingt doanaeve.
Noe loewt de groete, dan de kleen,
Da loewe ze weer same,
Mae ummer vuur der minsj zie good,
En in e Goades name.
Went me bie rieke luuj mot zie,
Da mot me boete belle,
Da kumpt de maad en deed uch op,
En geet uch binne melle.
D'r Herr-God is 'ne groete Hier,
Dae wont in 's Hiemels hoave,
En vroagt uch iemes woe dat is,
Da wiest 'r stieds noa boave.
| |
[pagina 66]
| |
Om aa te belle in dát hoes,
Zoe hoeg en zoe verhaeve,
Hingt in der toer' een groete klok,
Een kleen, die hingt doanaeve.
Even viel een korte stilte in, maar de ontspanning kwam prompt. De pudding werd opgediend en een van de kleine neven volgde dit, toen nog niet algemeen bekende, gerecht met argwanend oog. Toen beweerde hij met benepen stem: ‘dat dink dat aes iech nit, dat razelt’. De ban was gebroken en in de beste stemming naderde de vrolijke ‘kirmismiddig’ haar einde. Na het gebed gingen de gasten buiten een kleine wandeling maken...... ‘zich get vertraene’...... want...... binnen werd de koffietafel gedekt en de vla klaar gezet. |
|