| |
| |
| |
Bedrijfsgebouwen
Geraadpleegde archieven
■ Archief NS, Bestek nr. 718, aanleg spoorweg Dordrecht-Elst, Dienst 1879-1882; Archief NS, Bestek nr. 790, lijn Dordrecht-Elst, Afdeeling VIII en IX, Dienst 1881-1882, met 11 teekeningen, uitgegeven door het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Staatsspoorwegen; Verslagen betreffende den aanleg der staatsspoorwegen over de jaren 1881-1886 (aanwezig bibliotheek NS);
| |
Bronnen en literatuur
■ Baggerman, A., Vianen in oude ansichten, Zaltbommel 1969, 48; Van Gent, 280, 307, 360-374, 375-377, 379-396; Janssen, G.B., Baksteenfabricage in Nederland, 1850-1920, Arnhem 1987124, 136; Jonkers Nieboer, dr. J.H., ‘De Betuwelijn 1885-1935’, Spoor- en tramwegen. 14-daagsch tijdschrift voor het spoor- en tramwezen in Nederland en Indie. 8e jrg. nr. 18, 27 augustus 1935, 418-419; Leliman, J.H.W., ‘Watertorens’, De Bouwwereld, 1912, 299; Lugten, C.M., en M.J. Muller, ‘Watertoren te Vianen’, De Ingenieur 25 (1910), 292-294; Nijhof, P., Oude fabrieksgebouwen in Nederland, Amsterdam/Dieren 1985, 104-106; Nijhof, P., ‘Bedrijfsmonumenten in de Ablasserwaard en Vijfheerenlanden’, Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, jaarboek 1985, Utrecht, 1984, 49-57; Visser, A., ‘De Gebouwen der Leerdamsche Waterleiding’, Water en Gas 14 (1930), 93-95; Visser, H.A., ‘Leerdam meer dan twee eeuwen glasstad’, Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, jaarboek 1983, Utrecht 1982, 30-39;
De industriële traditie in de Vijfheerenlanden is altijd nogal bescheiden geweest in vergelijking met andere delen van Nederland. De voornaamste middelen van bestaan hebben in dit gebied steeds in de veeteelt, hennepteelt, griendcultuur en wat land- en tuinbouw op de hogere gronden gelegen. Er is echter wel degelijk sprake van enige industrie. Deze heeft zich geconcentreerd langs de rivieren, het Zederikkanaal, later Merwedekanaal en in de steden en is in alle gevallen een directe voortzetting van 18de- en 19de-eeuwse bedrijvigheid, waarvan de steenbakkerijen op de uiterwaarden wel als de belangrijkste kunnen worden aangemerkt.
In de 19de eeuw geeft Van der Aa bij zijn stads- en dorpsbeschrijvingen steevast de middelen van bestaan aan. Vrijwel zonder uitzondering is dat voor de Vijfheerenlanden ‘veeteelt’ danwel ‘landbouw’ of een combinatie van beide. In het midden van de 19de eeuw had een stad als Leerdam een branderij van aardappelen, een leerlooierij, een scheepstimmerwerf, twee glasblazerijen, een koren- en twee houtzaagmolens. Vianen bezat een kleine scheepstimmerwerf, twee touwslagerijen, twee steenbakkerijen, twee leerlooierijen en drie korenmolens. Asperen was van een korenmolen en wel vier eendekooien voorzien, maar de bevolking van het stadje Heukelum vond haar bestaan uitsluitend, aldus Van der Aa, in de ‘veldarbeid’. Van die 19de-eeuwse bedrijvigheid is heden ten dage een aantal voorbeelden nog traceerbaar, maar diverse industrieën zijn definitief verdwenen en nieuwe zijn daarvoor in de plaats gekomen. De Leerdamse aardappelbranderij, de leerlooierij aan het Singel en de scheepstimmerwerf zijn niet meer aanwezig. De glasfabriek heeft daarentegen een belangrijke ontwikkeling doorgemaakt, de korenmolen bestaat slechts als stomp. De houtzaagmolens hebben een bloeiperiode gehad in de late 19de en de 20ste eeuw als de N.V. Houthandel v/h Varsseveld & Co, een bloei die te vergelijken is met die van de glasfabriek. Met de sluiting van het bedrijf in 1986 en de afbraak van vrijwel alle bedrijfsgebouwen behoort ook deze tak van industrie voor Leerdam tot het verleden. Een bedrijf, dat niet door Van der Aa genoemd wordt, omdat het toen nog niet bestond, was de Leerdamsche Boter- en Kaasfabriek, die aan het eind van de 19de eeuw is opgericht aan de Meent. Hoewel buiten bedrijf, bestaat het gebouwencomplex nog wel. Aan het eind van dit hoofdstuk wordt hierop nader terug gekomen.
De situatie in Vianen is overigens nauwelijks beter: de plaats van de scheepstimmerwerf is niet meer na te gaan; zou die kunnen voortleven in de machinale houtzagerij van G. van der Kwast & Zn. aan de Kanaalweg. Alleen de ‘Lijnbaan’ doet nog aan de beide touwslagerijen herinneren, die
| |
| |
bij Van der Aa genoemd worden. Van de twee steenbakkerijen is nog een restant van een veldoven langs het Merwedekanaal over -de steenbakkerijen op de uiterwaarden zijn alle opgeheven en afgebroken- en de drie korenmolens, waarvan er een aan het eind van de Molenstraat in 1913 afbrandde, zijn gesloopt. Moderne bedrijven zijn na de Tweede Wereldoorlog in de industriewijk ten oosten van de stad verschenen.
De Asperense eendekooien tenslotte, bestaan niet meer en van de korenmolen is slechts de romp nog over.
Naast de genoemde industriegebouwen kunnen tot de monumenten van industriële archeologie gerekend worden die complexen, die verband houden met de waterhuishouding, de ontwikkelingen van de infrastructuur en gebouwen ten behoeve van de openbare voorzieningen als gas, water en elektriciteit, de zogeheten nutsbedrijven.
De waterstaatkundige kunstwerken als poldermolens, gemalen en sluizen, alsmede het Merwedekanaal met de kunstwerken als de beide Rijksstoomgemalen, bruggen en sluizen zijn in het hoofdstuk over de weg- en waterbouwkundige werken eerder aan de orde gekomen.
In Leerdam werden in de jaren 1881-1883 een station en goederenloods gebouwd aan de spoorlijn Dordrecht-Elst, ook wel de Betuwelijn genoemd, die in de jaren 1874-1885 werd aangelegd.
Van de openbare voorzieningen resteren uitsluitend de watertorens te Leerdam en Vianen; de Leerdamse gasfabriek, opgericht in 1862 in de Bergstraat en in 1902 aan de Meent uitgebreid, bestaat als zodanig niet meer: de gashouder is verdwenen, alleen het woonhuis aan de Meent getuigt nog van die fase in Leerdams industriële ontwikkeling. Vanaf 1929 werd naast het gebruik van gas, de elektriciteit geïntroduceerd, die van een centrale te Dordrecht betrokken werd (Van Gent, 375-377).
| |
De glasfabriek te Leerdam
De eerste steen voor een ‘glas- en flesse blaserije’ in Leerdam werd op 18 november 1765 gelegd. Deze steen met de tekst: ‘ den 18 november 1765 // is door de Wedl Gst heer // j. hoffman heere van // giessen oudekerk vice // drossaard der stad en // het graavschap leerdam // de eerste steen gelegt’, wordt thans in het museum 't Poorthuis bewaard. Het verzoek in 1765 aan de stad Leerdam tot stichting van een glasfabriek kwam van de zes gebroeders Pilgram, woonachtig te Edam, maar afkomstig uit Duitsland en Jan Jurgen Meeder, allen glasblazers. De fabriek of ‘hut’ werd gebouwd op een stuk grond buiten de Leerdamse Veerpoort aan de dijk ‘in de zogenaamde Stikken’. Nog steeds heet het gedeelte tussen het rioolgemaal en de parkeerplaats van de glasfabriek ‘De Stikken’. Het bewuste stuk grond was eigendom van prins Willem V, graaf van Leerdam, die met de schenking van de grond tevens vrijdom van belastingen verleende voor al het personeel (toen tien man) van de fabriek. Dit laatste zal de belangrijkste
■ Leerdam, glasfabriek
- Situering bedrijfsgebouwen.
Schaal 1:6 000. Tekening J. Jehee, 1988
reden voor de vestiging van de glasblazers in Leerdam geweest zijn: om de grondstoffen hoefden ze het niet te doen, die moesten over de Linge worden aangevoerd (Visser, 31-32)
In deze fabriek, die in 1766 in gebruik genomen werd, werden flessen van zwartglas vervaardigd, waarmee de naam ‘zwarthut’ verklaard wordt. Rond 1830 werd door C.G. Grijns en P. Pelgrim (een verbastering van de in de 18de eeuw gevoerde naam ‘Pilgram’) vlak bij de polder Klein Oosterwijk een flesseglasfabriekje opgericht, dat bestond uit een potoven met zes potten of havens (Van Gent, 280). Op de kadastrale minuut 1822 staan de beide complexen getekend: ‘de oude glasblazerij’ ter plaatse van de huidige gebouwen van de glasfabriek en ‘de nieuwe glasblazerij’ op de hoogte van het gebouwtje van de Leerdamse roeivereninging. Deze ‘Pelgrimse hut’ heeft nooit een grote ontwikkeling gekend. In 1862 werd nog wel een hulpgebouw buitendijks gebouwd (het hierboven genoemde gebouwtje van de roeivereniging), maar in 1905 ging het fabriekje uiteindelijk op in de witglasfabriek. Het gebouw ‘De Hoop’ dat ter plaatse verrees, werd in 1934 buiten gebruik gesteld en daarna afgebroken.
Van 1853 dateert een uitbreiding op het complex van ‘de Oude Hut’ de Wed. C.G. van Baerle uit Amsterdam verkreeg van de stad toestemming een nieuwe fabriek naast de bestaande op te richten, die de naam ‘Nooit Gedacht’ ontving, in 1871 omgedoopt tot ‘Willem III’. Een derde glasblazerij ‘De Haan’ volgde enige jaren later.
| |
| |
■ Glasfabriekcomplex te Leerdam vanaf de Lingedijk. Links het gebouw 8. De schoorsteen is inmiddels gesloopt. Rechts het gebouw 14, opname 1986
De oude ‘glashutten’ ontlenen hun naam aan de vorm van hun ovens. Deze zogeheten Boëtiusovens hadden een kegelvormig model en een dak dat in een schoorsteen eindigde. Binnen stonden de potten of havens voor het smelten van het glas straalsgewijs opgesteld, waar de vlammen voor en langs gedreven werden (Van Gent, 307).
Tot 1875 werd er uitsluitend zwartglas en flessen gefabriceerd. In dat jaar kreeg directeur C.A. Jeekel toestemming van de stad tot het stichten van een hardglasfabriek, de ‘withut’, waar de produktie van hard- en witglas zoals lantaarnglazen, waterglazen en verpakkingsmateriaal ter hand genomen werd. De eerste oven van de nieuwe fabriek werd op 18 juni 1878 ontstoken.
De zwart- en de witglasfabrieken waren door een duidelijk gemarkeerd pad gescheiden en kenden afzonderlijke ontwikkelingen, fusies, inkrimpingen en uitbreidingen. Pas in 1938 vond de uiteindelijke fusie tussen beide plaats tot de N.V. Vereenigde Glasfabrieken, waarin thans ook vestigingen in Vlaardingen, Schiedam en Maastricht zijn opgenomen.
De fabrieksgebouwen zijn elkaar daarna snel opgevolgd, verband houdende met de nieuwe ontwikkelingen in de vervaardiging van glas en de technische perfectionering van de ovens. Het huidige fabriekscomplex bestaat uit een samenstel van gebouwen, waarbij de hoge fabrieksschoorstenen (nog) domineren. In het gebouwencomplex zijn de oude onderdelen deels opgenomen, waardoor zij moeilijk herkenbaar meer zijn. De gebouwen zijn onderling niet volgens een bepaald patroon gerangschikt en hebben geen opmerkelijke stijlkenmerken of sierende onderdelen. De oudste zullen uit het eind van de 19de eeuw dateren, zoals het gebouw 14 op rechthoekige plattegrond onder mansardekap met getoogde ijzeren vensters met rustica sluitsteen. Van het (19de-eeuwse) gebouw 8, dat evenals 14 ooit behoord heeft tot de zwartglasfabriek, is inmiddels de oven gesloopt. Alleen de hal met een enkelvoudig ijzeren Polonceauspant is nog over. Van de oude witglasfabriek resteert het laat 19de-eeuwse machinegebouw 31, met twee trapgevels en een houten kapconstructie, waarin de buiten gebruik geraakte zuigervacuumpompen opgesteld staan.
De Leerdamse glasindustrie heeft niet alleen haar stempel gedrukt op de fabrieksgebouwen. De ontwikkeling van de lutherse gemeente heeft plaats kunnen vinden dankzij de aanwezigheid van de vele Duitse en Boheemse glasblazers na het midden van de 18de eeuw. De directeurs- en arbeiderswoningen bij de fabriek en in de stad zijn weer een ander gevolg van de aanwezigheid van de glasindustrie. Vermeldenswaard in dit opzicht zijn de villa's aan de Lingedijk 28 en 29, gebouwd in 1913 en 1912 voor M. Cochius, J.H.O. Bunge en nr. 30 uit 1928 en de volkswoningbouw aan het Lingepark waar straatnamen als Owenstraat, Boëtiusstraat en Siemensstraat doen herinneren aan de verschillende soorten ovens die bij de fabriek in gebruik waren.
| |
Houtzagerijen
Voormalige N.V. Houthandel v/h Varsseveld & Co aan de Horndijk te Leerdam.
De bij Van der Aa genoemde Leerdamse houtzaagmolens stonden aan de west(de kleine molen) en de oostzijde (de grote molen) van de Hoogstraat, als opvolgers van een molenmakerij aan de (huidige) Spoorstraat, die in 1782 door Frederik van Varsseveld was begonnen. In 1854 verkreeg C.J. Schalij Gzn. vergunning tot oprichting van een stoomhoutzagerij, die zich vervolgens aan de oostkant van de stad zou ontwikkelen. De kleine molen aan de westzijde verdween. Een explosieve groei van het bedrijfvond in de jaren na 1871 (vestiging stoomzaagmolen) en 1881 plaats (uitbreiding complex ter plaatse van de oude stadsgrachten tussen de Oostwal en de Blaasbalg (Oranje-Nassaulaan). In die jaren vervaardigde men voornamelijk kisten en kisthout. In 1903 werden nieuwe loodsen gebouwd en havens uitgebaggerd op en rond een eilandje tussen de haven en de Linge. Per smalspoor werd het hout naar het spoorwegemplacement vervoerd, danwel per boot over de Linge. In 1919 werd de Galgenwaard, een terrein op de uiterwaarden onder de Horndijk, van de gemeente aangekocht en daar werden de balkenhavens gerealiseerd, de houtloodsen, opslagterreinen en de machinale timmerfabriek, die zolang het aanzicht van de stad aan de zuidoostzijde hebben bepaald. De loodsen, samengesteld uit imposante houtconstructies en gedekt met enorme gebogen of flauwe zadeldaken, droegen de namen van de landen waarvandaan het hout werd geïmporteerd, zoals Hongarije, Noorwegen, St. Petersburg, Zweden en Holland tegenover de Zuidwal; Hernosand, Archangel, Riga en Narva, met tussenliggende balkenhavens wat meer naar het zuiden richting Linge en Skonvik, Bohemen, Raumo, Wilna, Finland en Memel, onderling gescheiden door havens, aan
| |
| |
de zuidkant van de Horndijk op de uiterwaarden. Aan de zogenoemde binnenwerf tussen de huidige Oostwal en de Oranje Nassaulaan lagen bedrijfsgebouwen als de zagerij en schaverij, de kistenfabriek en loodsen met de namen Rusland, Danzig, Sundsval en Amerika. Het bedrijf nam een terrein in beslag van 18 ha. (Van Gent, 360-374). In 1986 moest ‘Varsseveld’ sluiten. De laatste bedrijfsgebouwen op de binnenwerf werden in 1987 afgebroken; de grote loodsen volgden in 1988. Alleen ‘Holland’ is als herinnering bewaard gebleven.
Aan het Merwedekanaal onder Vianen ligt aan de Kanaalweg 54-56 de machinale houtzagerij van G. van der Kwast & Zn. Op het fabrieksterrein bevindt zich nog een (zeldzaam) industrieel smalspoor, waarover de transportlorries door de arbeiders geduwd werden. Bij de houtzagerij valt nog een authentieke zuiggasmachine te bewonderen (Nijhof, fabrieksgebouwen, 104-106; Nijhof, Bedrijfsmonumenten, 53)
| |
Zuivelfabrieken
Het ligt voor de hand dat in een gebied, dat zo door de veeteelt bepaald is, zuivelfabrieken voorkomen. De oudste is de Leerdamsche Boter- en Kaasfabriek, gelegen aan de Meent net buiten de bebouwde kom en gebouwd in een traditionele boerderijvorm aan het eind van de 19de eeuw. De Schoonrewoerdse melkfabriek ‘De Vijfheerenlanden’ werd in 1914 gesticht en in de jaren na 1970 tot een modern bedrijf uitgebouwd. Een deel van de oorspronkelijke bedrijfsgebouwen is bewaard gebleven en in het moderne fabriekscomplex opgenomen.
| |
Steenbakkerijen
Steenbakkerijen kwamen in groten getale van ouds op de uiterwaarden van Lek en Linge voor en later ook langs het Merwedekanaal. Nergens zijn zij meer in bedrijf. De Viaanse veldoven aan de Kanaalweg is uitsluitend als restant nog waarneembaar in de vorm van enkele droogschuren. De laatste steenbakkerij die nog over is, ligt buiten Heukelum aan de westzijde in de Friesenwijk. ‘De Koornwaard’, genoemd naar de uiterwaard waar hij op ligt, is met zijn hoge schoorsteen een opvallend complex, dat eveneens buiten gebruik gesteld is. Deze steenfabriek had een ringoven uit 1869, die daarmee een van de eerste van dit type in Nederland was. De oven was voor de firma H. van Houwelinge gebouwd onder leiding van Friedrich Hoffman (1818-1900), een Berlijns ingenieur, die dit type had ontwikkeld. Hij hoopte hiermee de overtollige verbrandingsgassen te benutten voor het drogen van de groene stenen. De Heukelumse oven was langwerpig met halfronde hoeken en had veertien poorten. De daarmee corresponderende kamers in de brandgang konden elk 16.000 stenen bevatten. De 29 m hoge schoorsteen was in het midden van de oven gesitueerd (Janssen,124, 136).
| |
Werken aan de Betuwelijn
Tot de belangrijkste gebouwen en werken aan de spoorlijn in de Vijfheerenlanden kunnen gerekend worden de aardwerken aan de Diefdijk, het station en de goederenloods te Leerdam en de draaibrug over het Merwedekanaal boven Arkel. Voor een beschrijving van de werken aan de Diefdijk zij verwezen naar de paragraaf over de
■ Station van Leerdam, opname 1987
Nieuwe Hollandse Waterlinie, de draaibrug bij Arkel wordt beschreven bij het Merwedekanaal.
De aanbesteding van het station en de goederenloods te Leerdam vond, tesamen met die van de overige gebouwen aan het baanvak, plaats op 16 maart 1881 (Bestek 790). Een ontwerper van de verschillende gebouwen is niet bekend. Het werk werd in zijn geheel aanbesteed en uitgevoerd door J. en B. Witzand te Almelo (Verslag 1881, 15). De eerste oplevering geschiedde op 8 oktober 1882 (Verslag 1882, 9), de tweede oplevering vond op 8 april 1883 plaats (Verslag 1883, 8). Het bewaard gebleven bestek geeft een nauwkeurige omschrijving van het werk en de toe te passen materialen, alsmede plattegronden, opstanden, doorsneden van het hoofdgebouw en de goederenbergplaats (platen 4, 5 10 en 11 bij bestek 790).
Qua type is het Leerdamse station te vergelijken met een derde klasse station uit de Eerste Staatsaanleg, dat in kleine steden gangbaar was. Dit type is een tamelijk groot gebouw, bestaande uit een hoofdgebouw met verdieping en korte zijvleugels, waarin zich de wachtkamers bevinden.
Een weinig ten westen van het hoofdgebouw lag de goederenbergplaats uit dezelfde tijd, met veroverstekend dakoverstek, waaronder de wagons droog konden laden en lossen. Deze is in de jaren '80 afgebroken.
| |
| |
| |
Watertorens
Zowel Leerdam als Vianen hebben een watertoren. In Leerdam werd in 1900, na een cholera epidemie, de Leerdamsche Waterleiding-Maatschappij in bedrijf gesteld. De bakstenen toren was een ontwerp van en werd gebouwd door het aannemersbedrijf Visser en Smit te Papendrecht en had een ronde, zich iets verjongende schacht met een uitkraging ter plaatse van het, eveneens ronde reservoir, dat een inhoud van 100 m3 bezat. Om de stadsuitbreiding in westelijk richting eveneens van water met voldoende druk te voorzien, werd in de Lingestraat in 1913 door Visser en Smit een bakstenen hulpwatertoren gebouwd, van hetzelfde type maar simpeler van uitmonstering, waarvan het reservoir een inhoud van 150 m3 bezat. Door de groei van de gemeente en de daarmee samenhangende behoefte aan nieuwe aansluitingen werd in 1929 de eerste steen gelegd voor een
■ Vianen, watertoren
- Aanzicht en doorsnede.
Schaal 1:300. Tekening in archief RDMZ, bewerkt door J. Jehee, 1988
nieuwe watertoren en dienstgebouwen als een machine- en ontijzeringsgebouw, een dienstwoning, filters, een centrale zuigput en een coagulatiebassin, naar ontwerp van ir. Arie Visser en wederom door Visser en Smit uitgevoerd. Het vernieuwde complex kon op 17 juli 1930 plechtig in gebruik genomen worden, niet alleen ten behoeve
■ Leerdam, watertoren
- Aanzicht en doorsnede.
Schaal 1:300. Tekening in archief RDMZ, bewerkt door J. Jehee, 1988
van de stad Leerdam, maar ook ten dienste van omliggende gemeenten als bijvoorbeeld Asperen (in 1932 aangesloten), Heukelum, Spijk, Kedichem en Oosterwijk (in 1934 aangesloten). De oude toren die ernaast stond werd in 1930 afgebroken (Van Gent, 379-396).
De betonnen watertoren van Vianen werd naar ontwerp van Roelof Kuipers (1855-1922) door de Koninklijke Rotterdamsche Betonijzer Maatschappij, voorheen Van Waning & Co, in 1909 uitgevoerd op de plaats waar
| |
| |
ooit de zware toren St. Pol van het kasteel Batestein gestaan had (Baggerman, 48).
Door de eigentijdse kritiek werd de vormgeving van de Viaanse toren op zijn betonnen poten als weinig gelukkig ervaren. J.H.W. Leliman fulmineerde in de Bouwwereld van 1912 (299) over deze groep van watertorens: ‘...eilacie, het is een type van onovertroffen leelijkheid: bakken op meer of minder spillebeenachtige onderstukken (...) vaak ontsieren zij -als bijv. het fraaie gezicht over de rivier bij Vianen (...)- op ergerlijke wijze het landschap’.
De kritiek op de Leerdamse toren werd door de ontwerper Visser zelf verwoord en viel daarmee uiteraard ten gunste van het bouwwerk uit. Bovendien had hij tevoren de vormgeving ter beoordeling aan de heren H.P. Berlage en H. van der Kloot Meyburg toegezonden, die ‘na wijziging van enkele details, de plannen hebben goedgekeurd’. Visser had met zijn ontwerp ernaar gestreefd, aldus eigen zeggen, een eenvoudige toren te ontwerpen, die geen schril contrast vormt met de betrekkelijk nederige gebouwen van het stadje en zich door kleur en silhouet zoveel mogelijk aan de fleurige omgeving aanpast. Pleisterwerk had hij niet toegepast, want ‘het vermijden van pleisterwerk aan een gebouw als een watertoren verdient aanbeveling, omdat de beton dan de oneffenheden der bekisting vertoont, dus ruiger en 't bouwwerk monumentaler is, terwijl de kleur van niet afgepleisterd beton beter is’ (Van Gent, 394-395). Met deze opstelling schaarde Visser zich in de rijen van een Leliman, die immers ook van mening was, dat een toren bij zijn omgeving moest passen.
| |
Leerdamsche kaas- en roomboterfabriek aan de Meent 32-36 te Leerdam
Gebouwencomplex, bestaande uit een voormalige directeurswoning (nr. 32), de woning van de bedrijfsleider (nr. 34) en de fabrieksgebouwen.
De melkfabriek is buiten gebruik, maar alle ruimtes zijn nog aanwezig en op enige kleine verbouwingen na (wijziging erker en achterbouw directeurswoning en enkele indelingen), weinig veranderd.
■ Voormalige Leerdamsche Kaas- en Roomboterfabriek. directeurswoning, opname 1988
Links naast de fabriek loopt een (deels gedempte) sloot. Het erf is via een brede inrit aan de rechterkant te bereiken.
In 1891 werd buiten de stad, in de Meentpolder de Leerdammer Kaas en Roomboterfabriek gebouwd. De opzet en het uiterlijk was in grote trekken die van een boerderij: een dwarsgeplaatste woning onder schilddak aan de voorzijde en daaraan vastgebouwd de bedrijfsgebouwen onder een zadeldak. In het bedrijfsgedeelte waren ruimtes voor het bewaren van de melk en het bereiden van boter en kaas aanwezig. Bovendien was er een machinekamer en een kolenopslagplaats. Een hoge schoorsteen domineerde dit deel van de fabriek. Op het erf waren stallingen voor paarden en wagens en een hooiopslag voorzien. In de kroonlijst van de woning werd het complex gedateerd: 1896.
In 1909 werd voor de fabriek een directeurswoning neergezet, die in stijl werd aangepast aan de bestaande gebouwen en daarmee door een tussenlid werd verbonden.
De onderkelderde directeurswoning is opgetrokken uit donkerrode baksteen. Rode geglazuurde en gele baksteen is gebruikt voor sierende onderdelen. De daken zijn met blauwe pannen belegd. De woning staat op een gecementeerde plint en is opgetrokken, in de trant van contemporaine villa's, op een onregelmatige plattegrond.
Aan de voorzijde zit een twee bouwlagen hoge, driezijdig uitgebouwde erker, waarnaast zich de ingang bevindt. Vensters en deur zijn licht getoogd en hebben glas-in-lood vullingen in het bovenlicht. De rechterzijgevel heeft een venster als voor en is overigens blind. De linkerzijgevel heeft op de begane grond openslaande deuren en overigens vensters, alles met een toog als voor. De achtergevel is eenvoudiger van uitvoering: de decoratie rond vensters en deur ontbreekt. Het voorste deel bevat een kamer en suite op de begane grond en twee kamers op de verdieping. In het achterste deel is een keuken, de gang en het trappehuis gesitueerd.
Nr. 34 was de woning en het kantoor van de bedrijfsleider. Dit oudere stuk van de fabriek is eveneens opgetrokken uit rode baksteen en is thans via een stoep aan de linker en rechterkant toegankelijk. De woning is onderkelderd. De linker voorkelder diende voor de opslag van boter. Deze kelder is van troggewelven voorzien en heeft twee vensters. Daarachter ligt een soort onderhuis ter breedte van drie vensters, dat als kaaspakhuis heeft dienst gedaan. De kelder met pekelbakken aan de rechterkant is nog in situ. De ruimte daarboven, een vroegere kaaszolder, is nu als woning ingericht. De voormalige toegang tot de woning van de bedrijfsleider in de voorgevel is dichtgezet. In het inwendige zijn de bedsteden verdwenen. In het aangebouwde deel nr. 36 was de zogeheten melkontvangst ondergebracht. Hier waren tevens de reservoirs, waar de melk opgeslagen werd. Het dan volgend gedeelte is wat smaller.
| |
[pagina 164-165]
[p. 164-165] | |
■ Leerdam, Meent 32-34-36
- Voormalige Leerdamsche Kaas- en Roomboterfabriek met directeurs- en opzichterswoning, plattegronden Schaal 1:300. Opmetingstekening door J. Jehee, 1988
Ook hier bevonden zich melkreservoirs en vond de boterbereiding plaats. Hiermee eindigde oorspronkelijk de fabriek. De machinekamer, de stookruimte en waterbakken, alsmede de hoge schoorsteen stonden daar los weer achter, alsmede een flessenspoelerij en een kolenopslagplaats. |
|