| |
| |
| |
1. Het drieherig huis
Wat was ons dorp in mijn jeugdjaren mooi! Wat lag het schilderachtig tegen de zacht glooiende heuvelrug tussen het beekdal en de grote heide. De eenvoudige behuizingen en gebouwen waren aangepast aan de omgeving en als het ware natuurlijk gegroeid. Thans hebben de eisen van de mijnindustrie veel oude wegen doen veranderen in straten, en eentonige huizencomplexen staan op plaatsen, waar vroeger de wandelaar poosde en vol verrukking rond keek. In het beekdal, waar in vervlogen jaren de paden en buurtwegen even zovele prieëlen waren, groen overhuifd door struweel en boom in voorjaar en zomer, en als tovergalerijen in een kristallen paleis 's winters als er sneeuw lag, dreigt thans de donkere massa van de steenbergen. De weilanden, omboord door knotwilgen en groene hagen, en de wijde velden met wuivend koren zijn hier en daar verdwenen en men ziet er schachttorens en mijnemplacementen. Waar vroeger de merel zong en de leeuwerik zijn triller sloeg, snerpt heden de fluit van de locomotief. Wat is er geworden van de beemden met hun bonte bloemenpracht waar je urenlang kon dromen onder de ritselende populieren, met dat onbestemde gezoem om je heen, een mengeling
| |
| |
van kleine geluiden dichtbij en een echo van het leven in de verte?
De Baemde
Wie ee geweldig kueningskleed,
Wie een gebloomde tooverdekke
Mit millioen gekluerde vlekke;
Zoe wie in de gesjiechte sjteet
Uever d'r gaard va Babylon,
Ligge de baemde-n-in de zon.
En álles zingt, mit eene klank
Dae neet op noete-n-is te zette.
Op ieder tuentje mot me lette,
't Is mie 'nne noagalm van 'nne zank
Dae i g'n loch is blieve hange
En doer d'r baemd is opgevange.
Ich zow mich konne prakkezeere,
Dat God, went al zien Hiemellinge
Get al te fosj d'r Sanctus zinge,
Hie in de baemde kumt sjpatzeere,
Om bie Zich zelf ins noa te dinke
Wat Hae os nog vuer sjoens zal sjinke.
Wat was ook de heide mooi in die dagen! Urenlang kon men er ronddwalen over en langs de heuvels en door de bossen. Wat een afwisseling van warme kleurige schuilhoeken, waar nijvere
| |
| |
keuterboeren de heide omwerkten tot akker en weideland en van schitterende vergezichten boven op de bruine hoogten.
Veel ging er van al dat moois verloren toen hand over hand de industrie bezit nam van deze streken. Zeker! Welvaart is er gekomen door de mijnen en groeven rondom en geen denkend mens zou de wijzers van de grote klok, die de tijd aanwijst in het leven van een volk, willen terugzetten. De rijkdommen, die Gods Almacht heeft neergelegd in onze gezegende Limburgse bodem, moesten en moeten ontgonnen worden. Maar toch is de industrie kostbaar geweest ook in die zin, dat ze betaald is geworden met veel wat schoon was en goed.
Ook de mensen zijn veranderd. Het karakter van het mensenslag, waar ieder voor zich zijn leven schiep naar eigen aard en aanleg, en toch in vaste diepe onderlinge verbondenheid als er leed was of vreugde, is glad gestreken en gericht door de stoomfluiten der mijnen, die thans het rythme van het leven bepalen.
Ik wil schrijven over de mensen uit mijn jeugd, hoe ze leefden en hoe ze spraken. Over de mensen van het oude Heihoven, toen ze hun dorp en hun wijde fleurige ruimten nog niet deelden met zovele anderen, die van verre en van nabij gekomen zijn en ons dorp veranderden in
| |
| |
een nederzetting van vlijtige, werkzame eenheidsmensen.
De dorpsheuvel vervlakt halverwege tot een soort terras. Daar staat heden de nieuwe grote kerk en op dezelfde plaats stond vroeger het oude kerkje met de kleine toren. Verderop stijgt het terrein weer tot op de Heulsberg, waar thans het nieuwe kerkhof is aangelegd. Een twintigtal jaren geleden stond hier nog de vogelstang van de schutterij.
Tegenover het oude kerkhof, naast de kerk, lag indertijd het oude Cortissehuis achter vier platgeschoren lindebomen. Nu is het huis verbouwd tot middenstandswoningen. De achterbouw van de oude boerderij is afgebroken. Zolang mij heugt waren de schuren en stallen in een zeer bouwvallige staat. De koeien staken hun koppen door de gaten van de lemen stalmuur. De oude erfpoort hing scheef in de hengsels.
In mijn vroegste herinneringen woonde in het oude huis vrouw Cortisse met haar twee zonen Hoebert en Wullem.
Vrouw Cortisse was een bijzondere oude vrouw. Gewoonlijk praatte ze zeer nuchter en flegmatiek maar als ze over vervlogen dagen ging verhalen werd ze dichterlijk en mengde in haar gesprek oude Limburgse verzen. Dit deed ze met veel gevoel. Al was ze oud en stram en schier onaf- | |
| |
broken gekluisterd aan haar bruinen leuningstoel, toch bleef ze de onbestreden heerseres over huis en hof.
Althans in de regel.
Als er geldkwesties aan de orde kwamen viel doorgaans de beslissing aan de kant van de geringste kosten. De hele familie was zuinig van aard. Ook kon Wullem buien hebben van koppige eigengereidheid. Op gezette tijden kwamen zijn chronische eigenaardigheden sterker tot uiting. Een van zijn hebbelijkheden was de herhaling uit den treure van het een of andere gezegde, dat hij soms met buitengewone virtuositeit omzette in verschillende woordschikkingen. Het werd dan een soort litanie. In het voorjaar liep hij dagenlang met een klein zwart keteltje heen en weer tussen de mestvaalt en de huiswei; schepte beerwater en goot het uit in de wei, telkens maar weer, op en neer, honderden malen op een dag. Vroeg hem een voorbijganger ‘Wullem bis te de wei an 't bemeste’ dan was het antwoord: ‘Ich bemes de wei, de wei bemes ich, bemes ich de wei, de wei ich bemes, bemes de wei ich....’
Hoebert was een soort kalme philosoof, die het leven gaarne nam zoals het nu eenmaal was; maar zijn broer zorgde er wel voor dat hij wakker bleef in de strijd om het dagelijks brood. Tegen de tijd van het middagmaal pleegde Wullem klaar te
| |
| |
staan met vork of lepel bij de eetketel, ongeduldig wachtend op het kleppen van de Angelusklok. ‘Wen ich bie der iesjte klaepelsjlaag neet doa bi, vilt der Wullem aa en da krieg ich nieks’ klaagde Hoebert.
Deze drie mensen dreven ook drie bedrijven, een koeienboerderijtje, een winkel in allerhande en
| |
| |
een herberg. Als je de buitendeur open deed kreeg je onmiddellijk de gemengde geuren van de drie bedrijven in de neus.
Op zekere gure herfstdag tegen schemeravond, zat vrouw Cortisse op haar gewone plaats in de gelagkamer bij de ouwerwetse stoof-met-‘trom’. Op de trom stond de eeuwige koffiepot van de vrouw en een kopje zonder oor met vele afsijpelende drabbige koffiebeekjes.
De gelagkamer was een groot hol vertrek. Langs drie wanden stonden banken zonder leuning achter tafeltjes met ontelbare drankkringetjes op de versleten bladen; vóór de tafels enige wankelende stoelen. Als wandversiering hingen aan één muur 'n kruisbeeld en een ‘Göttlicher Haussegen’, aan de overkant een drietal verkleurde platen van Napoleontische veldslagen en een prent van O.L. Vrouw van Kevelaer. Tegen de vierde wand stond het oude buffet met de nodige bierglazen en een enkele stoffige fles met een zeker soort ‘zoet’ dat wegens gebrek aan afzet tot een stroperige massa was ingedroogd. Jongelui die voor de curiositeit wel eens deze drank proefden, noemden het ‘ee lempetig oas’.
Aan weerszijden van het buffet was een deur. De ene kwam uit op de gang tegenover de winkel, de andere gaf toegang tot de kelder.
| |
| |
In de regel dronken de zeldzame klanten bier. Dit moest telkens in de kelder getapt worden. Koolzuurpompen waren zeldzaam in die dagen en in ieder geval bij Cortisse niet in gebruik.
De gelagkamer diende ook tot huiskamer. Dicht bij de stoof zat op de bewuste avond aan de huistafel, als enige klant een man met een scheve neus, naar zijn taal te oordelen iemand uit het land van Kerkrade.
De stoof snorde genoegelijk en verspreidde een aangename warmte in het schemerige vertrek. Een grote kat lag vóór het vuur te knipogen en een andere kat lag op de schoot van vrouw Cortisse. Zachtkens streelden de dorre vingers van de vrouw het vel van het beestje en van tijd tot tijd boog zij het hoofd diep voorover en scheen het diertje wat toe te fluisteren.
Tegen het buffet hing Wullem. Naar het scheen had hij kort geleden een finantiëel conflict gehad met zijn moeder. Dit was af te leiden uit zijn voortdurend gemopper van: ‘En eene cent dat zal 't doe, mie moeder waerd polies’.
De gast keek vol belangstelling van de een naar de ander en wist klaarblijkelijk niet goed hoe hij het had. Om een gesprek aan te knopen vroeg hij plotseling: ‘Zaat vrouw, woevuer had uer e zoe loach in der sjtal? De keuj sjtunt, wie iech jezie han, mit de kup an de loef’.
‘Dat zal ich uch zegge man’ antwoordde vrouw
| |
| |
Cortisse zonder op te zien. ‘Dit hoes is driehierig. Went der eene zoe get wilt make wilt der angere 't weer neet en da blieft 't wie 't is’.
‘Ing nette jesjichte’ zei de man en toen tot Wullem: ‘Zaat jet miech nog ee’.
Wullem nam het glas en strompelde de keldertrap af, steeds nog mompelend: ‘En eene cent dat zal 't doe...’
‘Wat weete vier va deere-n-aaf’ zei vrouw Cortisse als tot zichzelf. ‘Wae wit of de keuj neet gaer frisje lof hont, en went 't winter is da zette vier sjtruu vuur 't loak’.
En toen dieper over haar kat gebogen ging ze voort, zacht maar duidelijk verstaanbaar: ‘Wat weete vier va deere?’ ‘Wat weet ich va mie ketje?’
't Ketje
't Zoot ee ketje op 'nne zulder
't How de ganse nach gesjreid
Ich how neet konne sjloape.
Ketje sjwieg noe sjtille,
Ich zal dich doe diene wille.
Ich zal dich loate-n-ee breuksjke make,
Wat zow ich mit ee breuksjke doe,
Woe-d-ier mich mit wilt lokke.
| |
| |
Ich wus niet ie ich moeze meus,
Ich ka mich neet d'ri bokke.
Dat liert os: Loat ee ketje sjtil,
Al sjreit 't ooch de ganse nach,
Al sjreit 't kaele- woape’.
Vol belangstelling had de man geluisterd en zei toen de vrouw zweeg tot Hoebert, die binnen was gekomen met een tuitlamp: ‘Die modder van uuch, die kan 't’.
‘Die kan nog mie’ glunderde Hoebert terwijl hij de lamp voor de gast op tafel plaatste.
‘Bis neet e zoe vuerwietsig jong’ zei de vrouw. Wullem had intussen het gevulde glas bij de Kerkradenaar neergezet en hing weer tegen het buffet..... ‘mie moeder waerd polies’, zei hij zacht.
‘Jezondheed’ vrouw’. De man met de scheve neus hief het glas.
‘Gezondheed man’ deed vrouw Cortisse bescheid met haar kopje zonder oor.
‘Sjmaagt der kaffie? vroeg de vreemdeling.
‘Danke’, zei de vrouw.
‘Uvver der kaffie zow iech uuch inge sjproch konne zage’, vervolgde de Kerkradenaar.
‘Loat maer ins huere’, zei vrouw Cortisse.
De man kuchte even en begon:
| |
| |
Der Kaffie
D'r kaffie is d'r betste drank,
Vuer de vrouwluuj op d'r welt,
D'r oahne zint ze nit kontent,
Hei doe, hei daa, d'r kaffie boaveraa.
Des nomiddaags om ing oer of vier,
Da vingt jet aa tze brulle,
Iech ming 't wuur 't mormeldier,
Maa 't is de kaffiemulle,
Hei doe, hei daa, d'r kaffie boaveraa.
Da kriet de vrouw ee kupsje troes,
Ze laet ziech dat al op 'n hats,
Hei doe, hei daa, d'r kaffie boaveraa.
En kriet de vrouw ee sjinkekink,
Dan is 't raeht en billisj,
Da ze da sjterke kaffie drinkt,
Dat jiet de baeste millisj,
Hei doe, hei daa, d'r kaffie boaveraa.
Vrouw Cortisse betuigde haar tevredenheid: ‘Sjoen, sjoen, zoeget huer ich gaer’. ‘En geleuft mich mer, dat kin ich noe al va boete’.
| |
| |
De man was natuurlijk zeer verwonderd en vroeg: ‘Wie oad zit uer eejelich vrouw?’
‘In de tachetig miene leeve miensj, deep in de tachetig’, was het antwoord. ‘Ich ruuk noa de sjup en zal wal gauw noa pierewitje op gedrage waere. Mae dat is mich allelee. Doa bin ich ouw vrouw neet bang vuer’.
En met haar krommen vinger geheven als een profetes vervolgde ze:
Zoe wie d'r witte sjnie de aerd,
Es wintesj dekt en wermt,
En zich uever 't laeve-n-in,
Zegge de witte hoare mich,
Wen ich mien ziel mer good besjirm,
En sjut bisdat ich sjterf.
Een poos was het stil in de grote kamer. Het flauwe licht van de raapolielamp wierp vage, spookachtig grote schaduwen op de wanden.
Toen zei de oude vrouw: Ze zegge, dat hie in der sjtriek ooch ueveral koele komme wie bie uch i Kirkroa. Dat zal wal good zie. Da kriege veul luuj werk en broed. Joamer dat 't oad laeve da zoe verendert. De jong luuj zint noe al gans angesj wie vier in ooze jongetied. Ze sjtelle zich
| |
| |
dek aa wie de gekke. Wie ich mit der Cortisse vriejde en vier os gonge loate-n-aasjrieve i Haele, doe zag der Cortisse wie v'r op der Sjelsberg woare: Jomfer Palmen, 't is mich allelee of vier os loate-n-aasjrieve-n-of neet en of v'r trouwe-n-of neet.
Ich zag: joa Cortisse 't is mich ooch wal allelee, mae v'r zint noe zoe wiet gegange loate v'r noe ooch durch goa. En v'r zint durchgegange en hubbe-n-os loate-n-aasjrieve en zint getrowd en v'r hubbe melaeve gee koad woerd g'ad.
De Kerkradenaar schoot in een luide lach en zei, toen hij de verbaasde gezichten van de familie Cortisse zag, enigszins beteuterd: ‘Da woar dae man van uuch inge nette liebhaber’.
‘Dae man va mich woar good’ zei vrouw Cortisse.
Weer heerste er stilte in het vertrek tot de vreemdeling naar zijn beurs tastte om zijn vertering te betalen met de woorden: ‘Noe mos ich joa. Iech han nog ing wie sjtrek vuer miech’.
Toen hij vertrokken was sprak Hoebert: ‘Dae geet zien naas noa’.
‘Da kumt e sjeef oet’, zei z'n moeder.
Tegenover de weg, die opliep langs het kerkhof naar de kapelanie en het schoolhuis, werd het Cortisse-erf afgesloten door een oude groene poort. Deze was voortdurend het mikpunt van de
| |
| |
steen-bombardementen van de dorpsjeugd. ‘Dat is neet huuj, dat is neet murge, mae dat is al daag en al daag en al oaves en al oaves’, klaagde de arme Hoebert.
Dit euvel was zo erg, dat de familie Cortisse om die reden was opgenomen onder de ‘vergiffenismensen’. Het was namelijk in ons dorp een oud gebruik, dat de jongens en meisjes in de voorbereidingsweek voor hun 1e H. Communie vergiffenis gingen vragen voor de gepleegde euveldaden in het voorafgaande leven bij die personen, die geacht werden daarvoor in aanmerking te komen. Dit waren de pastoor, de kapelaan en de meester. Steeds echter ging de rouwmoedige schaar ook bij Cortisse vergiffenis vragen voor alle plagerijen. Vergiffenis! vergiffenis! riepen de rouwmoedige kleine zondaars voor de deur van het Cortissehuis, totdat de oude vrouw en Hoebert naar buiten kwamen en absolutie gaven. ‘Alles is vergaeve-n-en vergaete’, zeiden de goede mensen dan.
Maar helaas... heel gauw na de plechtigheid was het weer het oude liedje... ‘Al daag en al daag en al oaves en al oaves’....
Ook het fruit in de huiswei moest het ontgelden en verdween voor een groot deel in de magen van de dorpsjeugd.
Menigmaal heb ik ze gezien, vrouw Cortisse en Wullem, met een mand rondgaande onder de
| |
| |
bomen. Geen appels en peren raapten ze op maar.... stenen. Als de mand gevuld was zei vrouw Cortisse tegen Wullem: ‘Een ganse mangel sjteen. Wie komme die noe hie? Neet angesj es van doa’. En bij de laatste woorden gebaarde zij met haar arm....
Vrouw Cortisse ik schaam me werkelijk! - Maar toch was Uw gebaar in de regel te eenzijdig. Uw arm had moeten rondgaan en wijzen op alle huizen waar kwajongens woonden, die aan Uw huiswei en aan de oude poort voorbij gingen naar dag- of avondschool, naar de winkel of naar de kerk. Ja vrouw Cortisse, ook naar de kerk. Niet op onze ‘brave dagen’, maar op de, helaas talrijke andere.
In mijn gebeden voor de overledenen heb ik vele malen herdacht, mijn vroegere buren, en ook al diegenen tegenover wie ik schuldig stond op enigerlei wijze. Onder beide categorieën hoort gij vrouw Cortisse. Gij en Wullem en Hoebert.... En tot mij komt, uit de verten van vervlogen tijden, over de jaren heen, Uw stem: ‘Alles is vergaeve-n-en vergaete menke’.
Danke vrouw Cortisse!
Sic transit....! Wie van de twee, vrouw Cortisse of ‘d'r Wullem’ het eerst is gestorven, weet ik niet meer. Ik herinner mij alleen, dat Hoebert nog vele jaren eenzaam en verlaten het oude huis
| |
| |
bewoonde voordat hij naar het ‘kluusterke’ in Meerssen is vertrokken. Een paar voorvallen uit de laatste ziekte van de oude vrouw vernam ik later van de oud-kapelaan B.
Op een der vele avonden, dat wij samen herinneringen ophaalden van ‘de Hei’, vertelde hij mij het volgende:
‘Vrouw Cortisse was ziek en zou het naar alle waarschijnlijkheid niet lang meer maken. Op een dag toen ik haar weer eens bezocht en haar op het mogelijk naderend einde trachtte voor te bereiden, vroeg ze plotseling: ‘Hier Kaploan wit 'r nog get?’ Een beetje beteuterd zei ik: ‘Nee vrouw Cortisse, op 't ogenblik neet’. ‘Wit 'r wat 'r da doot’ zei zij, ‘da goat ier heevesj, da kroep ich nog get onger de dekke’.....
Een volgende keer wekte ik haar op goedsmoeds en dankbaar haar leven op te offeren en zich over te geven aan Gods H. Wil en toen antwoordde zij mij heel flegmatiek: ‘Joa hier Kaploan, gaap ins taege-n-eene bakoave’....
Heel kalm en rustig en goed voorbereid is zij kort daarop gestorven.
|
|