| |
| |
| |
2. Helmus en zijn hond
Sjpaasse zint sjpaasse, mae went der honk de kaar besjiesst da huere de sjpaasse-n-op.
(Oud Kerkraads spreekwoord)
Hij woonde daarachter ieverans bij de Schrievershei zouden onze Vlaamse broeders zeggen en hij had een hond. Hij had een trekhond. Beter zou zijn om te spreken van een hondje. Hoe de man er met mensen-mogelijkheid in slaagde om telkens en telkens weer ‘e zoene sjrankel’ van een hond aan te schaffen, weet ik niet. Misschien was het een kwestie van in-teelt, misschien had Helmus een bijzondere smaak voor onvolgroeide hondenrassen, maar zeker is het, dat ik hem vele jaren heb gekend en steeds en steeds weer heb zien sjokken met een heel klein trekhondje voor een grote kar.
Met zijn hond deed hij kleine vrachten, bezorgde kolen van de ‘Hollesje Koel’ bij de klanten en als specialiteit dreef hij een handel in wit strooizand uit de hei. Deze nering liep nogal druk. want de kleine lieden pleegden in die dagen 's Zaterdags en vóór hoge feestdagen de keuken mooi te maken door wit zand in allerlei figuren uit te strooien over de vloer, die gewoonlijk uit leem of ‘tras’ bestond. Maar 't drukst had Helmus het toch vóór de grote ‘bronk’ als iedereen
| |
| |
zand nodig had voor de versiering van de ‘bronkweg’.
De kolenhandel liep ook zowat het hele jaar regelmatig door. Er zijn nu eenmaal mensen die vroegtijdig hun voorraden inslaan en mensen die wachten tot op het laatste ogenblik als ze iets nodig hebben.
De hond van Helmus at zijn brood waarlijk niet in ledigheid, maar ter ere van Helmus moet ik zeggen, dat hij steeds duchtig mee hielp en de ‘trekhelp’ om zijn schouders flink gespannen bleef, vooral als de vracht zwaar was. Hij liet zijn medewerker dus niet ‘alleen vuer 't noadgaare zitte’.
Eens op een snik- en stikwarme Julidag ging Helmus vroeg de baan op naar Kerkrade om ko- | |
| |
len te halen. Men bedenke dat er dichterbij nog geen mijnen in bedrijf waren.
Helaas! toen hij ternauwernood een kilometer van zijn woning verwijderd was, op de heenreis wel te verstaan, viel de arme kleine hond ‘paaf en pomp verloare’ flauw voor de kar en lag voor dood. Nu moet je al een heel ver in de deugd gevorderde heilige zijn, om bij zoiets kalm en zachtmoedig te blijven; en een heilige... nee, dat was de goeie Helmus niet. Met de nodige ‘nondejuu's’ en andere schietgebeden voor dagelijks gebruik, spande hij het beest uit en deponeerde het, niet al te zachthandig, in de kar. Voort ging het weer langs de stoffige weg. Misschien had Helmus nog de zoete hoop, dat de appelflauwte van zijn kameraad niet lang zou duren.
Maar dat viel niet mee! Hij trok over de eindeloos lange Heerenweg langs ‘g'n kloesbaak’, door Heerlen, waar sommige ‘windjbuule’ hem met hun gezeever en getreiter de dampen aan deden, de steile Heesberg op langs Valkenhuizen, onder-Spekholz en Kaalheide, en steeds lag de hond nog zacht en kalm flauw te zijn. Helmus zweette, neem me niet kwalijk, en zwoegde de Hamberg op door Kerkrade en kwam eindelijk.. eindelijk, - op de ‘Hollesje Koel’.
De hond werd, steeds nog buiten westen, uitgeladen, de kolen werden ingeladen en Helmus
| |
| |
zijn gemoed werd volgeladen. Want de mensen daar op de ‘koel’ hielden hun mond ook niet en verveelden hem danig met hun ‘Zaat meester’.. en hun, ‘maa wie han iech et noe’... en zomeer. Boven op de kolen kwam de hond te liggen en Helmus ocharm ‘sjoefde en sjinde’ de weg terug naar de Schrievershei. 't Is gauw gezegd maar niet gauw gedaan. Het leek wel - eeuwen-der-eeuwen-amen-zolang duurde die akelige snikwarme terugreis. Er werd halt gehouden, er werd geduveld en gescholden, er werd bier gedronken, veel en veel meer dan het batig saldo van de vracht gedoogde,... steeds maar lag de arme hond voor mirakel op de kar.
Aan alles komt een einde, behalve aan de eeuwigheid, zeggen de paters, en zo geschiedde het, dat Helmus ten lange leste toch in de verte zijn nederige kluis en woning ontwaarde en zag opdoemen aan de horizon en toen....
Juist toen onze vriend even pauzeerde voor de laatste krachtsinspanning, zuchtend zijn zweet afdroogde met zijn rode zakdoek en met woedende blikken schuinsweg oogde naar Bello, kwam dat beest weer bij zijn verstand, om het zo maar eens uit te drukken, lichtte flauw zijn kop op en keek enigszins beneveld zijn baas in de ogen.
Deze, bevangen door een sterk vermoeden van geraffineerde arglistigheid bij zijn plichtvergeten
| |
| |
schavuit van een hond, werd door een toomloze woede overmeesterd. Hij omklemde zijn mispelen stok met krampachtige vuist en met de strijdkreet: ‘Zos doe sakkerallement noe ooch nog kieke’, sloeg hij toe en... 't spijt me dat ik het zeggen moet, het edel dier zonk levenloos neder op de kolen en... Helmus moest een nieuwe hond hebben.
| |
2.
‘Ik drong aan op dadelijke staking van elke onwettigheid.’
Multatuli.
De zaak werd met een nieuwe hond op de oude voet voortgezet en aangezien dergelijke voorvallen als flauwvallen enz. achterwege bleven, leefde Helmus met zijn hond in een goede, vriendschappelijke en kalme verhouding totdat.. op zekere dag in het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden verscheen de mededeling......
..... Wij Wilhelmina bij de Gratie Gods enz. enz.....
..... Aan allen die dit zien en horen Salut!....... Doen te weten enz. enz. enz....
En de trekhondenwet anno zo en zoveel was tot stand gekomen.
Edoch Helmus noch zijn hond hadden hiervan enig vermoeden....; totdat er weer eens op een
| |
| |
dag enige maanden later een brief bezorgd werd bij Helmus waarbij hij opgevorderd werd op die en die datum op dat en dat uur te verschijnen bij het gebouw der Openbare Lagere School met hond en kar, teneinde enz. enz.
Zij verschenen en troffen ter plaatse vele collega's en lotgenoten.
In een kamer van het kostershuis voor het open raam had plaats genomen de inspecteur van politie met een groot register vóór zich op tafel. Buiten voor het huis stonden een paar agenten. Op beurt en nummer werden Helmus en zijn hond opgeroepen om aan te treden.
Een der agenten hield een maatstok langs het armzalige hondencorpus en gaf een getal door aan de inspecteur. Deze schreef iets op in zijn register en Helmus keek toe.
‘Te kleen’, zei de inspecteur.
‘Wat zekt er hier?’ vroeg Helmus.
‘Dae hond is te kleen’ hernam de inspecteur. Helmus keek naar de inspecteur, naar de agenten en naar zijn hond en zei toen: ‘Hae is mich groet genog’.
De politieautoriteit vermoedde, zeer ten onrechte, onwil of opstandigheid en zei kortaf:
‘Mae mich neet’.
‘Ier hooft ooch neet mit 'm te vaare hier’, antwoordde Helmus ad rem.
| |
| |
‘Och man’, korzelde de inspecteur, ‘Uere hond is te kleen volgens de wet’.
‘Wat wet’ opperde Helmus in uiterste verbazing: ‘Ier wilt mich toch neet wiesmake dat ze een wet gemakt hubbe op miene-n-hond’.
‘Dae hond is aafgekuurd’, zei de inspecteur kwaad.
‘Aafgekuurd?’... aafgekuurd?... Helmus begreep er hoe langer hoe minder van. ‘Aafgekuurd? Mae hier hae hooft toch neet soldoat te waere’.
Toen barste de bom! Z.E. gestrenge rees op en donderde de arme, onthutste Helmus zodanig met artikelen en paragrafen om z'n oren, dat deze achteruit deinsde en een ogenblik ‘oane bezei’ stond te kijken.
Verwezen richtte hij zijn blikken in het rond, maar hij ontdekte nergens het meegevoel waarop hij meende aanspraak te kunnen maken. Integendeel, op ieder gelaat zag hij slechts tekenen van grote hilariteit, die plotseling een uitweg zocht in een bulderend gelach van alle omstaanders. Zelfs de inspecteur lachte tenslotte mee.
Toen schudde Helmus het stof van zijn voeten en ging mopperend en nondejuu-end met zijn miskende vriend en medewerker in de richting ‘Kroenemig’ huiswaarts.
| |
| |
| |
3
Hoe kan men in zijn waan zo vroeg bedrogen worden.
Vondel.
Wij hebben allen in ons leven dagen gekend die gelukkig begonnen en ongelukkig eindigden. Soms is het in het oog van een buitenstaander een kleinigheid, die onze vreugde in leed doet verkeren; maar wat weten anderen van de roerselen in ons binnenste?
Zulk een dag beleefde Helmus eens, lang geleden, in een der eerste jaren van deze eeuw.
Op een stralende Juni-Zondag was hij vroeg opgestaan. Zijn vrouw ‘'t Berb’ en de kinderen sliepen nog toen hij met luchtig hart naar buiten trad en zijn blik liet gaan over de hei. In de dalen boven het sompige ven hingen nog de ochtennevels maar de bruine heuvels hadden al gouden randen. Even later ging de zon op achter de Heksenberg. Wat kan er mooier zijn dan zulk een Zondag op de hei!
Even luisterde Helmus naar de schelle roep van de ‘sjarluut’, die blijkbaar nestelde in het lage struikgewas aan de bosrand, naar het gekwetter van de mussen op het dak en de vele geluiden om hem heen. Zijn hart werd ruim en hij voelde zich gelukkig.
Ik heb eens gelezen van een philosoof in het oude Griekenland, die zich verheugde als het regende omdat hij dan mooi weer kon verwachten en die
| |
| |
droevig werd gestemd als de zon scheen; want dan kon er alleen maar een verandering ten kwade komen. Zulk een philosoof was Helmus niet. Hij genoot van de schoonheid, die de zon rondom te voorschijn toverde, naarmate zij bij haar opwaartsklimmen de nevelen verdreef.
Helmus was gelukkig en zong terwijl hij zich opmaakte om vóór de Mis de noodzakelijke bezigheden om huis en hof te verrichten.
Hij zong een lied van zon en lente:
Went 's murges ier de zon opgeet
D'r maelder ziene sjwaljuu sjleet
En went de musje stapelgek
Zich toldere-n-i sjtroek en hek
En sjaat're veul en neet genog
Da zit 't vreugjoar i gen loch.
Went 's Zondigsmiddags riek en erm
Viuelkes zukt langs hek en berm,
En vaeskes vuur de vinster zet
Mit sjluetelsbloom en busjrozet,
Die op de wand'ling zint geploch,
Da zit 't vreugjoar i gen loch.
En went me mennige jonge held
Alleen zut sjlent're doer ge veld,
Went hae op paedjes wand'le geet
Woe ee roedkuppig maedje sjteet,
En deed esof hae blumkes zoch,
Da zit 't vreugjoar i gen loch.
| |
| |
Na de Mis ging Helmus met zijn vriend ‘d'r Haari’ een borrel drinken en een potje kegelen bij ‘d'r Bert’. Geen mens was zo voldaan als hij. Geen wolkje aan de hemel, geen wolkje in zijn gemoed!
Dit bleef zo tot in de namiddag, toen hij besloot een wandeling te maken in de hei. Bello mocht mee.
De wandeling begon goed. Vrolijk rende Bello, genietend van zijn ongewone vrijheid, nu weer ver vooruit, dan weer met zijn neus op het een of ander wild-spoor naar links of naar rechts uit de koers om plotseling weer uit bos of struweel op te duiken en blaffend tegen de baas zijn vreugde te tonen.
Zo liepen ze samen, gescheiden en toch vereend, langs de Heksenberg oostwaarts door de bossen. Met kennersblik monsterde Helmus de nieuwe ontginningen in het ‘Sterrebach’’ en zwenkte toen naar het noorden om langs het ven naar huis terug te keren. Geleidelijk aan werd hij een beetje slaperig en ten lange leste vleide hij zich neer op een schaduwrijk plekje om een uiltje te knappen....
Hij droomde.... en in zijn droom voltrok zich de kentering van mooi naar leelijk, van geluk naar ongeluk....
Hij droomde eerst.. Waarvan?.... Wie zal het met zekerheid kunnen zeggen? Misschien
| |
| |
van voordelige handelstochten langs bloemrijke dreven beschenen door de zon,.... misschien van kermisvreugde en feestgedruis... maar toen!.... Kwam er daar geen monster uit het donkere bos om hem te besluipen en te bespringen? Voelde hij niet hoe wrede klauwen geslagen werden in zijn arm?.... Helmus schrok wakker.... richtte zich halverwege op... wreef aan zijn ogen en zag een boswachter in een groen uniform, die ruw schudde aan zijn arm.
‘Zeg eens baas, is die hond van jou?’ vroeg de man bars.
‘Wat bleef hier?’ was de wedervraag van Helmus.
‘Of die hond van jou is’.
Helmus keek min of meer wezenloos in het rond en zag Bello dartel huppelen over de hei, onbewust van goed of kwaad, zoals honden nu eenmaal zijn.
‘Joa hier, dat is d'r Bello’, gaf hij aarzelend toe. ‘Dan moet ik je twee verbalen maken; één omdat je op verboden jachtterrein bent met je hond en één omdat je hond niet gemuilkorfd is, zoals wegens voorkomende hondsdolheid is voorgeschreven’.
‘Twie verbalen hier’, zei Helmus onthutst, en met een zwakke poging om zaken te doen vervolgde hij: ‘Went v'r da noe ins zagte-n-ee, dat wuer toch ooch al sjoen’.
| |
| |
‘Kom, kom, geen gekheid’, hernam de man der wet. ‘Hoe is je naam?’
Helmus keek naar de boswachter, toen naar zijn hond en constateerde tot zijn grote verlichting, dat deze laatste zich snel verwijderde en op grote afstand schuil ging in de bossen. Met de sluwheid van een geslepen ‘Hidsjer’ zeide hij, ‘och leeve hier, dat is joa allemaal mer spas, dae hond is gaar neet va mich’.
Even stond de ambtenaar sprakeloos, toen tastte hij naar zijn revolver en sprak: ‘Dan schiet ik dat beest kapot’.
Nauwelijks was het gezegd of daar kwam Bello weer uit het bos te voorschijn en naderde springend en blaffend zijn ongeluk.
De boswachter richtte zijn wapen, maar Helmus sprong plotseling op en greep hem bij de arm. ‘Neet sjeete hier es-e-bleef, dae hond is waal va mich’.
De man werd rood van kwaadheid en zei: ‘Dan krijg je d'r nog een derde verbaal bij wegens belemmering van een ambtenaar in functie’.
Op dat ogenblik ging Bello, dat goeie stomme dier, hijgend liggen aan de voeten van zijn baas en keek met kwijlende tong naar de boswachter.... Deze keek ook.... en met een grijnslach op zijn wreed gelaat zei hij tot de geslagen Helmus.... ‘en een vierde verbaal omdat je hond
| |
| |
geen penning draagt. Dat zijn vier posten man. Hoe is je naam?’
Helmus, gebroken en geslagen, noemde alles, zei alles, bekende alles en ging daarna langzaam in de richting van de Schrievershei, naar huis.
‘Veer poste’...Maria Joezep... veer poste’. Telkens en telkens weer herhaalde hij die woorden. Hij keek niet waar hij liep, raakte verdwaald in het verraderlijke ven, zakte tot aan zijn knieën in het moeras.... ‘Veer poste, nonde-nonde-juu veer poste’......
Thuis gekomen was hij een angstig raadsel voor de goeie Berb en voor de kinderen. Ze keken hem na zoals hij met wilde gebaren ronddoolde over het erf, door de stallen en de huiswei...... ‘Veer poste’......
‘Hillige Cornaelis bid v'rons, ich gleuf hae haet 't op de nerve’ zei Berb.
.... ‘Veer poste’....
|
|