De Vijfheerenlanden met Asperen, Heukelum en Spijk
(1989)–Catharina L. van Groningen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
Bronnen en literatuur■ Dunk, Th.H. von der, Wat er staat is zelden Waterstaat, doctoraalscriptie Amsterdam 1986,2 dln. (aanwezig bibl. RDMZ); Van Gent, 138 e.v., 154 e.v., 166 e.v., 217 e.v., 243 e.v., 252 e.v.; Janse, H., De Lotgevallen der Nederlandse Kerkgebouwen, Zaltbommel 1969, 114, 115, 122 e.v., 131, 132; Jongepier, Jan en Andries Monna, Kerken van Cuypers in oude ansichten, Zaltbommel 1984, 52; Joosting en Muller II, 52,54, Kuile, E.H. ter, De torens van Nederland, Amsterdam 1946; Leeuwenberg, H.L.Ph., ‘Een katholieke schuilkerk in Vianen (ca. 1650-1808)’, In het land van Brederode, 11e jrg. (1986), nr 1/2,3-10; Leurs, St., ‘Eenige vergelijkende beschouwingen over torenarchitectuur in de Kempen, langs den Rijn, in Holland en Zeeland’, Het Gildeboek, 1926-27, 26-31; Post, R.R., Kerkgeschiedenis van Nederland in de middeleeuwen, I, Utrecht/Antwerpen 1957, 209; Rogier, L.J., Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw; 2e dr. Amsterdam Urbi et Orbi, 1947, 3 dln., II, 403; Rosenberg, H.P.R., De 19de-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, Den Haag, 1972, 55; Steensma, R., Opdat de ruimten meevieren, Baarn 1982; Steensma, R. en C.A. van Swigchem (red.), Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw, Kampen 1986; Temminck Groll, C.L., ‘De kerk van Maria ten Hemelopneming te Vianen’, Bulletin KNOB, zesde serie, jrg. 10 (1957), 65-94; (Zie ook de literatuuropgave bij de beschrijving van de kerken in de steden en de dorpen). Het merendeel van de kerken in de steden en dorpen van de Vijfheerenlanden, is gebouwd in de vóór reformatorische tijd ten behoeve van de rooms katholieke eredienst. Zij vielen onder het bisdom Utrecht, dat sedert waarschijnlijk de 12de eeuw in een aantal aartsdiaconaten was onderverdeeld (Post I, 209; Joosting II, 52). De parochies van Vianen, Heikop, Everdingen, Hagestein en Lexmond ressorteerden onder het aartsdiaconaat van de proost van St. Salvator of Oudmunster; de laatste drie vielen aanvankelijk onder de gecombineerde kapittels van de Dom en Oudmunster. Ook de parochie van Zijderveld behoorde tot het aartsdiaconaat van Oudmunster; in de 16de eeuw wordt zij echter in de registers van St. Marie vermeld. De kerk van Schoonrewoerd behoorde eveneens onder de proost van St. Marie. Asperen, Heukelum en Spijk vielen aanvankelijk onder het aartsdiaconaat van de proost van Tiel, die in 1314 met zijn kapittel naar Arnhem verhuisde en sedertdien daarnaar heette (Joosting II, 54). Leerdam, Oosterwijk, Kedichem, Nieuwland en Leerbroek tenslotte behoorden alle tot het aartsdiaconaat van Tiel - Arnhem. | ||||||||||||||||
AlgemeenDe middeleeuwse kerkgebouwen zijn alle tussen 1566 en 1614 door de hervormden in gebruik genomen en zijn dat tot op de dag van vandaag gebleven. In de Vijfheerenlanden heeft geen restitutie plaats gevonden, ook al omdat de rooms katholieken maar weinig vaste grond onder de voeten hadden in de eeuwen na de Reformatie, dit ondanks missieactiviteiten in de 17de en 18de eeuw. Zo had Vianen in de 17de en 18de eeuw twee staties, één van de Jezuïeten en één van de Franciscanen. De Jezuïtenstatie is na 1730 vervangen door een seculiere statie, van waaruit het omringende land bediend werd. De andere roomskatholieke statie, waarvan de schuilkerk in de Achterstraat stond, is in het begin van de 18de eeuw overgegaan naar de Jansenisten (Leeuwenberg, 9). In Leerdam en omgeving was in 1656 een Franciscaan werkzaam, maar een groot percentage aan rooms katholieken leverde dit niet op. In het begin van de 19de eeuw was in de meeste dorpen niet meer dan 1 à 2 procent van de inwoners rooms katholiek. Alleen in Vianen, Hagestein en Everdingen lag het percentage aanmerkelijk hoger, namelijk 28,43% in Vianen, 65,40% in Hagestein en 31,52% in Everdingen. Aangenomen wordt dat dit verschil de invloed weerspiegelt van de ambachtsheer en de intensieve missie in de naastliggende gebieden Culemborg en Schalkwijk (Rogier II, 403). | ||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||
ReformatieDe overgang naar de Reformatie en het aanstellen van predikanten vond voor de verschillende steden en dorpen in de volgende jaren plaats:
De kerkelijke gemeenten in de steden en dorpen ressorteren thans onder de classis Gorinchem.
Nieuwbouw voor de gereformeerden heeft in de 17de en 18de eeuw niet plaats gehad. De ter beschikking staande ruimte was voldoende en soms meer dan dat. Zo is er in Hagestein, na het instorten van het schip in de 17de eeuw, tot 1829 in het koor gekerkt. In Heukelum duurde het een dertig jaar, voordat de kerk (zeer gedeeltelijk) na de stadsbrand van 1699, weer werd opgebouwd. In Everdingen nam men na 1810 eveneens genoegen met het, na instorting van de kap van het schip, nog resterende koorgedeelte. Andere kerkgenootschappen als de evangelisch lutherse gemeente in Leerdam, de diverse gereformeerde denominaties en de Joodse gemeenschappen in Vianen en Leerdam bouwden hun eigen bedehuizen vanaf de 18de en de loop van de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw. Hier zal nader op worden teruggekomen aan het eind van dit hoofdstuk. | ||||||||||||||||
LotgevallenGeen van de middeleeuwse kerken is in haar oorspronkelijke staat tot ons gekomen. Rampen als overstromingen, branden en oorlogshandelingen, alsmede ingrijpende restauraties, voornamelijk ná de Tweede Wereldoorlog uitgevoerd, zijn daar de hoofdoorzaak van. De kerken van Hei- en Boeicop en Schoonrewoerd werden door plunderende troepen in onderscheidenlijk 1380 (Jan van Arkel) en 1479 (Gorkummers) in brand gestoken. Voor zover valt na te gaan heeft de Tachtigjarige Oorlog geen of weinig schade aan de kerkgebouwen in de Vijfheerenlanden aangericht, in tegenstelling tot kerken in overige delen van Zuid-Holland en aangrenzende gebieden in Gelderland. Van de kerk van Hagestein is bekend dat zij ernstig beschadigd is tijdens het beleg van de stad in 1405 en in 1567 toen zij door de Geuzen onder aanvoering van Hendrik van Brederode is geplunderd. Pruisische soldaten plunderden in 1787 het stadje en de kerk, waarbij de kansel en kanselbijbel onder andere beschadigd werden. Overstromingen en stormen hebben in dit laaggelegen, vlakke land relatief meer schade aangericht. Bij opgravingen tijdens de restauratie van de kerk van Heukelum, werd op een 13de-eeuwse vloer een sliblaag van 25 cm aangetroffen, die wijst op een watersnoodramp omstreeks 1340. Bij dijkdoorbraken in 1799 en 1809 werden de kerken van Heukelum, Oosterwijk en Kedichem beschadigd. De dreiging van het water was dan ook de aanleiding om diverse kerken op een verhoogd terrein te bouwen (Leerbroek, Nieuwland en Zijderveld). De orkaan van 1 augustus 1674, die met name het midden van het land teisterde en die onder andere het schip van de Utrechtse Dom heeft doen instorten, heeft eveneens schade toegebracht aan de kerkgebouwen te Asperen en Schoonrewoerd, waar de kappen van het schip bezweken. Asperen werd in 1717 nogmaals door een storm getroffen, waardoor ditmaal een gedeelte van de kap en een stuk van de gevel teloor gingen. Beide kerken werden in de jaren daaraanvolgend weer opgebouwd, in Schoonrewoerd in een versobering van de oorspronkelijke gotische vormen, in Asperen naar wordt aangenomen volgens de oude gegevens. In het laatste geval is dit minder goed meer na te gaan, aangezien de kerk in 1896 helemaal is uitgebrand, waarbij alleen het opgaande muurwerk gespaard is gebleven, maar waarbij de raamtraceringen zijn verdwenen. De voornaamste bedreiging van de middeleeuwse gebouwen vormden de talrijke branden, die meestal ontstonden door blikseminslag of door het overspringen van vuur tijdens een stadsbrand. In 1463 woedde in Asperen een stadsbrand, waarbij zeer waarschijnlijk de hele kerk, misschien met uitzondering van het koor, teloor gegaan is. Bij de brand in 1896 bleef te Asperen tenminste de toren nog redelijk gespaard. In 1498 brandde de kerk te Everdingen af en werd vrij snel daarna weer herbouwd. Een felle brand legde omstreeks 1600 de kerk van Hagestein in de as: alleen de toren en het koor bleven bewaard. Het zou tot 1830 duren voordat de kerk weer helemaal herbouwd was. Blikseminslag deed in 1699 de Heukelumse kerk in vlammen opgaan. Het nog resterende gedeelte van het koor werd provisorisch gedicht. Pas in 1728 werd dit weer aan de westkant naar een, kleinere en lagere, aanbouw, merkwaardig genoeg ook weer in een gotische vormgeving, geopend. In 1772 werd de Heukelumse toren het slachtoffer van een grote stadsbrand. De Grote kerk van Vianen werd door een brand in 1540 zo ernstig beschadigd, dat zij in feite geheel herbouwd moest worden. Van die gelegenheid werd een gunstig gebruik gemaakt, namelijk door de kerk een geheel nieuwe opbouw en daarmee ook een geheel nieuwe ruimtewerking te geven. Ook de kerk van Leerbroek is ten | ||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||
■ Schip en toren van de hervormde kerk te Asperen na de brand van 1896, opname 1896
prooi aan de vlammen gevallen: in 1935 brandde zij helemaal uit, om weer in de jaren daaropvolgend in de oude vormgeving herbouwd te worden. Het opgaand muurwerk heeft men daarbij gehandhaafd. Alleen in de koorsluiting is sprake van een bescheiden eigentijdse oplossing in de raamopeningen.
De Reformatie heeft maar weinig invloed op het uiterlijk van de kerkgebouwen gehad, op de inrichting echter des te meer. In Spijk heeft vrij kort na de Reformatie een verbouwing plaats gevonden, ter verbetering van de lichttoetreding. Of een en ander samenhangt, is niet duidelijk. Bij de nieuwbouw uit 1728 aan de kerk van Heukelum werd een voor de protestantse eredienst zo gewenste symmetrische ruimte geschapen, waar de preekstoel precies in het midden van de lange zijde werd opgesteld, zodat die van alle zijden even goed te zien was. In Asperen, Heukelum, Leerdam, Hagestein en Vianen is er sprake van schade ten gevolge van de Beeldenstorm in de jaren 1566 en daaraan volgend. De beeldenstormers hebben zich met name gericht op het afhakken van wapens (Leerdam), het meevoeren van ijzerwerk en klokken (Hagestein) en het kapot slaan, danwel verwijderen van aan de roomskatholieke eredienst herinnerende inventaris. De kerkgebouwen werden in de jaren na de Reformatie ontdaan van altaren, sacramentshuizen en beelden, doopvonten werden stuk geslagen en begraven (Heukelum) of als voet onder de nieuwe preekstoel gebruikt (Hagestein) en muurschilderingen werden overgewit, om pas bij restauraties in de 20ste eeuw aan het licht te komen (Leerdam en Lexmond). In de loop van de 17de eeuw werden alle kerken met nieuw meubilair als een preekstoel, herenbanken, doophekken, psalm- en rouwborden en (koperen) lezenaars, kandelaars en kronen uitgerust. Van het meubilair uit deze periode is veel inmiddels weer vervangen, zij het dat over het algemeen de preekstoel met lezenaar, soms de doopbekkenhouder, hier en daar de koperen kronen en delen van herenbanken behouden blijken te zijn. In een apart hoofdstuk zal aandacht geschonken worden aan de inventaris van de hervormde kerkgebouwen.
In de 18de en 19de eeuw was de technische staat van de gebouwen over het algemeen slecht, te wijten aan hetzij achterstallig onderhoud (Vianen en Leerdam), aan slechte funderingen, waardoor muurwerk ging verzakken (Nieuwland), of aan provisorische en daardoor niet afdoende herstellingen na rampen als stormen of branden. Alle kerken zijn in de 19de eeuw in meerdere of mindere mate hersteld, een herstel dat dan gepaard ging met het aanbrengen van een pleisterlaag uit esthetische danwel technische overwegingen (Everdingen, Hei- en Boeicop, Lexmond, Leerdam, Schoonrewoerd) en het vervangen van raamtraceringen met houten of gietijzeren vullingen. Het inwendige van de kerk te Leerdam werd zelfs geheel nieuw ingericht. Enkele kerkgebouwen werden afgebroken en door nieuwbouw vervangen (Oosterwijk, kerk en toren in 1872-'73, het koortje is in de nieuwe kerk opgenomen; Kedichem, kerk in 1867; Zijderveld, kerk en toren in 1830, enig muurwerk is in de nieuwe kerk opgenomen), andere werden gedeeltelijk afgebroken (Nieuwland, zijbeuken in 1841, Everdingen, grootste gedeelte | ||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||
■ De hervormde kerk van Oosterwijk voor de afbraak van schip en toren in 1872-'73, repro naar foto voor de afbraak
van het schip in 1810, toren in 1820 en volgende jaren).
Ook in de 20ste eeuw gingen de ingrijpende wijzigingen door, ingegeven door de technische staat (Spijk), of door een drang naar vernieuwing en terugbrengen naar een soms vermeende, oorspronkelijke staat, met in vele gevallen voorbij gaan aan een historisch gegroeide situatie (Lexmond en Leerdam). Vooral de buitenbepleistering en het meubilair heeft het daarbij moeten ontgelden. Op de restauratie van de kerken zal elders worden teruggekomen. | ||||||||||||||||
LiggingDe middeleeuwse kerken liggen vrijwel alle midden tussen de bebouwing van de stad of het dorp. De kerken in Asperen en Vianen vormen daarop een uitzondering: zij liggen aan het noordelijk, respectievelijk zuidelijk uiteinde van de stad. De kerk van Spijk lag tamelijk geisoleerd en nogal wat verwijderd van de boerderijen aan de Zuider Lingedijk. Dit hield verband met de situering van het voormalige in de vorige eeuw afgebroken kasteel van Spijk, dat op dezelfde hoogte als de kerk lag, maar aan de buitenkant van de Lingedijk. In verband met wateroverlast liggen, zoals gezegd, enkele kerken op een verhoogd terrein: Heukelum, Leerbroek, Nieuwland en Zijderveld. De kerken zijn alle, met graduele afwijkingen, georiënteerd en worden dikwijls omringd danwel begrensd door een kerkhof, dat in vele gevallen nog in gebruik is. Bij Leerdam, Vianen, Lexmond en Hei- en Boeicop is het oude kerkhof bij de kerk geruimd. | ||||||||||||||||
TypeIn de Vijfheerenlanden komen geen basilicale kerken voor, waarbij het middenschip met vensters boven de daken van de zijbeuken uitrijst. De meeste kerken zijn ofwel eenbeukig van opzet, ofwel gebouwd als pseudobasiliek. De Grote kerk van Vianen vormt hierop een uitzondering. Na als pseudobasiliek te zijn gebouwd, werd zij in de 15de eeuw verbouwd tot een hallekerk, waarbij midden- en zijbeuken even hoog waren opgetrokken. Na de brand in 1540 werd zij wederom gewijzigd, nu in een kruiskerk met een transept en één smalle en drie brede traveeën (in plaats van zeven smalle) met dwarskappen die even hoog zijn als het middenschip.
De éénbeukige kerk blijkt bij kleine parochies, waar de middelen bescheiden waren het meest gebruikte type te zijn. De eenvoudigste hebben geen uitgewerkt koor. Het 14de-eeuwse koor van de kerk te Oosterwijk, dat bewaard is gebleven en na de afbraak/verbouwing van 1872-'73 als consistorie is ingericht, heeft een rechte afsluiting. De oudste fase van de kerk in Heukelum had, getuige opgravingen, eveneens een rechtgesloten koor. In twee gevallen is bij opgravingen tijdens de restauratie een rondgesloten, later overigens gewijzigde, koorsluiting aangetroffen (Hei- en Boeicop en Spijk). Waarschijnlijk had het oude, 13de-eeuwse (driebeukige?) schip van de Leerdamse kerk ook een rechthoekige of een ronde koorsluiting. Het merendeel van de, over het algemeen uit de 14de en 15de eeuw daterende kerken, waarvan de torens doorgaans een eeuw ouder zijn, hebben een driezijdig gesloten koor, veelal van steunberen voorzien. Bij Hagestein, Hei- en Boeicop (koorsluiting afgebroken), Schoonrewoerd, Zijderveld, Everdingen (vijfzijdig gesloten) en de kapel te Helsdingen is het koor even breed als het schip. De eenbeukige kerken van Spijk, Oosterwijk. Hei- en Boeicop en Leerbroek (koor afgebroken) hebben een koor (gehad). dat smaller was dan het schip. Hoewel de kerk van Nieuwland ook een wat smaller koor heeft, hoort zij niet in deze opsomming thuis, aangezien zij in oorsprong driebeukig was. Het eenbeukige kerkgebouw kon, ondanks een geringe hoogte, toch een breed schip bezitten: het schip van de kerken te Hei- en Boeicop en Schoonrewoerd is 11 meter breed, dat van Leerbroek zelfs 14 meter.
Een zeldzaam type is de een beukige kruiskerk, waar er maar één van is in dit gebied, namelijk de kerk van Lexmond, die daarbij een tamelijk diep koor bezit. Vooral in de provincie Utrecht komt het type van de eenbeukige kerkjes met lagere transepten voor.
Daar waar de eenbeukige kerk in ruimtelijk opzicht niet meer voldeed, was de driebeukige pseudobasiliek de aangewezen oplossing. Dit type kerk, waarbij het middenschip wèl boven de zijbeuken uitrijst, maar niet zo hoog, dat er plaats is voor bovenlichten, zoals dat bij een basiliek het geval is, en waarbij òf middenschip en zijbeuken onder een doorgaande kap liggen (Leerdam), òf de lessenaarsdaken van de zijbeuken tot dicht onder de daklijst van het schip kunnen reiken (Asperen), is (of was) aanwezig in As peren, Heukelum (in aanzet), Leerdam, Nieuwland (zijbeuken afgebroken) en Spijk. Naast het voordeel van de ruimtewinst had de pseudobasiliek een groot nadeel, namelijk de ongunstige verlichting via de betrekkelijk laag geplaatste vensters in de zijbeuken. Een lichtbeuk ontbrak immers. Bij het in de Vijfheerenlanden toegepaste systeem van houten tongewelven in de kap bij de kerken was dat bezwaar nog veel groter dan bij een elders gebruikelijk stenen gewelf, dat over het algemeen wit gepleisterd is en daardoor het licht kan weerkaatsen. Alleen het koor van de kerk van Leerdam heeft een stenen netgewelf. Men heeft voor het euvel van de lichttoetreding naar oplossingen gezocht door bijvoorbeeld de lange gevels van de zijbeuken te doorbreken met topgeveltjes, waarin hoog opgaande vensters aangebracht konden worden. Bij de kerk van Spijk is dit het geval. Hoe de oplossing bij de Nieuwlandse pseudobasiliek | ||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||
■ Middeleeuwse kerken in de Vijfheerenlanden
- Schematische plattegronden; reconstructies zijn gestippeld. Schaal 1:600. Tekening naar gegevens in archief RDMZ, door J. Jehee, 1986-1987 | ||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
Schoonrewoerd
Hagestein
Spijk
Oosterwijk
Kedichem
Zijderveld
Helsdingen
is geweest, kan niet meer achterhaald worden, aangezien de zijbeuken daar in het midden van de 19de eeuw zijn afgebroken en afbeeldingen van vóór die tijd ontbreken. Het is heel wel mogelijk dat een dergelijke oplossing aanwezig was aan de zuiderzijbeuk bij de kerk van Heukelum. Het schip is echter na een brand in 1699 afgebroken, waardoor de gegevens teloor gegaan zijn. Alle pseudobasilieken, of hetgeen daarvan resteert, in dit gebied hebben een enkelvoudig, drie- of vijfzijdig gesloten koor van vier (Heukelum en Spijk twee) traveeën diep zonder omgang. Zij komen mét (Asperen, Heukelum en Leerdam) en zonder transept (Nieuwland en Spijk) voor. De scheibogen in het schip rusten op zuilen met kapitelen met een enkele bladrand (Asperen), met eenvoudige veelhoekige profiellijsten (Leerdam, Nieuwland) of op pijlers met lijsten (Spijk). Hoe de zuiderzijbeuk in Heukelum op het schip geopend was, is niet bekend.
Omtrent de in dit gebied afwijkende en daardoor unieke Viaanse kerk valt in het kort het volgende te zeggen. Bij de belangrijke verbouwing van 1540 en volgende jaren werd op grootse wijze gebruik gemaakt van houten dwarse tongewelven. Een gewelfconstructie met houten tongewelven overdwars, zoals dat in Vianen het geval is, gaf als belangrijk voordeel dat de lichttoetreding aanmerkelijk verbeterd werd, doordat de vensters tot aan de kruin van de overdekking kunnen opgaan. Dit is vooral van belang bij kerken, waarbij het middenschip niet direct licht ontvangt, namelijk pseudobasilieken en hallekerken. Kenmerkend voor deze groep van kerken, waarvan de St. Jacobskerk te 's-Gravenhage het fraaiste voorbeeld is en waartoe ook de St. Janskerk te Gouda behoort, die in 1552 na een brand herbouwd is, zijn de met de nokrib evenwijdige tussenribben en het ontbreken van trekbalken. Dit laatste komt overigens voor bij meer jongere tongewelven in de Vijfheerenlanden. Aangezien er in de Viaanse kerk wel trekbalken voorkomen, veronderstelt Temminck Groll, dat zij wellicht later zijn toegevoegd (Temminck Groll, 83). Gezien de constructieve noodzaak en de 16de-eeuwse peerkraalprofielen aan de sleutelstukken van de trekbalken, lijkt dit onwaarschijnlijk. | ||||||||||||||||
Kapconstructie (fig. 1-6)Alle van oorsprong middeleeuwse kerken hebben kapconstructies met houten tongewelven. De enige uitzondering vormt het koor van de kerk in Leerdam, dat met een stenen netgewelf is overwelfd. Hoewel het volgens aangetroffen bouwsporen kennelijk in de bedoeling heeft gelegen de kruising van deze kerk eveneens in steen te overwelven, is dat nooit ten uitvoer gebracht. Middeleeuwse kapconstructies bevinden zich nog in de kerken te Hei- en Boeicop (schip en koor), Heukelum (koor en zuidelijke transeptarm), Leerdam (schip, zijbeuken, noordertransept en koor) en Vianen. De kap van het Heukelumse schip dateert van de herbouw uit 1728. Bij de overige kerken zijn de kappen 19de-eeuws of zijn zij bij restauraties in de 20ste eeuw vervangen. Alle middeleeuwse kaponderdelen zijn van eikehout; de belangrijkste onderdelen zijn gepend en getoogd.
Om de muren aan de bovenzijde te verankeren is gebruik gemaakt van een trekbalkconstructie, die bovendien de zijdelingse druk van de kapconstructie kan opvangen, zoals in het schip te Hei- en Boeicop, het schip en transept te Leerdam (fig. 3; 1) en in midden- en zijbeuken te Vianen. De constructie kan voorzien zijn van een korbeelstel (fig. 4; D). Bij kleinere overspanningen (koor te Heukelum, Vianen, Hei- en Boeicop) is deze constructie achterwege gebleven. Overigens moeten ook steunberen zorgen voor voldoende tegendruk. Bij de transepten te Leerdam en het koor te Spijk zijn deze echter afwezig. | ||||||||||||||||
OntwikkelingDe resterende (laat)middeleeuwse kappen in de Vijfheerenlanden zijn binnen een periode van 150 jaar vervaardigd: het oudste is de kap van het koor te Heukelum van omstreeks 1400, de kappen van de kerken in Vianen en Hei- en Boeicop dateren uit het midden van de 16de eeuw. De oudste kappen kenmerken zich door gemerkte sporenparen (fig. 2; E) met haanhouten (fig. 1; 2) zonder nokgordingen. Bij deze kappen hebben de tongewelven alleen maar de middennaald (fig. 1; 3). In de loop van de tijd | ||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
■ Middeleeuwse kerken in de Vijfheerenlanden
- Verschillende kapconstructies met benaming van de onderdelen Schaal 1:200. Opmetingstekening J. Jehee, 1987 gaat het jukspant steeds meer de functie van de sporenparen overnemen. In de Vijfheerenlanden zijn diverse tussenvormen in deze ontwikkeling aanwezig: het onderste haanhout wordt niet meer aan de sporen gekoppeld en wordt dan roosterhout genoemd (fig. 3; 4); een tussenvorm is ook de standvinkconstructie (fig. 3; C) op het hoogste juk (Leerdam, noordertransept). | ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
Bij het toepassen van de nokgording (fig. 4; 5) wordt de constructie van de sporenparen definitief ondergeschikt gemaakt aan die van de spantconstructie. Voor dit gebied gebeurt dat in het midden van de 16de eeuw. De sporen worden bij de flieringen (fig. 4; 6) onderbroken of zijn bovenin niet meer aan elkaar bevestigd, waardoor ze geen paren meer vormen (schip van Hei- en Boeicop en Leerdam). Ook in de constructie van het tongewelf is een ontwikkeling zichtbaar. In het eerste kwart van de 15de eeuw hebben de tongewelven nog een enkele naald. Om doorzakken van het gewelf te voorkomen wordt gebruik gemaakt van kalven (fig. 1; 7) tussen gewelfhout (fig. 1; 8) en spoor (fig. 1; 9) (koor Heukelum en noordertransept Leerdam). In het midden van de 16de eeuw wordt er in het schip van Hei- en Boeicop en Leerdam een gording (fig. 4; 10) of tussenrib toegepast, na 1540 in Vianen zelfs twee per veld (fig. 5; 11). De versiering van de houtconstructies vertoont zowel gotische als renaissance elementen. In het noordertransept van Leerdam zijn onder de voorlijst (fig. 3; 12) consoles toegepast in de vorm van een renaissance voluut, terwijl de rest van de trekbalken nog gotische sleutelstukken (fig. 3; 14) heeft. In Vianen na 1540 komen beide versieringselementen ook gelijktijdig voor: in het koor een renaissance afwerking van de muurstijlen (fig. 5; 15) en het gotische sleutelstuk met peerkraalprofiel onder de trekbalken. Een mooi bewerkte renaissance muurstijl bevindt zich in het Hei- en Boeicopse koor. ■ Houten gewelf van het schip naar het westen van de hervormde kerk te Hei- en Boeicop tijdens de restauratie, opname 1967
| ||||||||||||||||
TelmerkenAlle kappen zijn gemerkt door middel van telmerken. De meeste met getrokken merken, links gebroken. Alleen het koor van Hei- en Boeicop heeft aan de zuidkant gebogen merken. Bij de latere kappen komen gehakte merken voor, aan de ene kant met de rechte beitel en aan de andere kant met de guts. In twee kappen zijn beide systemen tegelijk aangetroffen, namelijk te Hei- en Boeicop en Vianen. In het koor van Hei- en Boeicop is het spant gehakt en de sporen getrokken. Door de veelvoud van verschillende dakvlakken van het koor, zijkoren, schip, transept en dwarskapellen in de kerk van Vianen, moest men overgaan op verschillende merksystemen om de spanten uit elkaar te kunnen houden. Men treft daar verschillende soorten gehakte en verscheidene getrokken merken aan, zelfs merken getrokken met een soort passer. Bij de oudere kerken, die sporenparen bezitten, zijn de sporenparen meegemerkt, zoals in het koor van Heukelum goed te zien is. Bij het koor in Leerdam zijn in de tweede helft van de vijftiende eeuw de sporen niet meer gemerkt. De middenschepen van de kerken zijn vanuit het oosten gemerkt en de koren vanuit het westen. Uitzondering hierop is het koor van Heukelum, dat vanuit het oosten is gemerkt. De transepten in Vianen zijn van buiten naar binnen gemerkt. Bij de andere kerken was het niet waar te nemen.
Over de dakhelling van de middeleeuwse kappen tenslotte zij opgemerkt dat de oudste de steilste helling blijkt te hebben: het vroeg 15de-eeuwse koor van Heukelum vertoont een helling van 57,5o, maar bij de Viaanse kap, die na 1540 tot stand kwam, is de helling 52,5o. | ||||||||||||||||
Diverse kappen nader bekekenHet oudste is de kap in het koor van de kerk te Heukelum (fig. 1), die omstreeks 1400 gedateerd kan worden. De eiken kap beslaat drie traveeën en een 5/10 sluiting en bestaat uit vier spanten en vier halfspanten. Ieder spant is samengesteld uit een dekbalk- of spitsboogjuk (A) met korbelen (16) en standzonen (17). Daarop staat een standvink (C) met hanebalkfliering (21). De geprofileerde rib loopt via het dekbalkjuk langs de muren naar beneden om te eindigen op schalken (22). Het gewelfbeschot is opgenomen in het profiel van het spitsboogjuk. In de langsrichting worden de spanten verbonden door de muurplaten (23), flieringen (6) en de naald (3). Windschoren tussen jukstijl (18) en fliering moeten het schranken tegen gaan. Alle onderdelen zijn gepend en getoogd. Op de koorsluiting staat een (nieuwe) koningsstijl. De spanten zijn vanuit het oosten gemerkt met gesneden telmerken, links gebroken. Tussen de spanten staan sporenparen h.o.h. 60 cm. Elk sporenpaar heeft standzonen, korbelen, kalven (7) en twee haanhouten (2). De sporenconstructie is eveneens vanuit het oosten gemerkt met gesneden merken, evenals dat het geval is met de constructie van de koorsluiting. Onder tegen de sporenconstructie is het tongewelf zonder tussenribben bevestigd. In ouderdom volgen dan de kappen van koor en kruising te Leerdam (fig. 2), alle uit de tweede helft van de 15de eeuw. Zij zijn opgebouwd uit twee dekbalkjukken (A) op elkaar zonder nokgording. De sporen zijn onderling door haanhouten verbonden. Op het bovenste juk staat een driehoekspant (F). Alleen de spanten zijn gemerkt vanaf het westen met gesneden merken, links gebroken.
Uit het begin van de 16de eeuw dateren de kapconstructies in het zuidertransept van Heukelum en het noordertransept te Leerdam (fig. 3). De Heukelumse kap over het zuidelijk transeptgedeelte bestaat uit twee dekbalkjukken, die de ruimte in drie vakken verdelen. Een nader onderzoek naar de detaillering heeft, wegens onbereikbaarheid, niet kunnen plaats vinden, evenmin als bij het noordertransept te Leerdam. Hier bestaat de constructie boven het tongewelf uit standvinken met hanebalkfliering voorzien van getrokken telmerken, links gebroken.
Een vijftig jaar jonger is de constructie boven schip en zijbeuken te Leerdam (fig. 4), bestaande uit twee dekbalkjukken met een nokdraagstijl met schoren. Het halve tongewelf boven de zijbeuken heeft een tussenrib. Alleen de spanten zijn gemerkt met gehakte telmerken, links gebroken, vanuit het oosten.
De constructie van de kap van het | ||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||
■ Vianen, hervormde kerk
- Plattegrond kerkkap met telmerken Schaal 1:300. Opmetingstekening bureau Van Hoogevest (1955), bewerkt door J.Jehee, 1987 schip te Hei- en Boeicop (fig. 4) is uit dezelfde tijd en van hetzelfde type: twee dekbalkjukken met een nokdraagstijl, waarbij het tongewelf is opgenomen in het onderste (spitsboog)juk. De middennaald is meteen rozet versierd. De Viaanse kapconstructie (fig. 5) is precies te dateren, namelijk in de jaren vanaf 1540, toen de kerk door een grote brand ernstig werd beschadigd. De middenbeuk is gedekt met tongewelven met vijf ribben op trekbalken. De ribben zijn verwerkt in het juk dat op de trekbalk staat. Een tweede juk draagt de nokstijl (24). Het zelfde type kap ligt over de dwarsarmen van de zijbeuken en het koor, maar dan zonder trekbalken. Op de kruising van de tongewelven, samengesteld uit dezelfde constructie van twee jukken boven elkaar, staat een makelaar.
De kap is van telmerken voorzien op de spanten en de sporen, die duidelijk maken dat bij het herstel van de kerk in 1540 aan het westzijde van het koor begonnen is. De spanten in het koor zijn vanaf de westkant gehakt met halve maantjes en gaatjes; die van het middenschip zijn vanuit het oosten gehakt met rechte strepen en gaatjes; de kruisspanten van het middenschip zijn vanuit het oosten gehakt met gebroken merken en gaatjes; de spanten in het zuidertransept zijn vanuit het zuiden met grote en kleine strepen gehakt, maar aan de zuidkant heeft een verstoring plaats gevonden in de nummering; die van het noordertransept zijn vanaf het noorden gehakt met halve maantjes en gaatjes; de spanten van de westelijke zijbeuk zijn van noord naar zuid van gehakte merken in Romeinse cijfers voorzien, zonder verschil tussen links en rechts; de middelste zijbeuk is van zuid naar noord gemerkt met gehakte èn gesneden (of gehaalde) merken; de oostelijke zijbeuk tenslotte is van zuid naar noord gemerkt met gehakte telmerken (halve maantjes) en gesneden merken. De sporen in het koor zijn gesneden en aan de linkerkant gebroken; die in het schip zijn eveneens gesneden, maar hier zitten de gebroken merken rechts; en de sporen in zuideren noordertransept zijn van gesneden merken, links gebroken, voorzien. Opmerkelijk bij deze kap is het door | ||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||
■ Gedeelte van de zuidwesthoek van het schip van de hervormde kerk te Vianen met fragmenten tufsteenwerk, opname 1957
elkaar voorkomen van de gehakte en de gesneden merken. Het systeem van gesneden merken, waarbij in het Viaanse geval een passer is gebruikt, is ouder.
De Heicopse koorkap (fig. 6) dateert uit de tweede helft van de 16de eeuw, maar is desondanks zeer traditioneel van constructie: zij bestaat uit een dekbalkjuk en sporenparen zonder nokgording(!), onderling door een haanhout verbonden. Het spant is voorzien van een gehakt merk; de sporen en haanhouten zijn vanuit het westen gemerkt met gesneden merken, rechts gebogen. Het houten tongewelf is van gordingen voorzien.
Geheel traditioneel van materiaalgebruik, opbouw en manier van merken is tenslotte de kapconstructie het Heukelumse kerkschip uit 1728. | ||||||||||||||||
KlankpottenBij de restauratie van de kerk te Heukelum zijn in het muurwerk van koor en een gedeelte van het transept klankpotten aangetroffen en weer zichtbaar gemaakt. Dit is de enige plaats waar klankpotten zijn gevonden. ■ Interieur van de hervormde kerk te Vianen in 1907, waarbij de koren van het transept nog met schotten zijn afgesloten. Het orgel staat tegen het middenschot opgesteld, opname 1907
| ||||||||||||||||
MateriaalAlle van oorsprong middeleeuwse kerken in de Vijfheerenlanden, Asperen, Heukelum en Spijk zijn opgetrokken uit rode of geel-rode baksteen, in formaten variërend van 30-31 × 14,5-15 × 7,5-8 cm, 10 lagen = 91-96 cm (Heukelum, oudste periode, midden 13de eeuw), globaal 29-30 × 13 × 6,5-7 cm, 10 lagen = 80 cm (Heukelum, Spijk, Vianen, Everdingen, eerste helft 14de eeuw), globaal 25 × 12-13 × 6,5 cm, 10 lagen = 75 cm (Asperen, Hei- en Boeicop, 15de eeuw) en kleiner, naarmate de tijd vordert.
Tufsteen is gevonden bij de fundamenten van de kerk te Hagestein. Volgens een bouwkundig rapport uit 1872, opgemaakt voor de afbraak van de kerk en toren, was het muurwerk van de oude kerk te Oosterwijk tot een hoogte van 80 cm uit tufsteen opgetrokken. Afgezien van enige kleine sporen tufsteen (Leerdam, zuidertransept; Schoonrewoerd, toren; Asperen, toren; Vianen, gedeelte van zuidgevel schip en toren) is dit bouwmateriaal vrijwel niet toegepast.
Bij nadere bestudering van de kerkgebouwen valt op, dat er veel oud materiaal opnieuw is verwerkt, een normaal gegeven bij de eindeloze reeks wijzigingen en herstellingen, die de kerken ondergaan hebben. De bouwmaterialen waren kostbaar en alles wat uit afbraak weer gebruikt kon worden, werd zorgvuldig gespaard en opnieuw toegepast, niet alleen natuursteen en baksteen, maar ook onderdelen van houtconstructies. Zo zijn bij de laatste restauraties van de torenspitsen van Hagestein en Kedichem oude onderdelen verwerkt. Er is bijna geen kerk aan te wijzen waaraan geen verschillen in baksteensoorten en -formaten zitten in het opgaande muurwerk vanaf het maaiveld. Met name treden de verschillen op onder en boven de plintlijst, die meestal van natuursteen is.
De uitwendige afwerking is, met uitzondering van de zuidgevel van de kerk te Zijderveld en de plint van de Kedichemse kerk in schoon metselwerk. Dit is doorgaans het produkt van een restauratie, aangezien, zoals hierboven al uiteengezet is, veel ker- | ||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
ken in de 19de eeuw van een pleisterlaag voorzien waren, die in de loop van de 20ste eeuw geamoveerd is. | ||||||||||||||||
Inwendige afwerkingHet muurwerk van het inwendige van de middeleeuwse kerken was als regel gepleisterd. Hier en daar zijn muurschilderingen of sporen daarvan aangetroffen en geconserveerd (Asperen, tegen de toren; Lexmond, in het koor; Spijk eveneens in het koor; Leerdam tegen de toren) of geamoveerd (Schoonrewoerd; Leerdam op de gewelfribben in het koor). Het betreft in alle gevallen figuratieve voorstellingen. Van decoratieve afbeeldingen als banden en kleuraccenten op ribben en gewelfkruinen zijn in Leerdam restanten gevonden die niet bewaard konden blijven. Hieraan en aan de inrichting van de kerkgebouwen zal in een afzonderlijk hoofdstuk een nadere beschouwing gewijd worden.
Over de indeling van de ruimtes kan hier wel wat opgemerkt worden. Na de Reformatie bleek de ter beschikking gekomen ruimte in veel gevallen te groot te zijn voor het aantal gelovigen. Het verkleinen van de kerk door middel van een of meer houten schotten werd bij het merendeel van de kerkgebouwen als de meest voor de hand liggende oplossing gekozen. In de aldus verkleinde ruimte werden de kerkdiensten gehouden, terwijl de resterende ruimtes als consistorie, rommelhok of opslag voor de brandspuit gebruikt werden. Het vroegst was de kerk van Schoonrewoerd, waar in 1643 een schot werd geplaatst. Van de Viaanse kerk is het bekend, dat de schotten tussen de tweede en derde schiptravee en tussen koor en transept uit 1803 dateren. Tegen het schot in de verschillende kerken werd de preekstoel, en in Vianen met haar twee schotten ook het orgel, opgesteld. De kerken van Nieuwland, Lexmond, Hei- en Boeicop, Oosterwijk en Hagestein bezaten eveneens een houten schot. Alleen bij de laatste twee kerken is dit in de oude opstelling nog gehandhaafd. Voor het overige zijn alle schotten tijdens de laatste grote restauratie verwijderd, deels uit esthetische en deels uit praktische, ruimtewinnende overwegingen. In de kerk van Spijk is in 1965 bij de restauratie echter een schot aangebracht. | ||||||||||||||||
DateringDe datering van de kerken wordt bemoeilijkt door het doorlopen van (gotische) stijlvormen tot ver in de 17de eeuw (herbouw schip Schoonrewoerd) en het hergebruik van afkomend of van elders afkomstig oud materiaal. Ook diverse restauraties hebben sporen verwijderd, waardoor het dateren van een kerk als die te Lexmond vrijwel onmogelijk is geworden op basis van stijlkenmerken of baksteengebruik. Vaak kan een globale datering worden aangescherpt door het preciese jaartal van een ramp, die een gedeelde van een kerk beschadigd heeft: Everdingen, herbouwd na 1498, Asperen herbouwd na 1463, Vianen herbouwd na 1540. Telmerken op kappen kunnen ook nauwkeuriger een bouwfase vaststellen. Alle dateringen zijn tot stand gekomen door onderlinge vergelijkingen van stijlkenmerken, baksteenformaten en kapconstructies. Nader archiefonderzoek zou meer duidelijkheid in dit opzicht kunnen verschaffen. Aan de hand van het overal toegepaste materiaal baksteen, is aan te nemen, dat de oudste kerken niet van vòòr 1200 zullen dateren. Voor 1200 was het gebruik aan kerken van tufsteen een algemeen verschijnsel. Romaanse kerkgebouwen zijn in de Vijfheerenlanden, in tegenstelling tot romaanse torens, niet overgebleven. De vroegste kerken dateren uit de 14de eeuw (Heukelum en Spijk, mogelijk Lexmond), maar zijn daarna weer verbouwd. Hoewel van bijvoorbeeld de kerk te Hagestein een stichtingsdatum van 1108 bekend is, is alleen nog in de fundering tufsteen aangetroffen. De oude middeleeuwse kerk heeft in 1830 plaats moeten maken voor het huidige gebouw en aan de romaanse toren is geen tufsteen verwerkt. In de 15de en 16de eeuw zijn veel kerken verbouwd en geleidelijk aan vergroot of vernieuwd. Over (ondergeschikte) wijzigingen in de daarop volgende eeuwen is hierboven al verslag gedaan.
Aan het eind van dit hoofdstuk wordt in een aparte paragraaf ingegaan op de verschijningsvorm en indeling van de middeleeuwse torens bij de kerken met de klokken en uurwerken. | ||||||||||||||||
De restauraties van de kerkgebouwen en -torens in de 19de en 20ste eeuwDe handelingen aan de kerkgebouwen in de 17de eeuw beperkten zich tot het vernieuwen van de inventaris. Maar in een enkel geval kwam het tot een uitbreiding van het gebouw. De 18de eeuw was een eeuw waarin met betrekking tot het kerkelijk bouwbedrijf in de Vijfheerenlanden weinig meer dan de hoogst noodzakelijke reparaties aan kappen en gevels werden uitgevoerd. Van constructieve herstellingen op grote schaal is, voor zover viel na te gaan, nergens sprake. Alleen in Heukelum is de kerk in 1728 weer uitgebreid, na de gedeeltelijke afbraak in 1699 ten gevolge van een brand in dat jaar. De 19de eeuw laat dan ook een snelle verslechtering van de kerken zie. Dit verschijnsel heeft zich overigens niet beperkt tot de Vijfheerenlanden, maar heeft zich kennelijk overal in het land voorgedaan (Janse, 114, 115, 122 ev). Er vindt op grote schaal afbraak van technisch slechte onderdelen plaats (Everdingen, deel van schip en toren; Hei- en Boeicop, toren; Heukelum, toren; Kedichem, schip; Nieuwland, zijbeuken; Oosterwijk, schip en toren, koor werd gehandhaafd; Spijk, zuiderzijbeuk). Pas na het midden van de 19de eeuw wordt tot meer of minder ingrijpende herstel- of restauratiewerkzaamheden aan kerken en torens overgegaan. Geconstateerd kan worden dat het handhaven van het gebouw de voorkeur gaat krijgen boven het afbreken ervan. De 20ste eeuw laat over de hele linie een toenemende activiteit op restauratiegebied zien, waar geen der kerkgebouwen aan ontkomen is.
De hervormde kerk van Leerdam is een gebouw, waar in de 19de eeuw een totale modernisering van het in- en uitwendige heeft plaatsgevonden, die in zwaarte valt te vergelijken met de kerkrestauraties en -reconstructies van de jaren vijftig en zestig van deze eeuw. Er was niet direct een technische aanleiding om in 1863 het inwendige van de Leerdamse kerk aan te pakken. Pas na rijp beraad heeft de kerkelijke gemeente tot ‘modernisering’ van het gebouw besloten, aanvankelijk met de bedoeling alleen het gewelf van een stucbekleding te voorzien. Onder leiding van de architect | ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
■ Noordertransept van de hervormde kerk te Leerdam met neogotische schijngewelven en galerij, opname 1957
D. van der Tas uit Schiedam en aannemer W.D. van Mourik is echter het hele interieur in neogotische vormen gewijzigd. Daarbij werden grote ingrepen niet geschuwd. Bij het aanbrengen van een stucgewelf in de noordelijke transeptarm, dat naar de mening van de architect symmetrisch ten opzichte van de gewelven van kruising en zuidelijke transeptarm diende te zijn, stuitte hij op de moeilijkheid dat de kruising asymmetrisch lag ten opzichte van de noordelijke transeptarm. Hij wilde het gewelf precies recht voor de toegangsboog naar de kruising aanbrengen, waardoor er een (tamelijk gewrongen) oplossing in de vorm van een extra overkraging aan de oostzijde nodig was. Bovendien werd ook nog het venster in de noordgevel verplaatst in verband met de door de architect gewenste symmetrie ten opzichte van het gewelf. De 17de-eeuwse preekstoel paste uiteraard niet meer in dit neogotische interieur en werd vervangen door een nieuwe achtkante eiken preekstoel met ornamenten van gips. De oude werd aan de hervormde kerk van Tienhoven (ZH) verkocht. Van de vijf koperen kronen, die plaats moesten maken voor moderne gasverlichting, is er een aan de hervormde gemeente van het Limburgse Gennep geschonken. De overige zijn verkocht. Enige jaren later werd de buitenkant van een afwerklaag met portlandcement voorzien, waarmee het neogotische uiterlijk van de kerk compleet was (Van Gent, 166 e.v.). Het tij keerde snel. Al in de dertiger jaren van deze eeuw werd de wens geuit om uit de ‘zozeer mishandelde kerk’ het schijngewelf te verwijderen. Een en ander had de warme instemming van het toenmalige Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Tot daadwerkelijk actie werd in 1954 overgegaan: het originele werk werd weer van onder de stuclagen tevoorschijn gehaald, geheel volgens de toen heersende opvattingen, zoals in 1969 door Janse nog scherp werd verwoord: ‘dat het uitermate verwerpelijk was om de intrede van de neogotiek te doen weerspiegelen in (de nieuwbouw en) de restauraties’ (Janse, 131,132). Opmerkelijk was de toepassing van de neogotiek aan een hervormde kerk in die tijd. Het neoklassicisme werd over het algemeen als passender beschouwd. ■ Noordertransept van de hervormde kerk te Leerdam na restauratie waarbj de gewelven werden verwijderd en het venster naar rechts verplaatst, opname 1973
De neogotiek was eerder aan rooms-katholieke kerken voorbehouden. De modernisering van de Lexmondse Hervormde kerk, tien jaar eerder dan de kerk in Leerdam, was dan ook in neoklassicistische vormen uitgevoerd en is van een vergelijkbare importantie geweest. Ook hier werden muren, ramen, deuren en interieur aangepakt. Ook hier is, met uitzondering van het meubilair, de hele 19de-eeuwse afwerking weer in de jaren vijftig van deze eeuw geamoveerd.
Omtrent de eeuwwende hebben zich twee grote kerkrestauraties voorgedaan, waarover wij goed gedocumenteerd zijn: die van de kerk te Asperen na een brand en die van Spijk na een periode van ernstige verwaarlozing. De restauratie/herbouw van de Asperense kerk in 1896 was het noodzakelijk gevolg van de brand, die niet meer dan wat opgaand muurwerk en zuilen met de scheibogen had overgelaten. De toenmalige architect L. Beirer heeft met gebruikmaking van muurwerk en zuilen het werk uitgevoerd, | ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
onder verwerking van enige, door de architect der Rijksmuseumgebouwen P.J.H. Cuypers gemaakte opmerkingen omtrent de invulling van de traceringen aan het grote transeptvenster (geen middencirkel met vijfpas, hetgeen te vroeg lijkt, maar een motief met vlammen en visblazen, ‘zoals die in onze 15de-eeuwse gebouwen voorkomen’, aldus een schrijven van Cuypers op 6 juni 1896) en de manier van verankering van de vieringmuren met diagonale ankers. De oplossing met de ankers werd door Cuypers als lelijk ervaren en en hij eiste derhalve ook het verwijderen ervan. Dit is, nadat de metselspecie verhard was, dan ook geschied. Voor het overige was Cuypers zeer content: ‘De herstellingswerken zijn overigens zeer goed en deugdelijk uitgevoerd...’, aldus zijn eindrapport. Het herstel van de toren had wat meer voeten in de aarde. Nadat het kerkgebouw gereed gekomen was, bestond de wens bij de gemeente, eigenaresse van de toren, om deze eveneens te herstellen. Architect Beirer maakte een plan en een begroting, waarbij uitgegaan werd van het tamelijk ingrijpend vernieuwen van metselwerk en kapconstructie, waarbij in principe de oude spits behouden zou blijven. Mr. A. Suter, heer van de Baronie, en de gemeente zegden in 1898 een subsidie in de herstelkosten toe. Cuypers en De Stuers, die beiden namens de Minister van Binnenlandse zaken de restauratie volgden, waren echter van mening, dat de spits vermoedelijk niet de originele was, zonder haar, zoals uit de bewaard gebleven correspondentie valt op te maken, overigens ter plaatse bekeken te hebben. Zij verzochten de architect een nieuw ontwerp te maken, aangezien de oude spits ‘niet in harmonie was met den stijl van den toren zelf’. Beirer zond op 22 juli 1898 naar de Minister van Binnenlandse Zaken de nieuwe plannen op. De Minister onthield echter zijn goedkeuring op het restauratieplan, naar aanleiding van een rapport van 26 mei 1899, uitgebracht door Cuypers en De Stuers, die inmiddels de spits wel aan een nader onderzoek hadden onderworpen en tot de conclusie gekomen waren dat de bestaande spits toch de originele was en dat ‘....aangezien daarbij de spits in goeden toestand verkeert... zij behouden moest blijven’. En verder ‘Want het geldt eene restauratie en niet het fantaiseeren van nieuwe bouwwerken.’ Deze ommezwaai viel in slechte aarde■ Inwendige van de hervormde kerk te Spijk naar het oosten voor de restauratie in 1920, opname 1912
te Asperen en werd niet begrepen. Het College van B&W betichtte De Stuers ervan dat hij erop uit was dat ‘...de spits een beslist Roomsch karakter moest krijgen, al zou dit zelfs geschieden ten koste van de harmonie tusschen den boven- en onderbouw van den toren.’ Het College pleitte er dan ook voor het nieuwe ontwerp van Beirer toch te mogen uitvoeren, ook al omdat de gemeenteraad en de heer Suter, beide subsidiënten, dezelfde mening waren toegedaan. Nadat de Minister zich in deze affaire had gemengd en de heer Suter toch ook accoord bleek te gaan met handhaving van de bestaande spits, is het College van B&W uiteindelijk gezwicht voor de argumenten, van Rijkswege aangedragen. De restauratie vond plaats en werd op 1 november 1901 voltooid.
De restauratie van de kerk van Spijk ging evenmin van een leien dakje. In het begin van de 20ste eeuw was de technische staat van kerk en toren slecht. In 1909 werd een herstelplan voor de kerk opgemaakt door J. de Bie uit Gorinchem, dat voorzag in het vervangen danwel herstellen van muurwerk, ramen, kappen en gewelven. In het inwendige zou de pleisterlaag worden afgebikt en het houten schot tussen schip en torenruimte zou moeten verdwijnen. Ook voor de toren werd een plan gemaakt, waarbij de spits zou moeten worden afgebroken en vervangen door een tentdakje. De reparatie van de toren werd urgent, toen bij een oktoberstorm in 1912 het bovendeel van de spits met het smeedijzeren kruis eraf gewaaid was. Het herstel vond in 1914 plaats in de oorspronkelijke vorm, met ijzeren balken als versteviging. Bij gebrek aan financiële middelen kon nog niet begonnen worden met de restauratie van de kerk. In 1919 was de staat dermate slecht, dat de kappen van zijbeuk en koor in de kerk gestut moesten worden. De trekbalken, stijlen en schoren in het schip bleken verrot te zijn. Van Rijkswege werd uiteindelijk een subsidie in de herstelkosten toegezegd. Er ontstond echter onenigheid over de architect die het werk zou moeten begeleiden. Het College van Kerkvoogden gaf de voorkeur aan J. Visser, opzichter van de Fortificatiën te Gorinchem, mede omdat hij belangeloos steun verleend had bij het opmaken van een nieuw restauratieplan in 1920. Het Rijk prefereerde een in het restauratievak geschoold architect. Samenwerking tussen beiden bleek niet mogelijk. Het College van Kerkvoogden deed vervolgens afstand van de toegezegde subsidie en voerde het herstel met J. Visser voor eigen rekening uit. Het restauratieplan werd wat bescheidener uitgevoerd dan aanvankelijk in de bedoeling had gelegen, maar kappen en trekbalken werden door een eigentijdse constructie met trekstangen vervangen en de houten ramen uit de 19de eeuw door gemetselde traceringen met glas in loodvulling. | ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
In de 20ste eeuw komt van diverse kanten nogal wat kritiek op de verrichtingen van enkele decennia ervoor. Zoals hierboven aangeduid, wordt bij de Leerdamse kerk in 1936 al denigrerend gesproken over de neogotisch aankleding. De ‘restauratie’ van de Lexmondse kerk uit de jaren '50 van de 19de eeuw wordt in 1958 door de Kerkvoogdij aan de kaak gesteld als ‘een onoordeelkundige restauratie van 1860, die veel bedorven heeft’. De reparaties uit 1921 aan de kerk van Spijk worden als ‘vernielingen’ en ‘ondeugdelijk’ betiteld. Eind vijftiger jaren schrijft de architect, belast met het herstel van de kerk van Asperen, over ‘de kap die niet gelukkig is gerestaureerd’ en het Rijksbureau voor de Monumentenzorg over ‘het inwendige dat zo verknoeid is bij de herbouw’ en de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg over ‘de oudheidkundige waarde van het exterieur dat echter nog maar zeer gering te noemen is’. De toren van Asperen kan evenmin de toets der kritiek doorstaan: op 10 maart 1956 schrijft de directeur van het Rijksbureau aan de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, dat, aangezien de bovenste geleding toch hersteld dient te worden, er meteen van de gelegenheid gebruik gemaakt kan worden ‘..de vormgeving hierbij wat te verbeteren. Wellicht kunnen de lompe dakkapellen aan de spits vervallen, terwijl de stenen balustrade (en wel vooral de pinakels) gewijzigd dient te worden...’. En dat terwijl een vijftig jaar eerder vergelijkbare instanties hun volle tevredenheid met de uitgevoerde restauraties hadden betuigd. In Vianen wordt in de dertiger en veertiger jaren een poging gedaan het 17de-eeuwse baldakijn boven het grafmonument te doen amoveren. ‘...Ware dit houten gehemelte niet aanwezig, het praalgraf zelf zou meer indruk op de toeschouwer maken, terwijl het thans in de schaduw wegschuilt en de ruimtewerking van de niet te groote grafkapel verbrokkelt...’. Dit plan wordt echter terecht door het Rijksbureau voor de Monumentenzorg afgekeurd. De meeste restauraties vonden in de jaren vijftig en zestig van de eeuw plaats, waarbij in alle gevallen lichte tot ingrijpende reconstructies van het gebouw hebben plaats gevonden, alsmede wijzigingen aan het meubilair en de dispositie ervan. Reconstructie ■ Witgepleisterde zuidgevel met houten roederamen en gedeelte van transept van de hervormde kerk te Lexmond voor restauratie, opname 1954
van een vroegere fase van het gebouw was niet altijd niet het uitgangspunt. In Nieuwland lag het aanvankelijk in 1955 in de bedoeling het muurwerk en de steunberen opnieuw te voegen en de trap naar de oostelijke ingang te vernieuwen. Onder de druk van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg om een restauratiearchitect in de arm te nemen groeide het plan uit tot een integrale vernieuwing van het interieur en sterke wijziging van het uitwendige, waarbij de reconstructie van de bovenste torengeleding en de ramen het meest opvallend zijn. In het interieur verdween ook hier een houten tussenschot en werd de dispositie van het meubilair omgedraaid. Niet al het oude meubilair verdween, de preekstoel werd gehandhaafd en stoelen bleven eveneens staan. Wel werden oude banken omgebouwd onder gebruikmaking van oude fragmenten. Trekbalken werden vernieuwd met gotische sleutelstukken met peerkraalprofiel, die er voordien niet gezeten hebben, terwijl de triomfboog tussen schip en koor zover werd opgetrokken, dat zijn nok buiten het dak uitstak en zo een visuele scheiding tussen schip en koor duidelijk maakt.
Hoewel in de meeste gevallen de reconstructies naar beste weten en inzicht en volgens het gevoelen van die tijd uitgevoerd zijn, moet er in het geval van de kerk van Schoonrewoerd wel heel ruw met het gebouw omgesprongen zijn, met een totaal voorbijgaan aan de aanwezigheid van historische monumentale waarden. Hetgeen thans resteert is niet meer dan een buitenschil van baksteen en in het inwendige de (sterk gerestaureerde) preekstoel en de gewijzigde kronen. Wat de reden is geweest tot het amoveren van de grafzerken en het afhakken van de muurschilderingen is niet bekend. Het verwijderen van de uitwendige pleisterlaag, in 1955 nog afgekeurd door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, is tien jaar later geruisloos geschied. Ook de raamindeling van vier in plaats van vijf ruiten boven elkaar lijkt willekeurig te zijn. De deuren in noord- en zuidgevel zijn eenvoudig ingezaagd in het metselwerk. De geschiedkundige waarde van de Schoonrewoerdse kerk heeft zo sterk aan belang ingeboet.
Bij Lexmond werd de restauratie ingegeven door de slechte technische staat van het gebouw. Afgezien van het afbreken van niet monumentaal geachte onderdelen, zoals een 18de-eeuws stovenhok en delen van het meubilair, werd de hele kapconstructie als onhoudbaar afgeschreven en vernieuwd. Bij die gelegenheid (1954) werd bij een onderzoek het volgende geconstateerd: het schip heeft oorspronkelijk doorgelopen tot aan het koor. Bij een ontgraving op de hoek van het koor en het transept (noordzijde) is gebleken dat een (14de-eeuwse) | ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
■ Zuidgevel en gedeelte van transept van de hervormde kerk van Lexmond na restauratie, waarbij onder andere de triomfboog een travee naar het oosten verplaatst is, opname 1977
triomfboog, die gestaan heeft tussen koor en schip, werd afgebroken, toen het transept werd gebouwd in de 15de eeuw. Het transept kreeg dezelfde breedte en dezelfde nokhoogte als het koor. Daar de nok van het schip hoger lag, heeft men, teneinde deze verschillende nokken op te kunnen vangen, een topgevel gebouwd òp de trekbalk in het schip, die het meest nabij de viering was gelegen. Daar het schip breder was dan het koor moest de viering aan de zijde van het schip steunen op twee uitgekraagde voeten. Aanvankelijk heeft men getracht dit met schoren te doen, maar later werden daartoe twee zware ronde pijlers gebouwd, die koud tegen de muren stonden. ‘Zowel de pijlers als de zwaar gescheurde topgevel, die op de trekbalk werd gebouwd mogen mijns inziens niet gerestaureerd worden. Men kan deze constructies zo nodig aanvaarden als noodoplossingen, in het kader van een plan dat wellicht destijds heeft bestaan om een geheel nieuw schip te bouwen, maar voor mijn gevoel is het niet verantwoord om deze gebrekkige constructie thans te consolideren...’, aldus de architect in een schrijven aan het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Hij stelde dan ook voor de constructie te veranderen. ‘De wijziging komt hierop neer, dat de triomfboog wordt herbouwd op de plaats waar hij vroeger stond, voordat het transept gebouwd werd’. Het gevolg hiervan was, dat er een gebouw geschapen is, dat in die vorm nooit heeft bestaan en waar de voorafgaande geschiedkundige ontwikkeling en betekenis onomkeerbaar verwijderd is door de rigoreuze amovering van alle pleisterlagen, vensterindelingen en (kap)constructies, die niet een aanwijsbare 15de-eeuwse vorm hadden. Onverlet blijft, dat de constructie van de triomfboog technisch niet best was. Merkwaardig genoeg had de Rijksdienst voor de Monumentenzorg geen bezwaar tegen het verplaatsen van de triomfboog naar een plaats waar hij in deze uitmonstering van de kerk nooit had gestaan. Wel had de directeur zijn ernstige bedenkingen tegen het wijzigen van de gewelven in het transept met de woorden: ‘Dit nu lijkt mij niet juist en tegen de regelen van een goede “Monumentenzorg”. Restaureren betekent nog steeds niet Monumenten verbeteren doch wel Monumenten behouden of fixeren in de vorm waarin zij gebouwd zijn met inbegrip van alle onvolkomenheden die wij daaraan menen te moeten ontdekken’. De resultaten van de restauratie van de kerk van Lexmond staan lijnrecht tegenover het hierboven geformuleerde standpunt. De overwegingen die toen moeten hebben gegolden, zijn nu niet meer te achterhalen. Is het Lexmondse voorbeeld een extreem geval, het is in ieder geval wel illustrerend voor de wijze waarop gedacht werd over het ‘verleden’. Dat de 19de eeuw een waarde in zichzelf heeft, is eerst later, in de loop van de jaren zeventig, een rol gaan spelen bij restauraties. De meeste restauraties van de kerken in de Vijfheerenlanden waren toen al afgesloten. Ook in de zestiger jaren wordt er nog graag ‘teruggerestaureerd’ en gepoogd om ‘op historische gronden en met behoud van sporen de kerk te herstellen’. Heukelum (1963) en Spijk (1965) zijn hier voorbeelden van.
Het kerkmeubilair vormt een hoofdstuk apart bij de restauraties. De handelingen eraan werden bepaald door een combinatie van liturgische opvattingen, de technische staat van de objecten, toenmalige restauratieopvattingen en de wensen van de opdrachtgevers. De inrichting van een kerkgebouw is immers niet alleen een exponent van een stroming in de kunst, maar vormt juist een uitdrukking van de liturgie. Veranderingen in de eredienst brachten doorgaans ook veranderingen in de inrichting met zich mee. Iedere eeuw heeft haar kenmerkende dispositie van het meubilair, die uit de liturgie en de manier waarop het kerkgebouw gebruikt werd, verklaard kan worden. In zijn boek ‘Opdat de ruimten meevieren’ geeft R. Steensma, naast een historisch overzicht van de indeling van de kerkruimte, een analyse van de liturgische ontwikkeling in de hervormde kerken vanaf de 20ste eeuw en de invloed die deze ontwikkeling gehad heeft op de plaats en de onderlinge samenhang van het kerkmeubilair.
Zo zijn bijvoorbeeld, door de behoefte het koor weer bij de eredienst te betrekken, de oorspronkelijke ruimtewerking van het gebouw te herstellen en de wens het groeiend aantal gelovigen een plaats te bieden, de houten schotten, die kerkruimte en koor gedurende meer dan een eeuw van elkaar gescheiden hadden uit de meeste kerken verdwenen. Voordien was het koor in gebruik als consistorie, catechisatielokaal of als opslagruimte. In de kerken van Hei- en Boeicop, Lexmond en Vianen was niet alleen het koor door een houten schot van de kerk afgesloten, maar ook de eerste traveeën aan de westkant, zodat er een vrij kleine, bijna vierkante ruimte voor de eredienst ter beschikking was. | ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
■ Inwendige van de hervormde kerk van Hei- en Boeicop naar het oosten voor restauratie, opname 1960
■ Inwendige van de hervormde kerk van Hei- en Boeicop naar het oosten na restauratie, opname 1971
Om dezelfde combinatie van liturgische, architectonische en praktische redenen, is het oude meubilair, doorgaans met uitzondering van de preekstoel en soms de herenbanken, uit de kerken verdwenen. Dooptuinen rond de preekstoel, die zowel de gemeente het zicht op de bediening van de doop ontnamen, als in de weg heetten te staan bij het vieren van het Heilig Avondmaal werden weggehaald. Vaste, vaak ongemakkelijk zittende banken vormden eveneens een obstakel bij de avondmaalsviering en maakten plaats voor stoelen. Na de jaren zestig vindt, mede onder invloed van de Monumentenwet (1961), een verandering plaats in het denken, waarbij steeds meer de liturgische belangen in relatie tot de betekenis en waarde van het historisch meubilair gezien worden, waarbij niet noodzakelijkerwijs al het historisch meubilair bewaard blijft, maar waarbij genuanceerder over definitieve verwijdering gedacht wordt dan daarvoor.
Een duidelijk voorbeeld van een voorbijgaan aan de historische dispositie en betekenis van het meubilair vormt de wijziging in de kerk van Hei- en Boeicop. De indeling van de ruimte vòòr 1967 was als volgt. Vijf traveeën van het schip waren voor de eredienst ingericht. De meest westelijke travee bevatte werkruimtes en de opgang naar de orgelgaanderij. Het koor, dat door een houten wand van het schip was afgescheiden, diende tot consistorie. Een dooptuin, met koperen bogen boven de deuren, met banken en de preekstoel stond tegen de scheidingsmuur met het koor opgestel. De 17de-eeuwse herenbanken, toen nog tweevoudig, en de grote 18de-eeuwse bank waren tegen de zijmuren daarvoor geplaatst. Het middengedeelte van de kerkruimte werd door stoelen gevuld en drie iets oplopende bankenblokken met tussenpaden completeerden het bankenplan. Tegen de westwand bevond zich het orgel met enige zitplaatsen op een licht gebogen gaanderij met balusters. Bij de restauratie werd het koor en de meest westelijke travee door het afbreken van de schotten bij de kerkruimte getrokken en de dispositie van het meubilair werd omgedraaid. Dooptuin, banken en stoelen maakten plaats voor doorlopende banken, zonder middenpad, waardoor de differentiatie in het interieur teloor ging en een tamelijk kale ruimte resteert. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg had zich in 1964 uitgesproken tegen het vervangen van het meubilair. Desondanks blijkt het een aantal jaren later (1968) te zijn geschied.
In Vianen was de inrichting van het gebouw in 1803 gewijzigd: het hoofdkoor en de beide zijkoren werden toen met schotten afgesloten. Onder de triomfboog werd een orgel gebouwd tegen het schot, waaronder de plaats was van de preekstoel met dooptuin. Boven de twee deuren links en rechts van de preekstoel, die toegang tot het hoofdkoor boden, waren twee stichtlijke opschriften aangebracht. Ook het westelijk deel van de kerk was met een schot afgesloten, zodat alleen het oostelijk deel van het schip in gebruik was voor de eredienst. Vaste banken stonden aan drie kanten rond de preekstoel met de grote 17de-eeuwse herenbank aan de westkant. Tijdens de restauratie van de kerk in de jaren 1949-1956 was het streven de oorspronkelijke ruimtewerking te herstellen, waartoe de beide schotten verwijderd werden. Het orgel werd aan de westkant opgesteld en de preekstoel | ||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
en het bankenplan zouden in de lengterichting van de kerk, volgens de gangbare liturgische opvattingen, geplaatst moeten worden (Steensma, 195). Door het terugvinden van de oorspronkelijke plaats van de 17de-eeuwse herenbank tussen de vieringpijlers van het koor werd voor een andere oplossing gekozen: de preekstoel werd tegen de middelste schippijler geplaatst. De ruimte vóór de preekstoel werd bestemd voor de avondmaalstafel en losse stoelen. Het doophek werd geamoveerd. Banken werden in een dwarsopstelling neergezet, waarmee een goede zichtbaarheid en hoorbaarheid van de predikant geboden werd en bovendien voldoende liturgische speelruimte werd verkregen. Het hoofdkoor werd voor kleine diensten ingericht. De 16de-eeuwse koorhekken zijn gehandhaafd.
Nog in 1978 wordt de waarde van een protestants kerkinterieur niet ten volle gewaardeerd, maar in grote trekken wel gerespecteerd, getuige de gang van zaken rond de inrichting in de kerk van Asperen. Het meubilair werd kort na de brand van 1896 vervaardigd. Uit de vormgeving en de opstelling ervan blijkt dat een herschepping van een typisch protestants interieur-ensemble in een gotische kerkruimte is nagestreefd. Hiermee is een opmerkelijk voorbeeld gegeven van de wijze waarop men aan het einde van de 19de eeuw waardering opbracht voor het protestantse kerkinterieur uit de 17de eeuw. Een belangrijk kenmerk van een dergelijk ensemble is de groepering van banken rond de preekstoel, waarbij de herenbanken altijd de voornaamste zitplaatsen vormden, zowel in uitvoering als in opstelling. Binnen de dooptuin waren speciale banken voor de ouderlingen en de diakenen. Een besloten ruimte die gevuld wordt door zitplaatsen onderling hiërarchisch gerangschikt. De wijziging, die werd voorgesteld in 1978, voorzag in het verwijderen en verplaatsen van een aantal bankenblokken, waardoor de samenhang en de doelbewuste, zinvolle opstelling geschaad zou worden en gedeeltelijk teloor zou gaan evenals de liturgischhistorische betekenis ervan. Na een uitvoerige discussie tussen kerkvoogdij en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg werd besloten, ondanks de duidelijke waardenstelling, toch door te gaan met het plan. Een tegemoetkoming■ Inwendige van de hervormde kerk van Asperen naar het westen voor de wijziging van het meubilair, opname 1959
bleek wel mogelijk te zijn: het koorhek met banken werd niet gewijzigd. Mede omdat de leverancier het hout voor nieuwe banken al had gekocht, werden verschillende 19de-eeuwse blokken geamoveerd en verkocht.
Voor de andere kerken in de Vijfheerenlanden kunnen vergelijkbare voorbeelden aangedragen worden. In Zijderveld verdwenen de 17de-eeuwse preekstoel met bijbehorend doophek, doopboog en voorlezenaar in 1959, om in datzelfde jaar door een nieuwe preekstoel in vroeg- 17de-eeuwse vormen vervangen te worden. In Lexmond stond de preekstoel met dooptuin tegen de scheidingswand met het koor tegen een lambrisering over de hele breedte van de middenbeuk. Dit achterschot met paneelwerk werd na de restauratie niet meer toegepast. De banken uit 1852 moesten verdwijnen omdat zij niet van historische waarde geacht werden. Ook in Heukelum is het doophek verwijderd. Een gedeelte is hier elders in de kerk weer opgesteld. De bescheiden oplopende bankenblokjes maakten plaats voor moderne open banken. De herenbanken werden verplaatst. Overigens bleef de opstelling in de dwarsrichting, met de preekstoel tegen de noordwand, wel gehandhaafd. | ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
Kerkbouw na de middeleeuwenDe na de Reformatie nieuw gebouwde kerken dateren voornamelijk uit het midden en eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Van de in de 17de eeuw gebouwde rooms katholieke schuilkerken in Vianen resteren niet meer dan fragmenten.
In Leerdam werd in 1845 voor het eerst weer een pastoor aangesteld. Bij gebrek aan een kerkgebouw werd aanvankelijk een huis gehuurd naast de synagoge aan de Nieuwstraat, waarin de mis kon worden opgedragen. In 1845 werd een in 1839 gebouwd pensionaat voor Jongejuffrouwen aan de Nieuwstraat aangekocht en gedeeltelijk tot kerk ingericht. Het overblijvende deel diende tot pastorie. In 1855 werd naast de pastorie een nieuwe zaalkerk van bescheiden afmetingen gebouwd, die plaats bood aan 75 zitplaatsen. P.J.H. Cuypers vergrootte in 1896 de kerk met een priesterkoor en sacristie. Het hoogaltaar in het smalle, rechtgesloten koor werd geflankeerd door identiek uitgevoerde zijaltaren. Het geheel is een miniatuuruitvoering van de koorpartij van de door dezelfde architect gebouwde Dominicuskerk te Amsterdam. In 1929 werd de eerste steen gelegd van een nieuw te bouwen kerkgebouw aan de Meent, dat op 1 juni 1930 plechtig kon worden ingewijd. Architecten waren de Benedictijner pater Dom■ Gedeelte van het schip, koor en deel van de sacristie van de voormalige rooms-katholieke kerk aan de Nieuwstraat in Leerdam, opname 1988
Paul Bellot en de Nijmeegse architect H.C. van de Leur (Van Gent, 139-147; Jongepier, 52). Het oude gebouwtje bleef gehandhaafd, maar de functie verdween. De sacristie wordt als schuur gebruikt. In het kerkje is thans een winkel ingebouwd. In Vianen, waar de rooms katholieken direct na de Reformatie aanvankelijk alleen de beschikking kregen over de Gasthuiskapel, waren twee schuilkerken, één in de huizen Voorstraat 97-99, een Jezuïtenkerk waar nog 17de-eeuwse restanten van bewaard gebleven zijn en één aan de Achterstraat, voor de Franciscanen. Op de verdieping van het pand Voorstraat 97 zijn de houten zuilen van de voormalige, midden 17de-eeuwse kerkzaal nog aanwezig. In de kappen van de nrs. 97 en 99 resteert een gedeelte van het ornamentaal beschilderde, houten plafond. Ook de plaats van het altaar is terug te vinden tegen de rechterbinnenmuur van nr. 97 in de vorm van nissen in het muurwerk. Deze schuilkerk is in 1730 overgegaan naar de seculiere geestelijkheid en in opgeheven in 1807. Toen werd zij vervangen door een kerkgebouwtje in de tuin van het huis Voorstraat 45, dat zelf als pastorie diende. De koster bewoonde ■ Beschilderd 17de-eeuws plafond in de voormalige schuilkerk aan de Voorstraat 97-99 te Vianen, opname 1970
het pand aan de Voorstraat 43. Via een steegje naast zijn huis zijn huis was de schuilkerk op het binnenterrein bereikbaar. Aan de Achterstraat bevond zich eveneens een schuilkerk, die al in de tweede helft van de 18de eeuw was opgeheven. De exacte plaats is niet bekend (Leeuwenberg, 9). De huidige rooms-katholieke kerk aan de Achterstraat is tussen 1877 en 1879 tot stand gekomen, naar ontwerp van de Utrechtse architect Alfred Tepe. Deze diende als vervanging van het kerkgebouw in de tuin van Voorstraat 45, dat na voltooiing van de nieuwe kerk dan ook werd afgebroken.
In Everdingen is steeds een actieve groep rooms-katholieken geweest, die aanvankelijk in Vianen ter kerke ging. Na een fase waarbij een opkamer van een boerderij voor het vieren van de eredienst was ingericht, kon in 1802 een schuurkerk gebouwd worden, die in 1899 door de huidige kerk van de hand van architect A. Tepe zou worden vervangen. De Viaanse Maria ten Hemelopneming is een driebeukige hallekerk, zonder westtoren of transept en met een vijf-achtste gesloten koor. De HH. Petrus en Pauluskerk in Everdingen is als een pseudobasiliek met een westtoren gebouwd. Het verschil in hoogte tussen de midden- en zijbeuken is bij deze kerk echter zo gering, dat ook hier de indruk van een hallekerk | ||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
■ Rooms-katholieke Petrus en Paulus kerk en pastorie te Everdingen, opname 1971
wordt gewekt. Voor beide kerken heeft de architect Tepe gebruik gemaakt van een vrij droge en sobere baksteengotiek, die kenmerkend is voor zijn oeuvre, waarbij decoratieve elementen als bijvoorbeeld pinakels, waterspuwers en natuurstenen balustrades bij voorkeur achterwege gelaten worden. Tepe's werk is meestal geïnspireerd op de Duitse gotiek, hetgeen bijvoorbeeld aan de drie westelijke topgevels van de Viaanse kerk met het stramien van horizontale en verticale lijnen en de opklimmende vensterreeks tot uitdrukking komt (Rosenberg, 55). Het inwendige van beide kerken valt op door de heldere ruimtewerking, het gevolg van de rijzigheid van de met kruisribgewelven overdekte middenschepen en zijbeuken. De kleurige afwerking van de interieurs - in Everdingen in 1962 verwijderd - en de aankleding is door leden van het Utrechtse Bernulphusgilde uitgevoerd.
Evenals de rooms-katholieken moesten de niet-hervormden zich aanvankelijk eveneens behelpen met gehuurde of gratis ter beschikking gestelde ruimten in woonhuizen, schoolgebouwen en schuren. Pas in de 19de eeuw konden eigen kerkgebouwen verrijzen. De evangelisch lutherse kerk te Leerdam dateert uit 1838, nadat er in de 18de eeuw voor de samenkomsten gebruik gemaakt was van particuliere woonruimte (Van Gent, 154 e.v.). De uit de 18de eeuw daterende synagoges in Leerdam en Vianen, de eerste bescheiden gelegen op een binnenterrein en die van Vianen aan een kleine zijstraat, werden in de loop van de 19de eeuw vernieuwd (Van Gent, 252; Koenheim, 35-44). De Waalse gemeente in Vianen gebruikte de ruimte van het voormalig gasthuis achter het stadhuis van 1725-1822. De kapel was hen door de laatste heer van Vianen, Simon Hendrik Adolf von Lippe, geschonken op de vooravond van de verkoop van diens totale bezit aan de Staten van Holland in 1725. De hervormde kerken van Zijderveld, Hagestein, Kedichem en Oosterwijk werden, zoals hiervoor al is aangegeven, opnieuw opgetrokken.
Noch de evangelisch lutherse kerk in Leerdam, noch de synagoges in Leerdam en Vianen of de hervormde kerkgebouwen, die alle tussen 1830 en 1873 gebouwd werden, stijgen uit boven het allereenvoudigste kerktype, dat in die tijd in zwang was, namelijk dat van een recht- of driezijdig gesloten zaalkerkje onder zadel- of schilddak met rond- of spitsboogvensters, al dan niet met lisenen tussen de vensters van drie of vier traveeën lang (zie hiervoor Von der Dunk, 257 ev.). Alleen de hervormde kerken hebben een westtoren, waarbij die van Hagestein en Kedichem van middeleeuwse bouwdatum zijn en buiten dit bestek vallen. De torens van Oosterwijk en Zijderveld zijn eveneens allereenvoudigst van opzet: niet meer dan een opeenstapeling van bakstenen kubussen, bekroond door een kleine spits.
De oorspronkelijk beide van een in- en uitgezwenkte voorgevel voorziene gebouwen van de evangelisch-lutherse kerk en de synagoge te Leerdam laten een wederzijdse beïnvloeding zien. Stijlkenmerken zijn moeilijk te geven aan deze simpele gebouwen. Er wordt voortgeborduurd op een 18de-eeuwse traditie, zonder dat er nu werkelijk sprake is van een overheersende neoklassieke rondboog- of neogotische spitsboogstijl. Bij de Kedichemse kerk zou er door het toepassen van gietijzeren roosvensters en gepleisterde bosseringen aan een eclectische toets gedacht kunnen worden. De afgescheidenen van Leerdam richtten in 1839 een pand aan de Hoogstraat ■ Voorgevel van de lutherse kerk aan de Nieuwstraat te Leerdam, opname 1967
als kerk in (Van Gent, 217). De afgescheidenen van Schoonrewoerd kregen in het midden van de 19de eeuw onder andere onderdak in een schuur aan Overheicop 40. Vanaf het eind van de 19de en in de loop van de 20ste eeuw werden voor de gereformeerden eigen kerken gebouwd, zoals de kerkgebouwen voor de gereformeerden in Vianen in 1888, daarna voor die in Schoonrewoerd in 1890, te Asperen in 1892, en in Lexmond na 1896. In Leerdam dateert de gereformeerde kerk aan de Hoogstraat uit 1898. Kerkgebouwen voor andere gemeenten volgden daar in 1908 en 1916, en de gereformeerde kerk in Spijk tenslotte werd in 1936 gebouwd.
De gereformeerde kerken zijn alle van hetzelfde type: een rechthoekige schuurachtige ruimte, van drie of vier vakken diep, ingegeven door de behoefte aan een zo efficiënt mogelijke verdeling van de plaatsruimte. Zij volgen daarmee de traditie van de hierboven beschreven eenvoudige zaalkerken. De uitwendige decoratie is doorgaans uitermate bescheiden. De voorgevel kan een extra accent krijgen door een omlijste ingangspartij met fronton, al dan niet geflankeerd door lisenen en een roosvenster op de verdieping. De zijgevels zijn onversierd, zelfs als de kerk een vrijstaand gebouw is. Een gemeenschappelijk gegeven, waarmee | ||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||
■ Voorgevel van het kerkgebouw van de gereformeerde gemeente aan de Nieuwstraat te Leerdam, opname 1988
dit soort gebouwen zich van schuren of pakhuizen onderscheidt, zijn de boogramen, in verschillende gevallen met glas-in-lood vulling. Bij een verdere uitwerking van dit type, wordt de massa van de brede kerk gebroken door een voorbouw met een pronkgevel, zoals dat bijvoorbeeld het geval is bij het gebouw van de gereformeerde kerk aan de Hoogstraat 80 te Leerdam. In twee gevallen, Schoonrewoerd en Lexmond, ligt het kerkgebouw schuin achter de pastorie, ver terug ten opzichte van de rooilijn. | ||||||||||||||||
TorensAlle van oorsprong middeleeuwse kerken in de Vijfheerenlanden, te Asperen, Heukelum en Spijk hebben één westtoren gehad, zoals dat gebruikelijk is bij de kleinere parochiekerken in ons land. In de loop van de tijd zijn verscheidene torens afgebroken: die van Hei- en Boeicop rond 1800, die van Everdingen gedeeltelijk in 1817 en voorts na 1855 en de toren van de kerk in Heukelum in 1829. Torens die zijn afgebroken en opnieuw weer opgebouwd in een andere vorm staan bij de■ Kempische toren bij de hervormde kerk van Asperen vanuit het zuidoosten, opname 1951
kerken in Oosterwijk (1873) en Zijderveld (1830). Het merendeel is echter nog, al dan niet in meerdere of mindere mate gewijzigd, aanwezig. ■ Toren van de Hervormde kerk van Heukelum in de 18e eeuw (detail afb. op pag. 268)
Hoewel er bij de torenbouw in dit gebied niet echt sprake is van een stilistische eenheid, zodat er van een bepaalde architectuurschool of stijlgroep | ||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||
■ Toren van de hervormde kerk te Vianen vanuit het noordwesten, opname 1961
gesproken kan worden, hebben zij onderling en in relatie met torens in omringende gebieden wel een aantal kenmerken gemeen. ■ Noordwestzijde van de toren bij de hervormde kerk te Schoonrewoerd, opname 1977
| ||||||||||||||||
Plaats van de torensDe westtorens staan hetzij vóór de kerk of zijn geheel danwel gedeeltelijk ingebouwd, dit laatste is doorgaans het gevolg van een vergroting van het achterliggend kerkgebouw. Torens vóór de kerk zijn te vinden in Lexmond, Hagestein, Oosterwijk (zowel de huidige als de daaraan voorgaande middeleeuwse toren), Schoonrewoerd, Asperen en Zijderveld. Aan een kant ingebouwd is de toren van Spijk, half ingebouwd zijn die van Kedichem en Vianen en helemaal ingebouwd zijn de torens van Leerbroek, Leerdam en Nieuwland. De gesloopte toren van Hei- en Boeicop was ooit helemaal in het kerkgebouw opgenomen; die van Heukelum stond ooit voor de kerk. ■ Noordwestzijde van de toren bij de hervormde kerk te Leerbroek, opname 1981
| ||||||||||||||||
MateriaalDe torens zijn uit rode baksteen opgetrokken waarvan de formaten variëren van 28,5-29 × 14-15 × 7-8 cm, 10 lagen = 91,5 (Hagestein, 13de eeuw) tot 28,5 × 13-14 × 6-7 cm, 10 lagen = 78 cm (Vianen, Schoonrewoerd en Nieuwland, begin 14de eeuw) en 24-26 × 11 × 4,5-5 cm, 10 lagen = 62-67 cm (Leerbroek, 15de eeuw, Kedichem 16de eeuw). Bij latere verbouwingen, toevoegingen en wijzigingen is er sprake van het gebruik van andersoortig, meestal kleinere baksteen. | ||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||
■ Torens van de hervormde kerken in de Vijfheerenlanden
- Schematische aanzichten; reconstructies zijn gestippeld. Schaal 1:600. Tekening naar gegevens in archief RDMZ door J. Jehee, 1986-1987 | ||||||||||||||||
VerschijningsvormDe torens in de Vijfheerenlanden dateren vanaf de 13de tot de late 15de, begin 16de eeuw, met uitzondering van die van Zijderveld, die in 1830 opnieuw werd opgetrokken en die van Oosterwijk uit 1873, die een middeleeuwse toren vervangt. Zij zijn ruwweg in twee groepen te verdelen. De ene groep is een vrijwel rechtopgaand, sober versierd type, bijna altijd zonder steunberen, van doorgaans drie geledingen, die onderling door cordon- of waterlijsten zijn gescheiden. Het andere type is voor wat de vormgeving betreft veel weelderiger: het betreffen de zogeheten Kempische torens, die zich naar boven toe in een vloeiende lijn verjongen en rijk versierd zijn met bewerkte steunberen, nissen en natuurstenen banden en versieringen.
Het sobere type toren van diverse geledingen, dat zich niet of nauwelijks per geleding verjongt en vrijwel nooit van steunberen is voorzien, komt voor in het hele gebied. De versierende elementen zijn zeer eenvoudig gehouden. Deze kloeke, over het algemeen niet zo hoge toren komt vanaf de romaanse periode voor bij dorpskerken in midden en west Nederland en wordt tot en met de 16de eeuw gebouwd. De toren bij de hervormde kerk van Vianen is met haar indeling in vijf geledingen, ieder door een waterlijst van de ander gescheiden, de grootste. Hagestein en Lexmond hebben torens van vier geledingen, maar gangbaar is een indeling met drie, zoals de torens laten zien in Spijk, Leerdam, Nieuwland, Schoonrewoerd en Leerbroek. Ook de in 1873 gesloopte middeleeuwse toren bij de kerk te Oosterwijk telde drie geledingen. De laat-gotische Kedichemse toren heeft twee langgerekte geledingen. De onderste geleding bij de oudste torens van het sobere type is vrijwel niet van versieringen voorzien. Bij de later gebouwde torens kan de ingangspartij verrijkt zijn, bijvoorbeeld door een nis met venster boven de ingang (Leerbroek, Kedichem), of door de ingang in een extra boog te vatten (Hagestein). Alleen bij de toren van Vianen is een versiering met rondboogfriezen aan de onderste geleding toegepast. De decoratie van de volgende geledingen bestaat doorgaans uit spaarbogen met rondboogfriezen, al dan niet door lisenen onderbroken, waarin zich gekoppelde vensters, danwel galmgaten bevinden of (in een latere fase) uit spitsboognissen met eenvoudig traceerwerk (Leerbroek), danwel uit onversierde spitsboognissen (Kedichem). Het motief van rondboogfriezen, dat oorspronkelijk een romaans gegeven is, wordt in de Vijfheerenlanden tot in de 14de eeuw (Schoonrewoerd, Nieuwland en Vianen) toegepast. De hierop volgende geledingen zijn meestal levendiger van detaillering, met bijvoorbeeld door rondboogjes afgesloten spaarvelden tussen lisenen (Nieuwland, Schoonrewoerd, Spijk, Leerdam) en daarboven spaarvelden met een doorgaand boogfries. De meeste kerken hebben torens met een jongere bovenste geleding. Die van Leerdam met ronde bogen dateert uit de 17de eeuw. Ook Nieuwland had een beëindiging met ronde bogen uit die tijd. Bij de jongste restauratie is die geleding echter ‘teruggerestaureerd’ naar een vermeende oorspronkelijke toestand waardoor een interessante stijl- en tijdsontwikkeling verloren gegaan is.
De Kempische toren, die in haar weelderige versie voorkomt vanaf 1450 tot in het midden van de 16de eeuw, wordt eveneens gekenmerkt door de toepassing van baksteen. Daarnaast is zij voorzien van zware, sterk gedetailleerde, haakse of overhoeks geplaatste steunberen met rijke, afwisselend en toch harmonisch aangebrachte versieringen in de vorm van pinakels, nissen en natuursteenornamenten. De bovenverdieping is weer uitbundiger | ||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||
behandeld, met sterk benadrukte galmgaten met geprofileerde dagkanten, zandstenen lijsten en ornamenten. Twee of meer nissen worden naast elkaar geplaatst en kunnen onderverdeeld worden met segmentbogen en versierd met balustrades, waardoor een monumentaal geheel verkregen wordt. Deze groep torens komt voor in Noord-Brabant en waaiert van daar uit over een deel van Gelderland en Zuid-Holland. In de Vijfheerenlanden zijn (of waren) de torens van Asperen, Everdingen en Heukelum voorbeelden van deze stijlgroep en zij zijn alle in dezelfde tijd, omstreeks 1500, tot stand gekomen. De torens van de kerken van Acquoy en Beesd in het aangrenzende gebied in Gelderland en van Giessen-Oudekerk, Groot-Ammers, Bergambacht en Stolwijk in Zuid-Holland zijn ook voorbeelden van de Kempische gotiek (Ter Kuile, 66). Opmerkelijk tenslotte is de zeer sterke overeenkomst tussen de torens van Asperen en Hilvarenbeek (1449). De in 1829 afgebroken Heukelumse toren leek, getuige 18de-eeuwse afbeeldingen, zeer sterk op die van Asperen in opstand, indeling en detaillering der geledingen. | ||||||||||||||||
SteunberenBij de vroege torens van het sobere type komen over het algemeen geen steunberen voor. Leerdam vormt de uitzondering op de regel met zijn rechte zware steunberen tot de aanzet van de derde geleding. Bij de gotische toren van Kedichem zitten aan noord- en zuidzijde in hoogte verspringende, steunberen die in een groter formaat baksteen zijn uitgevoerd dan het metselwerk van de toren. Het is denkbaar dat hier in oorsprong sprake was van een open klokketoren voor de kerk, die bij de bouw van de huidige toren gedicht is. Ook Lexmond had tegen de westelijke torenmuur twee zware, in de 18de eeuw reeds bestaande, haakse steunberen, die bij de laatste restauratie echter zijn verwijderd. Toen bleek dat zij koud tegen het muurwerk waren aangezet, zodat zij, in tegenstelling met de steunberen aan de Leerdamse toren, die in verband met het muurwerk van de kerk gemetseld zijn, niet oorspronkelijk konden zijn. De gotische toren bij de kerk van Leerbroek heeft over de hele hoogte overhoeks geplaatste, versneden steunberen. De 15de- en 16de-eeuwse Kempische torens zijn (en waren) wel van steunberen voorzien: dubbele steunberen in het verlengde van de muren geplaatst heeft de toren te Asperen, de in 1829 afgebroken Heukelumse toren en de Everdingse toren hadden beide overhoekse steunberen. | ||||||||||||||||
IngangAlle torens zijn van een ingang in de westgevel voorzien. Bij de Viaanse en Lexmondse toren is bovendien een noord-zuid doorgang aanwezig. Of er torens zijn geweest die oorspronkelijk geen westelijke ingang hadden, valt niet meer te achterhalen. Op een 17de-eeuwse afbeelding van de kerk te Spijk, is de westzijde weliswaar gesloten, maar de huidige ingang is een reconstructie van die uit de middeleeuwen op basis van vondsten in het metselwerk, zodat de 17de-eeuwse tekening niet de oorspronkelijke toestand verbeeldt. De ingang in de toren van Schoonrewoerd dateert uit de 17de eeuw. Of die er bij die gelegenheid nieuw is ingezet, kon niet meer achterhaald worden. Hoewel de ingang van de Hagesteinse toren 15de-eeuws is, lijkt het wel waarschijnlijk, dat er daarvoor reeds een toegang was, gezien de sporen in het inwendige. | ||||||||||||||||
Balustrades en torenspitsenDe torens van Asperen, Vianen, Leerdam, Leerbroek, Schoonrewoerd en Lexmond worden met een omloop met balustrade beëindigd. Alle zijn zij het resultaat van restauraties of reconstructies. In Asperen kreeg de toren in 1901 een nieuwe balustrade met pinakels. De toren van de kerk te Vianen volgde in 1904 met een nieuwe balustrade met pinakels op basis van vondsten. In Lexmond werd vermoedelijk in 1874 een nieuwe balustrade aangebracht, die gewijzigd werd in 1955. Na de brand van kerk en toren in Leerbroek in 1935 werd de gelegenheid tot het aanbrengen van een balustrade aangegrepen. De balustrades van de torens van Leerdam en Schoonrewoerd dateren respectievelijk uit 1960 en 1965. Met de balustrades werden doorgaans meteen de torenspitsen ‘verbeterd’ zoals in Asperen (dakkapellen) en in Leerdam (nieuwe, slankere spits). De meeste originele bekroningen en spitsen zijn verloren gegaan. Heel fraai is de torenspits van Spijk, die nog uit de 16de eeuw dateert. De eikehouten achtkante spits bestaat uit vier geledingen, samengesteld uit drie tafelmenten. Op het eerste tafelment staat de koningsstijl. Bij de eerste twee geledingen staat op iedere hoek van de achtzijdige spits een halfspant met korbelen en voetschoren. De spanten zijn onderling door Andreaskruizen verbonden, die in het dakvlak liggen vòòr de sporen langs. Alle verbindingen zijn getoogd en gepend. De spanten zijn met gesneden merken gemerkt. Een korte spits hebben de torens van Hagestein (reconstructie), Leerbroek en Schoonrewoerd. Een ingesnoerde korte spits staat op de toren van Kedichem (met originele onderdelen) en die van Nieuwland. Een samengestelde spits hebben de torens van Asperen, grotendeels nog 15de-eeuws en van Leerdam; een naaldspits tenslotte bezitten de torens van Lexmond en de hierboven vermelde toren van Spijk. | ||||||||||||||||
InwendigDe benedenverdieping van de torens is meestal in steen overwelfd met een ton- of kruisgewelf. De verdiepingen zijn in hout vlak afgedekt. In de toren van Asperen zijn op de vierde verdieping aanzetten voor een kruisgewelf gevonden, dat nooit is uitgevoerd. Alle torens hebben een klokkeverdieping, waarop de luidklok en het uurwerk opgesteld staan. | ||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||
De verdiepingen kunnen op verschillende manieren bereikt worden: ofwel inwendig via de kerk (Leerdam) of via een (houten) trap door een opening in het gewelf (Kedichem en Hagestein), zodat de toren meteen een weerbaar karakter had. Schoonrewoerd heeft trappen in de dikte van de muur. Via een al dan niet half ingebouwde traptoren zijn de torenverdiepingen van Asperen, Nieuwland en Lexmond (nieuw) toegankelijk. De beganegrondverdieping van de torens werd voor verschillende doeleinden gebruikt. Indien zij niet als toegangsportaal tot de kerk fungeerde, deed zij in veel gevallen dienst als gevangenis. Zowel in Vianen, als in Leerdam, Lexmond, Schoonrewoerd, Hagestein, en Asperen (ook op de verdieping) is de benedenverdieping in de loop van de tijd daarvoor gebruikt. Meestal zijn deze gevangenissen tot in deze eeuw in gebruik gebleven. Bij de diverse restauraties zijn alle gevangenissen in de torens geruimd. Alleen in Asperen is op de vierde verdieping nog een gevangenenblok te zien. | ||||||||||||||||
Klokken en uurwerkenBronnen en literatuur■ Gegevens omtrent in de Tweede Wereldoorlog in Nederland gevorderde klokken, berustend in het archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist (INV. 1942/43); Besemer, J.W.C., De werkstukken van de Utrechtse klokgieters, Klokken en klokkengieters, bijdragen tot de campanologie, Asten, 1963, 217-301 (HIST. COM.); Borssum Waalkes, G.H. van, ‘Friesche Klokke-opschriften met andere van elders vergeleken en met aanteekeningen, vertaling, registers en platen voorzien’, De Vrije Fries. Mengelingen uitgegeven door het Friesch Genootschap, 16e deel (3e reeks 4e deel) 1886. 18e deel (3e reeks 6e deel) 1895. 19e deel (4e reeks 1e deel) 1900 (VRIJE FRIES); Dorgelo, A., ‘De klokkengieters van Trier en hun werk’, Gelre, Bijdragen en Mededelingen, LX (1961), 1-90 (DORGELO); Lehr, A., Van paardebel tot speelklok, de geschiedenis van de klokgietkunst in de Lage Landen, 2e herz. dr. Zaltbommel 1981 (LEHR); De Navorscher, een middel tot gedachtenwisseling en letterkundig verkeer tusschen allen, die iets weten, iets te vragen hebben of iets kunnen oplossen. (jaargangen vanaf 1851) (NAV); Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Deel III. De provincie Zuid-Holland, Utrecht 1915 (VOORL. LIJST)
Binnen het gebied van de Vijfheerenlanden, en te Asperen, Heukelum en Spijk is nog een aantal historisch waardevolle klokken te vinden in de diverse kerken en overheidsgebouwen. Met de klok in de hervormde kerk van Hagestein, gegoten in 1444 door Steven Butendiic -de oudste in dit gebied- is tevens een van de oudste klokkengieters van ons land vertegenwoordigd. In leeftijd direct na de klok van Butendiic volgen de 16de eeuwse klokken van W. en J. Moer (hervormde kerken van Leerdam en Nieuwland), T. Both (twee klokken in de hervormde kerk van Vianen) en P. Waghevens (hervormde kerk van Heukelum). In de Tweede Wereldoorlog zijn helaas diverse klokken verloren gegaan. Zo is er van het 18de-eeuwse klokkegietersgeslacht Seest, van wie er voor de oorlog nog drie klokken in de torens hingen van de hervormde kerk te Hei- en Boeicop, de hervormde kerk te Schoonrewoerd en die te Vianen) geen meer overgebleven. Ook na de Tweede Wereldoorlog zijn klokken verdwenen. Het meest schrijnende voorbeeld is wel de klok uit 1618, gegoten door H. Meurs, die in de toren van de hervormde kerk te Spijk hing en die tijdens de restauratie in 1967 is gestolen.
Historische, smeedijzeren uurwerken zijn zeldzaam geworden in de Vijfheerenlanden, niet zozeer door oorlogshandelingen, maar veeleer door noodzakelijk geachte moderniseringen in de jaren die daarop volgden. Veel uurwerken zijn tijdens de restauratie van de torens uitgenomen en sedertdien verdwenen. Er is nog èèn 17de-eeuws uurwerk teruggevonden, dat in de toren van de hervormde kerk van Lexmond staat, maar buiten gebruik is gesteld.
Oude eikehouten klokkestoelen bevinden zich in de torens van de kerken van Asperen, Hagestein, Heukelum, Lexmond, en Nieuwland. De Spijkse klokkestoel is van grenehout.
De inventarisatie van luid- en slagklokken en uurwerken is verwerkt in de beschrijving van de kerken en openbare gebouwen, waar zij in voorkomen. | ||||||||||||||||
Inventaris van de Hervormde kerkenBronnen■ archieven RDMZ | ||||||||||||||||
Literatuur■ Bloys van Treslong Prins, P.C., Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der provincie Zuid-Holland, 2 dln., Utrecht 1922; Dubbe, B., ‘Het Amsterdamse geelgietersambacht in de 17de eeuw. Enige meesters’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, 1980, deel 31, Haarlem 1981; Frederiks, J.W., Dutch silver, 4 dln. The Hague, 1952-1960; Jansen, A., ‘Mechelse Albasten’, Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, dl. LXVIII, 1964; Kloek, W.Th., W. Halsema-Kubes, R.J. Baarsen, Kunst voor de beeldenstorm, Noordnederlandse kunst 1525-1580, 's-Gravenhage 1986; Meyere, J.A.L. de, ‘Ladiev tve - vng me tovt. Bij de graftombe van Reinoud III van Brderode en zijn echtgenote te Vianen’, In het land van Brederode, jrg. 5, (1980), nr. 1, 4-12; Swigchem, C.A. van, Een blik in de Nederlandse kerkgebouwen na de ingebruikneming voor de protestantse eredienst, 's-Gravenhage 1970; Swigchem, C.A. van, T. Brouwer en W. van Os, Een huis voor het Woord, 's-Gravenhage 1984; Voet, P., Oorspronck, Voortganck en Daeden der Doorluchtiger Heeren van Brederode, 1656; Vos, R., F. Leeman, Het Nieuwe Ornament, 's-Gravenhage 1986; Weersma, A., Het grafmonument van een grand seigneur in de Nederlanden ten tijde van de renaissance, Utrecht 1988 (doctoraalscriptie aanwezig bibl. RDMZ)
Tijdens de Reformatie werden ook in de Vijfheerenlanden de vroegere rooms-katholieke kerken door de hervormden in gebruik genomen. Doorgaans werd alles verwijderd dat aan de rooms-katholieke eredienst herinnerde en de kerken werden opnieuw ingericht. Aan het einde van de 16de en in de loop van de 17de eeuw ontwikkelde zich het typisch protestantse kerkinterieur, met onder andere preekstoelen, herenbanken, diverse kerkborden, koperen voorwerpen als kronen, lezenaars en doopbekkenhouders en zilveren of tinnen avondmaalsstellen. In de loop der eeuwen treedt een aantal veranderingen op, zoals in de 19de eeuw het ontstaan van | ||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||
een vast bankenplan, maar in wezen blijft het protestants kerkinterieur ongewijzigd (zie voor een uitvoerige beschouwing: Van Swigchem, Een huis voor het Woord). In de Vijfheerenlanden bleven in vele kerken interieuronderdelen bewaard uit de 17de, 18de en 19de eeuw. In Vianen bevinden zich zelfs nog enkele kerkmeubelen uit de voorreformatorische periode. Helaas is dit niet het geval met de archieven. Bijna alle kerkelijke archivalia van de Vijfheerenlanden van voor de twintigste eeuw gingen verloren. Nauwkeurige dateringen van de interieuronderdelen zijn daardoor in de meeste gevallen niet mogelijk en ook de namen van de vervaardigers kunnen veelal niet meer met zekerheid worden vastgesteld. | ||||||||||||||||
15de en 16de eeuwIn de Vijfheerenlanden treft men alleen in de kerk van Vianen nog meubilair aan uit de voorreformatorische periode. De kerk wordt aan de oostzijde afgesloten door drie koren. In het noordelijke zijkoor bevindt zich de grafkelder van de leden van het geslacht■ 16de-eeuws koorhek in de hervormde kerk van Vianen, opname 1957
Van Brederode, die van 1418 tot 1679, toen het geslacht uitstierf, heer van Vianen waren. In het koor bevindt zich de kapel voor de familie, afgesloten door een koorhek en ingericht met een altaarretabel en het praalgraf van Reinoud III van Brederode (1492-1556) en diens echtgenote Philippote van der Marck († 1537), zuster van Erard van der Marck, prins-bisschop van Luik. Op het koorhek staat aan de kapelzijde de tekst ‘saccellum illustrum dnorv ac dnarv de brederoede et de vianen’ (Illustere kapel van de heren en vrouwen van Brederode en van Vianen). Aan de schipzijde: ‘ladievtve vng metovt’ (l'adieu tue, une m'est tout: het afscheid doodt, één is mij alles). Deze teksten verwijzen, samen met heraldische tekens van de Van Brederodes naar het praalgraf, dat in het midden van de kapel staat opgesteld en dat door Reinoud III van Brederode voor zichzelf en zijn in 1537 overleden echtgenote Philippote van der Marck werd opgericht. De transi op de onderste dekplaat is een zeer realistische ‘memento mori’. Het al half vergane lichaam herinnert de toeschouwer aan de vergankelijkheid van het leven. Dergelijke grafmonumenten werden voor het eerst in Frankrijk opgericht in de tweede helft van de 14de eeuw, onder invloed van hevige pestepidemieën. Het praalgraf te Vianen is het enige voorbeeld van dit type in ons land.
Aan de oostzijde van de kapel staat, in zeer gehavende staat, een kalkstenen altaarretabel op een, later toegevoegde, hardstenen plaat. Architectuuronderdelen en fragmenten van knielende mannen- en vrouwenfiguren, die deel hebben uitgemaakt van het altaarretabel zijn, bewaard gebleven. De figuren zullen de stichters van het altaar en hun kinderen voorstellen. Reinoud van Brederode en Philippote van der Marck kregen tien kinderen, vijf zonen en vijf dochters. Er resteren echter vijf vrouwenfiguren en zeven mannenfiguren. Van de vrouwenfiguren is er een groter dan de overigen en dit beeld zal Philippote voorstellen. De kleinere figuren beelden vier van haar dochters uit, de vijfde ontbreekt. Bij de beelden van de mannen zijn er vijf kleiner -dit zijn de vijf zonen- en twee groter. Een ervan zal Reinoud uitbeelden. De tweede grote figuur stelt mogelijk Reinouds broer Wolfert voor. Het is zeker dat de mannenfiguren oorspronkelijk in de linker en de vrouwenfiguren in de rechter nis waren opgesteld, met hun gezichten opgeheven naar de middelste nis, waar boven de geopende tombe hoogstwaarschijnlijk de figuur van de verrezen Christus was aangebracht. In de nis zijn nog enkele ijzeren punten zichtbaar, waaraan de Christusfiguur bevestigd was. De reconstructie van het altaarretabel met de beelden is op zich met een vrij grote mate van zekerheid mogelijk.
De reconstructie van de overgebleven architectuurfragmenten levert meer problemen op. Het betreft hier fragmenten van kolommen, alsmede een aantal kleinere fragmenten: twee blokjes en drie stukken van lijstprofielen. Hieronder bevinden zich delen van de oorspronkelijke natuurstenen zuiltjes die de bovenste dekplaat van het praalgraf droegen en die waarschijnlijk in 1828 door houten kolommetjes zijn vervangen (Weersma, 54). Deze kolommetjes werden tijdens een restauratie in 1876-'77 verwijderd om in het begin van de 20ste eeuw, op foto's van rond de eeuwwisseling zijn zij nog niet te zien, door veertien houten kolommetjes in overeenkomstige vormen vervangen te worden. Oorspronkelijk werd de plaat door tien natuurstenen kolommen gedragen: | ||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||
■ Midden 16de-eeuws altaarretabel met een mogelijke reconstructie met de restanten der beelden in de hervormde kerk van Vianen, opname 1989
vier aan de lange zijde en een aan elke korte kant. De laatste zijn wat breder en fijner van decoratie.
Vermoedelijk is het retabel direkt na de Reformatie gedemonteerd. Pas in de 19de eeuw, vòòr 1837 (misschien in 1828, getuige de tekst op een koperen plaat, die thans bevestigd is aan het retabel) is het weer in elkaar gezet. Dat is kennelijk niet helemaal op de juiste wijze gebeurd. De naar voren stekende geprofileerde plaat boven de predella, waarop de beelden stonden, past niet bij de predella, want zij is van een afwijkende steensoort, terwijl de bovenzijde zodanig is afgewerkt, dat zij niet bestemd kan zijn geweest om in het zicht te komen. De uitstekende profiellijst aan de achterzijde, waarvan het meest naar voren springende gedeelte is afgebroken, zou aan de voorzijde gezeten kunnen hebben. De penanten van het benedengedeelte en het bovengedeelte zullen in hetzelfde vlak gestaan hebben. Kapel, praalgraf, altaarretabel en koorhek werden alle gemaakt in opdracht van Reinoud III van Brederode. De oorspronkelijke grafkelders zijn na de restauratie van de kerk in 1949-1956 gedicht en vervangen door één onder het monument liggende kelder. Het werk moet tussen 1540, het jaar waarin de kerk door brand werd verwoest, en 1556, het jaar waarin Reinoud is overleden, zijn gemaakt. Al in 1542 was de herbouw van het koor waarschijnlijk voltooid, want dat jaartal komt voor op het hek, dat de kapel afsluit. Het altaar werd waarschijnlijk omstreeks deze tijd gemaakt en ook het praalgraf is rond 1545 dateerbaar: Philippote van der Marck was immers al in 1537 gestorven. Met een vrij grote mate van zekerheid kan aangenomen worden, dat het grafmonument vóór de dood van Reinoud in 1556 voltooid was. Een 16de-eeuwse kroniekschrijver meldt dat Reinoud van Brederode begraven is ‘... onder syn sepulture dye hy by syn leven doen maicken hadde...’. Paulus Voet vermeldt in zijn boek Oorspronck, Voortganck en Daeden der Doorluchtiger Heeren van Brederode, dat in 1656 werd gepubliceerd, dat het lichaam van Reinoud na zijn overlijden in Brussel naar Vianen werd vervoerd waar het ‘onder eene heerlijcke Tombe gelyt is’ (Weersma, 56).
Naar de vervaardigers van praalgraf, altaar en koorhek kan men slechts gissen. Het altaarretabel wordt wel toegeschreven aan het atelier van Jean Mone, een beeldhouwer, oorspronkelijk afkomstig uit Metz. In 1521 tot 1524 verbleef hij te Antwerpen, waarna hij zich te Mechelen vestigde. Het retabel vertoont overeenkomsten met het grafmonument van Aleid van Culemborg (omstreeks 1535) in de St. Nicolaaskerk te IJsselstein, dat eveneens aan Jean Mone wordt toegeschreven (Jansen, 12; Vos, 48; Cat. Beeldenstorm, 49). De uitvoering van het beeldhouwwerk op het praalgraf is van hoge kwaliteit. Op grond van onder meer de fijnheid van het decoratieve beeldhouwwerk, de plooival van de gewaden en de lange, smalle figuren en gezichten wordt het monument wel toegeschreven aan Colijn de Nole (Cat. Beeldenstorm, 93-102, 133). De Nole vervaardigde in 1543-'45 de schouw in de schepenzaal van het stadhuis te Kampen, welk beeldhouwwerk overeenkomsten vertoont met dat van het grafmonument te Vianen. Aan Colijn de Nole wordt ook de epitaaf van Joost van Sasbout in de Eusebiuskerk in Arnhem toegeschreven, dat uit omstreeks 1546 dateert. De Nole was afkomstig uit Kamerijk en rond 1530 vestigde hij zich in Utrecht, waar hij een steenhouwersatelier begon. Het is niet onmogelijk dat ook het koorhek van zijn hand is.
In de kerk van Vianen bevinden zich nog twee koorhekken, die uit dezelfde tijd dateren als het hek voor de kapel van de Van Brederode's. Het fraaiste exemplaar staat op de scheiding tussen het zuidelijk zijkoor en het kerkschip. De verkroppingen van het hoofdgestel zijn versierd met figuren in rolwerkstijl, een vroeg voorbeeld van de toepassing op kleine schaal | ||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||
■ 15de-eeuws koorgestoelte in de hervormde kerk van Vianen, opname 1986-'87
■ 17de-eeuwse preekstoel in de hervormde kerk van Heukelum, opname 1986-'87
van een stijl, die met name na 1545 in Nederland tot grote bloei kwam. Aan de zijde van het hoofdkoor zijn tegen het hek tussen zuiderkoor en ■ 17de-eeuwse preekstoel en klankbord in de hervormde kerk van Everdingen, opname 1977
hoofdkoor restanten van een eenvoudig koorgestoelte geplaatst, dat uit de 15de eeuw dateert. Aan de zijkanten van het hek zijn vooruitspringende Ionische zuilen geplaatst, die de overgang vormen van het hek naar het koorgestoelte. Dit wijst erop, dat al bij de vervaardiging van het hek in ongeveer 1542 rekening is gehouden met de situering van de koorbanken op deze plaats. Over de vervaardigers van de beide hekken is niets bekend, maar zij vertonen stilistische overeenkomsten met het hek dat de Brederodekapel aan de voorzijde afsluit. De bovenbeschreven meubelen te Vianen zijn de oudst overgebleven kerkmeubelen in de Vijfheerenlanden. Het overige meubilair dat in deze streek nog aanwezig is, stamt uit de 17de eeuw en later. | ||||||||||||||||
17de en 18de eeuwPreekstoelenIn de Vijfheerenlanden bleven negen preekstoelen uit de 17de eeuw bewaard. De preekstoelen zijn bijna alle van eenzelfde type en vervaardigd in dezelfde periode: het zijn voor het merendeel staande, acht- of zeshoekige preekstoelen uit de eerste helft van de■ 17de-eeuwse preekstoel in de hervormde kerk van Nieuwland, opname 1976
| ||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||
■ Vroeg 17de-eeuwse preekstoel op gotisch doopvont in de hervormde kerk van Hagestein, opname 1986-'87
17de eeuw, waarvan de kuip gevormd wordt door de voor die periode kenmerkende toogpanelen. De panelen van achthoekige preekstoelen zijn meestal smal, waardoor ook de ingang van zo geringe breedte is, dat de predikant er moeilijk door kan. Na de Reformatie, toen de preekstoel liturgisch een van de belangrijkste meubelen in de kerk werd en daardoor veel vaker werd gebruikt, gaat dit een probleem vormen. In de 17de eeuw wordt dan ook in de meeste gevallen voor een zeshoekige kuip gekozen. De oudste preekstoel bevindt zich in de kerk van Vianen en dateert uit het ■ 17de-eeuwse hangende preekstoel in de hervormde kerk van Oosterwijk, opname 1986-'87
eerste kwart van de 17de eeuw. Evenals bij veel preekstoelen uit de voorreformatorische periode is ook hier de kuip achthoekig. Het probleem van de smalle toegang heeft de maker opgelost door deze uit twee panelen samen te stellen. Ook de voet van de preekstoel met acht voluutvormige steunen, uitlopend in klauwen, herinnert aan die van 16de-eeuwse preekstoelen, zoals bijvoorbeeld die in de St. Jacobskerk in Den Haag (1550) en de Oude kerk te Delft (1548). De vorm van de kuip van de preekstoel in Vianen met een verkropte hoge voetlijst van paneelwerk, toogpanelen en een fries met acanthusconsoles is vergelijkbaar ■ 17de-eeuwse preekstoel in de hervormde kerk van Vianen, opname 1986-'87
met preekstoelen die eveneens uit het eerste kwart van de 17de eeuw dateren (Leiden en Zoeterwoude). Het ruggeschot met de twee vleugels en het in verhouding tot de kuip zeer grote klankbord dateren uit het derde kwart van de 17de eeuw en zullen een vervanging zijn van het oorspronkelijk klankbord.
De preekstoelen in Heukelum en Oosterwijk dateren uit het tweede kwart van de 17de eeuw. De staande, zeshoekige preekstoel in Heukelum heeft toogpanelen, die zijn opgebouwd uit alternerend gladde blokjes en diamantkoppen. De zwikken en gecanne- | ||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||
leerde pilasters zijn versierd met beslagwerkmotieven. Ook op de zwikken van de preekstoel in Oosterwijk zijn beslagwerkmotieven aangebracht.
In Leerdam staat een zeshoekige, staande preekstoel met toogpanelen en gecanneleerde pilasters op de hoeken eveneens uit het tweede kwart van de 17de eeuw. Deze is oorspronkelijk afkomstig uit de hervormde kerk te Bergambacht en werd tijdens de restauratie van de Leerdamse kerk (1954-1960) geplaatst ter vervanging van een neogotische preekstoel uit 1863. Deze 19de-eeuwse preekstoel verving op zijn beurt een preekstoel uit het eerste kwart van de 17de eeuw, die tegenwoordig in de hervormde kerk in Tienhoven (Z.H.) staat opgesteld.
In de kerken van Hei- en Boeicop en Schoonrewoerd staan twee preekstoelen uit de eerste helft van de 17de eeuw. Beide zijn ingrijpend gerestaureerd in respectievelijk 1967-'68 en 1955. De kuip van de preekstoel in Hei- en Boeicop bestaat uit toogpanelen, die versierd zijn met vlechtbanden en met ranken in de zwikken. De voet en de vleugels van het ruggeschot zijn bij de laatste restauratie geheel vernieuwd. Ook de voet van de preekstoel in Schoonrewoerd is sterk gerestaureerd, maar onder andere de zes voluutvormige steunen, versierd met bladwerk, zijn nog origineel. De kuip wordt wederom gevormd door toogpanelen. De hoge voetlijst is van paneelwerk en het fries van de kuip is versierd met staande knerren. Op de hoeken staan geen pilasters, maar gecanneleerde zuiltjes.
De preekstoel in de kerk van Hagestein dateert uit het midden van de 17de eeuw. Het fries van de kuip is versierd met een motief dat aan schubben doet denken en op de hoeken van dit fries zijn afwisselend cherubkopjes en kwabcartouches aangebracht. De voet van deze preekstoel wordt gevormd door een gotisch natuurstenen doopvont, dat achthoekig van vorm is en voorzien van vier gebeeldhouwde koppen. Het kwam in de 17de eeuw wel vaker voor dat een niet meer gebruikt doopvont uit de voorreformatorische periode als voet van een preekstoel werd toegepast. Bij de restauraties in deze eeuw heeft men in de meeste gevallen het gotische doopvont in ere hersteld en de preekstoel van een nieuwe voet voorzien (bijvoorbeeld in Noordeloos). In Hagestein bleef echter de oorspronkelijke toestand ongewijzigd.
Een preekstoel uit de tweede helft van de 17de eeuw bevindt zich in de hervormde kerk van Nieuwland. Het is een eenvoudig, onversierd exemplaar waarvan de kuip bestaat uit rechthoekige panelen met op de hoeken Toscaanse zuilen.
Het meubilair in de hervormde kerk van Everdingen verdient bijzondere vermelding. De preekstoel, het doophek, de twee doopbanken en twee voorschotten van bankenblokken zijn tegelijkertijd als één geheel uitgevoerd. Zij zijn door eenzelfde maker rond het midden van de 17de eeuw vervaardigd. De meubelen zijn alle voorzien van toogpanelen en dezelfde versieringsmotieven. Het meubilair is rijker uitgevoerd dan dat in de meeste andere kerken in de Vijfheerenlanden. Vooral met de preekstoel is dit het geval. Op de hoeken van de kuip staan getordeerde Toscaanse zuilen en de voet is fraai versierd. Het is uitzonderlijk dat dit geheel de tand des tijds zo gaaf heeft getrotseerd en dat zelfs het doophek en de voorschotten van bankenblokken, die in de meeste kerken verdwenen zijn, bewaard bleven. | ||||||||||||||||
DoophekkenHet doophek in Everdingen is het enige exemplaar uit de 17de eeuw in de Vijfheerenlanden. Alleen in Heukelum bevinden zich nog enkele fragmenten van wat eens een doophek geweest moet zijn. Ook in de andere kerken van de Vijfheerenlanden hebben zonder twijfel 17de-eeuwse doophekken gestaan, maar deze zijn alle verloren gegaan. | ||||||||||||||||
HerenbankenOok vele herenbanken werden, met name tijdens de restauraties in deze eeuw, uit de kerken verwijderd. Behalve in Everdingen, staan ook in Heien Boeicop, Heukelum, Nieuwland en Vianen nog herenbanken uit de 17de eeuw.
Het fraaiste exemplaar staat in Vianen en het is bovendien het enige meubel in de Vijfheerenlanden dat nauwkeurig gedateerd kan worden: op een van de korbelen prijkt het jaartal 1624. De enkelvoudige overhuifde bank vormt met de hekken aan weerskanten de afsluitng van het middelste koor. De bank wordt bekroond door een gebroken fronton, waarin een aedicula met de wapens van Johan Wolfert van Brederode (1599-1655), vanaf 1620 heer van Vianen, Ameide en Noordeloos en zijn eerste echtgenote Anna Johanna, gravin van Nassau-Siegen (1594-1636). Onder de wapens staat de lijfspreuk van Johan Wolfert: antes muerto que mudado (‘Eer dood dan veranderd’). Op het fries zijn twee maal de wilde zwijnskoppen met gekruiste brandende lauriertakken van de familie Van Brederode afgebeeld, samen met het monogram van Johan Wolfert. Boven het monogram prijkt een kroon en ter weerszijde ervan de letter$, een zogenaamde S fermé, bedoeld als woordspeling op fermesse, standvastigheid (Inventarissen, 269, nr. 887-890). Helaas is het niet bekend aan wie Johan Wolfert de opdracht gaf voor het vervaardigen van deze bijzonder fraaie herenbank. Ongetwijfeld was het een bekende en ervaren beeldsnijder. De bank is zeker de fraaiste die in de Vijfheerenlanden bewaard bleef.
Veel eenvoudiger zijn de herenbanken in Hei- en Boeicop en Nieuwland. De herenbank in Hei- en Boeicop heeft gecanneleerde pilasters, die versierd zijn met beslagwerkmotieven met een langwerpige druiper. Beslagwerkmotieven komen ook voor op de preekstoelen te Heukelum en Oosterwijk en de herenbank dateert evenals de preekstoelen uit het tweede kwart van de 17de eeuw. Die te Nieuwland bestaat geheel uit paneelwerk en dateert uit omstreeks 1700.
Ook in Heukelum staat een onbewerkte, 18de-eeuwse herenbank van paneelwerk, volgens traditie een drostenbank. In de Vijfheerenlanden bleven nog twee andere herenbanken uit de 18de eeuw bewaard. Die in Heukelum was bestemd voor de ambachtsheren van Heukelum. De bank kan stilistisch gedateerd worden in het eerste kwart van de 18de eeuw en werd vermoedelijk vervaardigd in opdracht van de toenmalige ambachtsheer De Thiennes. De alliantiewapens zijn van Johan van der Stel (ambachtsheer vanaf 1734) en diens toenmalige echtgenote Clara Hillegonda Graafland (gest. 1736). Zijn wapen en dat van zijn echtgenote prijken op het segmentvormige | ||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||
■ Herenbank uit 1624 in de hervormde kerk van Vianen, opname 1986-'87
■ 17de-eeuwse kerkbank in de hervormde kerk van Everdingen, opname 1977
fronton dat de overhuiving bekroont.
In Hei- en Boeicop staat een herenbank die uit omstreeks 1750 dateert. De bank is versierd met snijwerk in rococo stijl. Boven op de bank zijn vazen geplaatst met asymmetrische vormen en versierd met rocaillemotieven. ■ 17de-eeuwse kerkbank in de hervormde kerk van Hei- en Boeicop, opname 1986-'87
| ||||||||||||||||
Het kerkinterieur in de 19de eeuwTot aan het einde van de 19de eeuw werd in de meeste kerken begraven. De kerkvloer moest open kunnen en de plaatsing van vaste banken was daardoor vrijwel onmogelijk, uitgezonderd tegen de muren en rond de zuilen (de zogenaamde pilaar- of kolombanken). Toen in de Franse tijd het begraven in de kerk verboden werd, kwam de weg■ 18de-eeuwse herenbank in de hervormde kerk van Heukelum, opname 1971
■ 18de-eeuwse herenbank in de hervormde kerk van Hei- en Boeicop, opname 1971
vrij naar het inrichten van kerken met vaste bankenblokken. In de Vijfheerenlanden is in de zaalkerken van Hagestein (1829), Kedichem (1867) en Oosterwijk (1872) de 19de-eeuwse inrichting bewaard gebleven.
In Asperen brandde de kerk in 1896 geheel uit, waarna zij werd herbouwd en opnieuw ingericht als een volstrekt traditioneel 17de-eeuws kerkinterieur met preekstoel, doophek, koorhek, | ||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||
Midden 19de-eeuwse preekstoel met dooptuin in de hervormde kerk van Lexmond, opname 1977
pilaarbank, herenbank en bankenblokken. Tijdens de restauratie van 1978 is een gedeelte verwijderd.
Ook het interieur van de evangelischlutherse kerk in Leerdam stamt uit de 19de eeuw en werd tegelijk met de bouw van het eenvoudige zaalkerkje in 1838 vervaardigd.
In de kerk van Lexmond bevindt zich een vierkante preekstoel met bijbehorend doophek, uitgevoerd in Lodewijk XVI-stijl. Preekstoel en doophek behoren tot een type, dat in de eerste helft van de 19de eeuw werd ontwikkeld en dat men ook in andere kerken in de omgeving aantreft. In Nieuwpoort en Meerkerk staan preekstoelen van een zelfde vorm, uitvoering en detaillering. De preekstoel in Meerkerk dateert waarschijnlijk uit omstreeks 1832, toen de kerk geheel in Waterstaatsstijl werd verbouwd. In Nieuwpoort werd de preekstoel vermoedelijk in 1842-'43 aangeschaft ter gelegenheid van het herstel van de kerk. De preekstoel en doophek in Lexmond zullen tegelijk met de verbouwing van de kerk in 1852 zijn aangekocht. Al dit kerkmeubilair is ongetwijfeld uit hetzelfde atelier afkomstig.
Een integrale vernieuwing van het interieur heeft de hervormde kerk van Leerdam ondergaan tussen 1863 en 1865. Niet alleen de inventaris maar ook de uitmonstering van het gebouw werd in neogotische vormen vernieuwd door architect D. van der Tas uit Schiedam. Onder zijn leiding werden stucgewelven aangebracht, de kapitelen van de zuilen werden met stucwerk versierd, houten ramen werden geplaatst volgens de toen heersende mode, een preekstoel en psalmborden met gipsornamenten namen de plaats in van de oude exemplaren. Deze hele neogotische afwerking is bij de laatste restauratie van de kerk in 1954-1960 ongedaan gemaakt. In het plaatselijk museum wordt nog een psalmbord bewaard. | ||||||||||||||||
KerkbordenIn het protestantse kerkinterieur nemen houten tekstborden vanaf het begin een belangrijke plaats in en in sommige gevallen lijken zij zelfs de plaats van de rooms-katholieke heiligenbeelden in te nemen. (Van Swigchem, Een blik, p. 12). De kerkborden vertonen onderling een groot verschil■ Eerste predikantenbord in de hervormde kerk van Kedichem, opname 1986-'87
| ||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||
■ Het tweede Tien Gebodenbord in de hervormde kerk te Vianen, opname 1986-'87
■ Bord met de Apostolische Geloofsbelijdenis in de hervormde kerk van Hei- en Boeicop, opname 1986-'87
in vorm, inhoud en bedoeling. In de Vijfheerenlanden bleef een aantal kerkborden bewaard, dat zowel uit de 17de als uit latere eeuwen dateert en dat een goed beeld geeft van de diversiteit van dergelijke borden. In Hei- en Boeicop hangen aan weerszijden van de preekstoel twee borden, waarvan een met de tekst van de Apostolische Geloofsbelijdenis en de ander met dat van de Tien Geboden. Beide borden werden geschonken ■ Schuttersbord met het Onze Vader in de hervormde kerk van Lexmond, opname 1986-'87
door Okker Gerritszoon de Wit, die ongetwijfeld in Hei- en Boeicop woonachtig was. Een jaartal wordt niet vermeld, maar het bord zal in de eerste helft van de 17de eeuw zijn vervaardigd. De borden, beschreven met de Apostolische Geloofsbelijdenis en de Tien Geboden, vertegenwoordigen thema's, die door de protestanten van groot belang werden geacht. Veelal werden deze borden samen met het Onze Vader opgehangen en vormden zo een drieluik, dat Geloof, Gebod en Gebed tot uitdrukking bracht. In Heien Boeicop is het bij het Geloof en het Gebod gebleven. In de tekst van het Tien Gebodenbord is echter een foutje geslopen. Er is vergeten de bijvoege- | ||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||
lijke naamwoorden ‘eerste’ tot en met ‘tiende’ voor het gebod in te vullen.
In Vianen is de trits Geloof, Gebod en Gebed wel compleet. In de zuidelijke transeptarm hangen twee borden, waarop de Tien Geboden staan. Op het eerste bord staan de eerste vier geboden; op het tweede de volgende zes. Ook hier lijkt een vergissing te zijn gemaakt. Het eerste bord vermeldt ‘Dat eerste geboth’ tot en met ‘Dat vierde geboth’. Op het tweede bord wordt niet doorgeteld, maar men begint wederom met ‘Dat eerste geboth’ en eindigt bij ‘Dat seste geboth’. Misschien is het niet doornummeren een gevolg van de spreiding van de Tien Geboden over twee afzonderlijke borden. Twee andere borden met de Geloofsbelijdenis en het Onze Vader hangen in de noordelijke transeptarm. De vier borden dateren alle uit de 17de eeuw.
In de kerk van Lexmond hangt eveneens een bord met de tekst van het Onze Vader. Meestal wordt dit bord een gilde- of schuttersbord genoemd, omdat het door de schutters aan de kerk werd geschonken. Aan weerszijden van de zuilen hangen de wapens van enkele schenkers, die binnen het schuttersgilde een hoge positie bekleedden, zoals sergeant, korporaal of schuttersmeester. Het bord werd in 1695 gemaakt door J. van Munninckhof. In de kerk van Nieuwpoort bevindt zich een rouwbord, dat eveneens van de hand van Van Munninckhof is en dateert uit 1677.
Het Tien Geboden bord in Leerdam is in 1698 geschonken door Koning-Stadhouder Willem III, graaf van Leerdam. Ook hier wordt dit kenbaar gemaakt door zijn wapen, monogram en devies.
In Lexmond en Hei- en Boeicop hangen kerkborden met een andere achtergrond dan de tekstborden. Het zijn rouwborden. Tot 1795 hingen in kerken waarin begraven mocht worden vaak wel tientalle van dergelijke rouwborden, die bedoeld waren als persoonlijke gedenktekens. Zij werden bij de begrafenis voor de kist uitgedragen en kregen in de buurt van het graf een plaats in de kerk. Het rouwbord in Hei- en Boeicop herinnert aan Adriaan Gerritszoon van Heicop, die op 5 mei 1639 op negenjarige leeftijd stierf. Waarschijnlijk ■ Tien Gebodenbord uit 1698 in de hervormde kerk van Leerdam, opname 1987
werd het bord te zijner nagedachtenis opgericht door zijn ouders. Op het bord staan verschillende bijbelteksten, die de vergankelijkheid van het leven benadrukken of over het hiernamaals spreken. Op de accoladevormige rand onderaan het bord staat: ‘Wat ick was dat weet ghij wat ick nu ben dat weet ick wat ghij worde sult o mensch bedenckt dat’, dat de lezer ervan moet doordringen dat ook hij ieder moment sterven kan. De tekst is gebaseerd op het ‘Hodie mihi cras tibi’ (heden ik, morgen gij), uit het apocriefe bijbelboek De Wijsheid van Jesus Sirach, 38:23. Deze zogenoemde Vanitasgedachte wordt ook aanschouwelijk gemaakt door de twee doodskoppen, die tussen de tekst zijn geschilderd en de liggende engel in het fronton, rustend op een doodskop met in de hand een gevleugelde zandloper houdend.
Het rouwbord in Lexmond herdenkt niet één maar meerdere personen: leden van de familie Van Brederode Van Bolswart, die in de grafkelder in de kerk begraven liggen. Het bord vermeldt | ||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||
■ Rouwbord uit 1639 in de hervormde kerk van Hei- en Boeicop, opname 1986-'87
de namen van enkele leden van de familie Van Brederode uit verschillende generaties, met als eerste vrouw Catharina van Holten, die in 1596 overleed en als laatste Rynoud Lodewijk Pieter van Brederode, gestorven in 1764. Het bord werd vermoedelijk rond 1633 opgericht door Reinoud van Brederode. In het fronton zijn behalve zijn naam en sterfdatum ook zijn wapens weergegeven. Zijn kwartierwapens zijn op de pilasters van het bord geschilderd. Ook in de 19de eeuw werden nog kerkborden gemaakt. In Kedichem bevinden zich twee borden, die omstreeks 1867 gemaakt werden, toen het schip van de kerk opnieuw werd opgetrokken. Op de borden staan de namen van de predikanten, die vanaf de Reformatie in Kedichem het evangelie hebben verkondigd, met ds. F. van der Meer, die in 1588 werd beroepen, als eerste. Dergelijke predikantenborden werden ook al in de 17de eeuw vervaardigd. | ||||||||||||||||
GrafzerkenTot in de 19de eeuw werd er begraven in de kerken. Getuigen hiervan zijn de grafzerken die in de vloeren zijn opgenomen. In 1922 is door Mr. P.C. Bloys van Treslong Prins een inventarisatie gepubliceerd van de genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in de Zuidhollandse kerken, waarin hij voornamelijk de daarin aanwezige en toen in het zicht zijnde grafzerken beschrijft, zonder overigens de plaats te vermelden waar zij lagen. Waar de vloeren door een houten plankier of door banken aan het oog onttrokken waren, zoals dat bijvoorbeeld in de kerken van Leerdam, Schoonrewoerd en Nieuwland het geval was, konden de zerken niet vermeld worden. Sedert de inventarisatie van Bloys zijn alle kerken in de Vijfheerenlanden gerestaureerd, waarbij de vloeren met de zerken zijn opgenomen. Meestal zijn de zerken, al dan niet gecombineerd met restanten, die tijdens de restauratie werden gevonden, daarna op een plaats in de kerk bijeengelegd. Vergelijking van de inventarisatie van Bloys met de huidige situatie laat zien dat er sedert 1922 nogal wat zerken zijn verdwenen, maar ook dat, juist door de restauraties, zerken ‘aan het licht gekomen zijn’, zoals bijvoorbeeld de grafplaat van Van Arkel in de hervormde kerk van Leerdam. Bij de kerk van Schoonrewoerd zijn de zerken echter in 1955 verwijderd en niet meer teruggebracht. De grafzerken dateren voor het merendeel uit de 17de en 18de eeuw. Die in Vianen en Leerdam zijn in tamelijk recente publicaties geïnventariseerd en beschreven. Opmerkelijke zerken bevinden zich in de kerken van Asperen (de graftombe van de heren uit het geslacht Van Boetzelaer en een priestergraf uit 1525), van Leerdam (de grafsteen van de laatste Van Arkel), en van Oosterwijk (de grafplaat en -kelder van de heren van Liere). De tombe van het geslacht Van Brederode in Vianen is hiervoor al ter sprake geweest. Aan de voet van de preekstoel in de kerk van Heukelum is een 17de-eeuws graf van een predikant gesitueerd. Gezien het grote aantal is niet voor een integrale opname gekozen van het bestand in de beschrijvingen van de kerken. In voorkomende gevallen zal verwezen worden naar publicaties te dien aangaande. | ||||||||||||||||
MuurschilderingenWeinig muurschilderingen zijn maar overgebleven in de middeleeuwse kerkgebouwen. De meest opmerkelijke bevindt zich in de kerk van Asperen tegen de torenwand. Hier staat de stad Asperen weergegeven in vogelvlucht ten tijde van de inname van de stad in 1517 door Gelderse troepen. Hoewel de schildering na de restauratie (1975-1977) gedateerd is ‘1609’, is het niet onwaarschijnlijk dat het eerder geschilderd is en dat het huidige jaartal een foutieve interpretatie van de restaurator is, danwel dat het in 1609 is gerestaureerd. Op minutieuze wijze staan de straten, terreinen en huizen verbeeld, waarbij een zekere vrije interpretatie ten aanzien van het aantal en het uiterlijk van de gebouwen ingecalculeerd moet worden. Voor zover bekend is de Asperense schildering een van de weinige, zoniet de enige van dit genre in Nederland. In de kerk van Leerdam zijn bij de restauratie in 1958 eveneens tegen de torenmuur fragmenten aangetroffen van een kruisigingsscene, die geconserveerd is. | ||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||
■ Overzicht van de muurschildering op de torenwand van de hervormde kerk te Asperen, opname 1980
Lexmond heeft in het koor een architectuurfragment met wimbergen, hogels en kruisbloemen bewaard, mogelijk een restant van een symbolum apostolorum, een weergave van apostelen of heiligen(?) onder een baldakijn. Getuige de inventaris van Bloys van Treslong Prins uit 1922 waren er in de kerk van Nieuwland muurschilderingen aanwezig op de pilaren. Alle sporen daarvan zijn verdwenen. | ||||||||||||||||
KoperBij het herinrichten van de kerken door de protestanten aan het einde van de 16de en in de 17de eeuw gingen voorwerpen van koper geleidelijk aan een vast onderdeel vormen van het kerkinterieur. Kaarsenkronen en wandarmen verlichtten de kerkruimte voor de gelovigen. Kandelaars op draaibare armen lichtte de predikant en voorzanger bij, terwijl zij lazen uit de Heilige Schrift die op een koperen lezenaar lag. Een zandloper in koperen houder gaf de tijd aan. Koperen doopbogen sierden het doophek en het doopbekken rustte in een koperen doopbekkenhouder. De protestanten wilden uitbundige pracht en praal in hun kerkinterieurs zo veel mogelijk vermijden. De toepassing van koper paste in deze overtuiging. Koper was niet kostbaar als het goud en zilver, dat bij de rooms-katholieken zoveel was gebruikt. Het straalde eenvoud en degelijkheid uit en in combinatie met het donkere eikehout gaf het het interieur toch een zekere voornaamheid en waardigheid. De voorwerpen waren in de meeste gevallen van geelkoper of messing, een alliage van roodkoper (65%) en zink (35%) en zij werden vervaardigd door de zogeheten geelgieters. In de 17de eeuw lag het centrum van de geelgieterskunst in Amsterdam, waar in die eeuw bijna 300 geelgieters hun vak uitoefenden. Koperen kronen en lezenaars werden in de 17de eeuw vooral door Amsterdamse geelgieters vervaardigd en ook veel koperen kerksieraden uit de Vijfheerenlanden zullen uit dit geelgieterscentrum afkomstig zijn (Dubbe, 138 e.v.). | ||||||||||||||||
KronenIn de Vijfheerenlanden is een aantal kronen bewaard gebleven, dat uit de tweede helft van de 17de eeuw dateert. De kronen hebben alle een geprofileerde stam, die in opbouw kan verschillen en gevormd wordt door onderdelen als ronde bollen, afgeplatte bollen en paddestoelvormen. Aan de stam zijn twee kransen van zes of acht armen bevestigd. De armen buigen diep door, zoals na 1630 gebruikelijk werd en zij zijn soms versierd met een dolfijnekop. Gewoonlijk werden in de 17de eeuw bij het vervaardigen van nieuwe koperen kronen de oude exemplaren ingeruild en het resterende bedrag werd veelal geschonken door particulieren of instanties. Dit is bijvoorbeeld in Lexmond het geval. Hier schonken de ‘Diaconie Armen’ en de ‘Jongelingen’ ieder een koperen kroon aan hun kerk. De drie schildjes bovenop met teksten en wapens getuigen hiervan. In de kerk van Lexmond bevindt zich een derde kroon, die bijna identiek is, maar waarop de schildjes ontbreken. Waarschijnlijk zal ook de vierde kroon uit dezelfde tijd dateren. Een 17de-eeuwse kroon in de kerk van Nieuwland heeft twee kransen van zes armen versierd met de voor die tijd zo karakteristieke dolfijnekoppen die de vetvanger in de bek houden. In Oosterwijk hangen twee vergelijkbare kronen. De twee vaasvormen van de stam zijn hier wat meer gedrongen en minder geprononceerd en de bol is enigszins afgeplat. Bovenop heeft de kroon drie onbewerkte schildjes. Deze kronen kunnen dan ook iets later, aan het einde van de 17de of het begin van de 18de eeuw gedateerd worden. Dit is waarschijnlijk ook het geval met twee kleine kroontjes in Heukelum. In de kerk van Schoonrewoerd bevinden | ||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||
■ Koperen kroon in de hervormde kerk van Lexmond, opname 1986
zich drie koperen kronen. Twee kleine exemplaren hebben een stam, opgebouwd uit twee vaasvormen en een bol. De tweemaal zes armen zijn enigszins gedrongen en buigen niet zo diep door als gebruikelijk is in de 17de eeuw. Vermoedelijk zijn deze kronen in de 18de eeuw vervaardigd. Een derde, grote, kroon in Schoonrewoerd dateert zonder twijfel uit de 18de eeuw. Het type is een voortzetting van de 17de-eeuwse kronen. De armen buigen diep door en zijn halverwege versierd met een dolfijnekopje. De schildjes bovenaan verraden door hun bekroning met een schelpmotief hun ontstaansdatum in de eerste helft van de 18de eeuw. In de kerk van Heukelum hangt een zeldzame 17de-eeuwse kroon, die vermoedelijk niet in Nederland, maar in Duitsland gemaakt is. De kroon heeft twee kransen van zes diep doorbuigende armen. Halverwege zijn de armen versierd met bladwerk en een dierenkop. Bij de onderste rij armen loopt de voluut uit in een bebaarde mannenkop. Ook bij de onderste rij is dit het geval, maar de mannenkop heeft geen baard en draagt een punthoed. Boven de kransen met armen zijn tweemaal drie voluten aangebracht, waarvan de onderste uitlopen in een kop. Bovenop prijkt een bekroning in de vorm van een tweekoppige, gekroonde adelaar. | ||||||||||||||||
LezenaarsIn de meeste hervormde kerken in dit gebied zijn een of meer lezenaars bewaard gebleven. De lezenaar voor de predikant is steeds bevestigd aan de preekstoelkuip. De lezenaars voor de voorzanger of -lezer werden in de 17de eeuw op het doophek geplaatst. Tegenwoordig zijn echter de meeste doophekken verdwenen en hebben de lezenaars een andere plaats gekregen in het kerkinterieur. De lezenaars zijn naar vorm en uitvoering te onderscheiden in een aantal groepen. Van het type dat het best vertegenwoordigd is, wordt het blad gevormd door opengewerkte bladeren. Dit bladwerk is symmetrisch gerangschikt aan weerskanten van een in het midden geplaatste, langwerpige staaf, gevormd door meerdere bolvormen en met aan de bovenkant een gestileerde bloemkelk. De patronen die de bladeren vormen zijn zeer gelijkend, maar in detaillering toch vaak onderling verschillend. In de uitvoering kunnen eveneens verschillen optreden: de bladeren kunnen heel dik en plastisch zijn of juist meer gestileerd en plat. De arm, waarop het blad bevestigd is, kan sterk in vorm variëren. Het is een type blad dat ook elders in het land veel voorkomt en dat waarschijnlijk rond 1640 voor het eerst vervaardigd werd. Een van de vroegste, gedateerde, voorbeelden is de preekstoellezenaar van de Oude Kerk te Amsterdam uit 1643-'45. Tot in de 18de eeuw bleef men dit type gieten. ■ Grote koperen kroon in de hervormde kerk van Schoonrewoerd, opname 1986-'87
In de Vijfheerenlanden treffen wij dergelijke lezenaars aan in de kerken van Vianen, Kedichem, Nieuwland, Asperen (3x) en Leerdam. De preekstoellezenaar in Vianen is een van de fraaiste. Het bladwerk en de draaibare arm zijn rijk en plastisch uitgevoerd. In Asperen zijn aan de preekstoelkuip niet een maar twee lezenaars bevestigd, die nagenoeg identiek zijn en alleen verschillen in formaat. De bladen van deze beide lezenaars vertonen grote overeenkomst met die van de preekstoellezenaar in Vianen. In Asperen echter ontbreekt het vorkvormige verbindingsstuk tussen arm en blad en hier is het centrale motief zichtbaar. In Asperen bevindt zich tevens een voorzangerslezenaar met eenzelfde type blad, waarvan de bladeren echter minder plastisch zijn uitgevoerd. Het blad wordt gedragen door een gladde, S-vormige stam. Ook de bladen van de preekstoellezenaars in Kedichem, Nieuwland en Leerdam behoren tot hetzelfde type. De armen zijn echter anders. Die van de lezenaar in Nieuwland is voluutvormig, geschulpt en draaibaar. Ook in Kedichem is de draaibare arm geschulpt, maar de voluut ontbreekt. De arm is lichtgebogen en vanuit de arm ontspringen kleinere en grotere omkrullende | ||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||
■ 17de-eeuwse lezenaar met kwabornament aan de preekstoel in de hervormde kerk van Vianen, opname 1986-'87
■ 17de-eeuwse lezenaar aan de preekstoel in de hervormde kerk te Spijk, opname 1988
ranken. De arm van het exemplaar in Leerdam is niet draaibaar en heeft een afwijkende vorm. Een loodrecht op de preekstoel geplaatste arm met manchet houdt een gladde stam in zijn hand. Het blad is door middel van een S-vormig verbindingsstuk aan de stam verbonden. De voorzangerslezenaar in Vianen en de preekstoellezenaar in Oosterwijk behoren tot een andere groep. Het blad van beide lezenaars wordt gevormd door een rechthoekige, geprofileerde omlijsting, waarbinnen dunne maretakranken symmetrisch gerangschikt zijn vanuit een centraal motief. In Oosterwijk bestaat dit motief uit een lelie. Bij de voorzangerslezenaar in Vianen heeft men in het midden van het blad het wapen van de stad geplaatst met het jaartal 1668. In de Kapelkerk te Alkmaar bevindt zich een ■ Tweede koperen preekstoellezenaar in de hervormde kerk te Asperen, opname 1988
■ Voorzangerslezenaar in de hervormde kerk te Vianen, gedateerd 1668, opname 1986-'87
bijna identieke lezenaar, ongetwijfeld van dezelfde hand, maar met het jaartal 1664. Vermoedelijk is dit type lezenaar dan ook in de 60ger jaren van de 17de eeuw ontstaan. Ook de kerken in Zijderveld en Everdingen bezitten preekstoellezenaars uit de tweede helft van de 17de eeuw. Het exemplaar in Zijderveld bestaat uit een smalle rechthoekige omlijsting waarbinnen zich, symmetrsich gerangschikt, vier geschulpte voluten vormen. De voluten lopen uit in dolfijnkoppen en zijn verrijkt met omkrullende acan- thusbladeren. Dit type komt onder andere in de nabijgelegen Alblasserwaard in meerdere kerken voor. De lezenaar in Everdingen is van een heel andere uitvoering. Het is het enige blad dat niet opengewerkt is, maar uit een dicht vlak bestaat, omkaderd■ Koperen lezenaar met dolfijnekopjes aan de preekstoel in de hervormde kerk te Zijderveld, opname 1987
■ 17de-eeuwse lezenaar aan de preekstoel in de hervormde kerk te Everdingen, opname 1986-'87
door een lijst van halve bollen. In het midden is een thans onbewerkt wapenschild aangebracht, waarop misschien eens het wapen van de schenker prijkte. De geelgieters bleven de gietvormen van de 17de-eeuwse types veelal tot in de 18de eeuw gebruiken, maar ook nieuwe vormen deden hun intrede. In de Vijfheerenlanden kunnen de preekstoellezenaars in Spijk en Schoonrewoerd en de voorzangerslezenaar in Leerdam stilistisch gezien in de 18de eeuw worden gedateerd. Het blad van deze drie lezenaars is opgebouwd uit C-voluten, die echter bij elk exemplaar op een heel verschillende wijze zijn uitgevoerd. In Spijk zijn de grote, ruggelings geplaatste en naar elkaar toegewende C-voluten symmetrisch gerangschikt en in het midden, direct boven het aanhech- | ||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||
tingspunt van de arm, is een eikeblad aangebracht. De arm die niet kan draaien heeft een vorm die geïnspireerd lijkt op een mouw van stof. Zowel het blad als de arm zijn plastisch uitgevoerd. De voorzangerslezenaar in Leerdam maakt een plattere indruk. Het blad wordt in een golvende lijn omkaderd door C-voluten met een glad oppervlak. Daarbinnen vormen bladranken met een bewerkt oppervlak een symmetrisch patroon. Het centrale motief wordt gevormd door een gestileerd, onbewerkt, driedelig blad. De preekstoellezenaar in Schoonrewoerd is waarschijnlijk het jongste exemplaar. Het blad wordt omkaderd door een gladde rechthoekige rand, waarbinnen symmetrisch gerangschikte, onbewerkte C-voluten. De voluten zijn in verhouding tot die van de andere lezenaars dun en iel en het blad is hierdoor in veel grotere mate opengewerkt. | ||||||||||||||||
KandelaarsOm de predikant bij te lichten werden in de 17de eeuw altijd een of twee kandelaars met draaibare armen aan de preekstoel bevestigd. In Everdingen en Spijk bevinden zich dergelijke kandelaars uit de tweede helft van de 17de eeuw. Het exemplaar in Everdingen heeft een arm uitlopend in een voluut met dolfijnekop. Op een ronde, geprofileerde vetvanger staan twee hoge,■ Dubbele koperen kandelaar op de voorzangerslezenaar in de hervormde kerk te Oosterwijk, opname 1986-'87
slanke en fijn geprofileerde kaarsenhouders op een diabolovormige voet. De twee kaarsenhouders zijn gemonteerd op een gebogen stam. In Spijk bevinden zich twee preekstoelkandelaars van eenzelfde type. De arm verschilt slechts in details van die van Everdingen. De kaarsenhouders zijn eveneens geprofileerd, maar wat grover dan in Everdingen en ze zijn direkt op de schaal van de vetvanger bevestigd. Niet alleen de predikant, ook de voorzanger had licht nodig. De voorzangerslezenaar had zijn vaste plaats op het doophek. Aan weerskanten van de lezenaar zorgden twee staande kandelaars voor het bijlichten. In Oosterwijk is een dergelijke kandelaar bewaard gebleven. Vanuit een cylindervormige stam ontspringen twee armen versierd met een dolfijnekop. De dolfijn heeft de vetvanger in zijn bek, waarop een brede, gladde kaarsenhouder. De armen zijn in de 19de eeuw op een gietijzeren houder gemonteerd. In Vianen zijn op de voorste lezenaar van de herenbank uit 1624 zes staande kandelaars bevestigd, die de heer en zijn familie van licht voorzagen bij het lezen. Stam en kaarsenhouder vormen één geheel en lopen vloeiend in elkaar over. Vier van de zes kandelaars zijn identiek van vorm en ze verschillen slechts in details van de twee andere, eveneens identieke, exemplaren.■ 17de-eeuwse preekstoelkandelaar in de hervormde kerk te Everdingen, opname 1986-'87
In de hervormde kerk van Ameide bevindt zich een vrijwel identieke kandelaar. In Vianen bleven ook twee bijzonder fraaie 18de-eeuwse wandarmen bewaard. Aan een grote C-voluut is een gebogen, zeer fijn uitgevoerde arm bevestigd, die gedeeltelijk getordeerd en gedeeltelijk opengewerkt is. Bij de uitvoering van deze koperen wandarmen. hebben ongetwijfeld zilveren voorbeelden als model gediend. | ||||||||||||||||
DoopbekkenhoudersDe bewaard gebleven doopbekkenhouders in de Vijheerenlanden hebben allemaal dezelfde basisvorm: de houder wordt gevormd door een aantal gebogen ribben, die aan de bovenzijde verbonden worden door een platte band en aan de onderzijde in één punt bijeenkomen. De doopbekkenhouders dateren uit de 17de eeuw en waren meestal aan de preekstoelkuip of -trap bevestigd met een draaibare arm. In de kerken van Leerdam, Nieuwland en Heukelum hebben zowel de arm als de houder de tand des tijds getrotseerd. Bij de exemplaren in Leerdam en Nieuwland loopt de arm aan de ene kant uit in een voluut met dolfijnekop en aan de andere kant in een kelkvorm, die de verbinding vormt tussen de arm en de houder. In Heukelum is de kelkvorm verwaterd tot slechts een verdikking. In Leerdam worden de zes geprofileerde ribben■ 18de-eeuwse (?) koperen wandarm in de hervormde kerk te Vianen, opname 1986-'87
| ||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||
■ Doopbekken en doopbekkenhouder aan de preekstoel in de hervormde kerk van Schoonrewoerd, opname 1987
■ Doopbekken en doopbekkenhouder in de hervormde kerk te Lexmond, opname 1986-'87
verbonden door een geschulpte band. Daar waar de ribben onderaan samenkomen bevindt zich een knop. De doopbekkenhouders van Nieuwland en Heukelum hebben gladde ribben en een gladde band. Ook bij de doopbekkenhouder in Schoonrewoerd is dat het geval. Maar hier hangen aan de band, tussen de ribben, koperen bolletjes en ook onderaan hangt een dergelijke bol. In Zijderveld en Lexmond bevinden zich doopbekkenhouders met een geschulpte band voorzien van hangende bollen tussen de ribben. Onderaan de houder van Zijderveld bevindt zich een hangende bol. In Lexmond zien we op deze plaats een staande knop. In de houders werden bij doopgelegenheden losse doopbekkens geplaatst, die meestal van gedreven koper, maar ook wel van zilver (Hei- en Boeicop) waren. In Leerdam is een ■ IJzeren doopbekkenhouder met doopbekken aan de preekstoel in de hervormde kerk van Hei- en Boeicop, opname 1988
■ Doopbekken en doopbekkenhouder in de hervormde kerk van Nieuwland, opname 1988
bekken met deksel van gedreven rood koper bewaard gebleven, dat misschien uit de 17de eeuw dateert. Het doopbekken in Nieuwland stamt uit 1774 en is, volgens de inscriptie, oorspronkelijk afkomstig uit Lekkerkerk.
In de kerk van Vianen tenslotte is in de 20ste-eeuwse preekstoeltrap een koperen ornament opgenomen, bestaande uit elegante voluutvormige ranken. Waarschijnlijk heeft deze koperen versiering deel uitgemaakt van de oorspronkelijke 17de-eeuwse trap, zoals bijvoorbeeld ook bij de preekstoelen in de Marekerk in Leiden en de St. Bavokerk in Haarlem het geval is. | ||||||||||||||||
ZilverIn een aantal kerken in de Vijfheerenlanden bleven voorwerpen van zilver bewaard. Het betreft voornamelijk stukken, die bij de viering van het Avondmaal worden gebruikt. Naast het avondmaalszilver bezitten de kerken van Vianen en Hei- en Boeicop ook zilveren doopbekkens. | ||||||||||||||||
17de eeuwIn de Vijfheerenlanden bleven vijf avondmaalsbekers uit de 17de eeuw bewaard. De oudste en fraaiste beker is die te Hagestein met graveerwerk in rolwerkstijl en daterend uit het eerste kwart van de 17de eeuw. Op de beker is de naam van de schenker, Jan Thonissen Tucker, gegraveerd en twee wapenschilden, vermoedelijk van Tucker en zijn echtgenote. Van de drie merken is alleen het niet meer te achterhalen meesterteken leesbaar, een door een rad omgeven, gelijkarmig kruis. In Heukelum zijn twee avondmaalsbekers bewaard gebleven, waarvan de profilering en versiering strak en sober■ Vroeg 17de-eeuwse avondmaalsbeker van de hervormde kerk van Hagestein, opname 1987
| ||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||
■ 17de-eeuwse avondmaalsbeker van de hervormde kerk van Hei- en Boeicop, opname 1987
zijn. Een inscriptie vermeldt dat de bekers in 1689 in het bezit van de kerk kwamen. De bekers werden in Gorinchem vervaardigd, door een niet geïdentificeerde meester met als merk een naar links gewende viervoeter, waarschijnlijk een hond. De twee avondmaalsbekers in de kerk van Hei- en Boeicop zijn versierd met drie cartouches in kwabstijl. In twee van de drie cartouches staan bijbelteksten, die verwijzen naar het avondmaal (Ps. 116:13 en 1 Cor. 11:5). Ook op deze bekers heeft de schenker een inscriptie doen plaatsen. Ze zijn een gift van de toenmalige predikant Jacob Visbach. Op de ene beker staat dat Jacob Visbach de bekers in 1691 aan Christus opdraagt. Op de andere een bijbeltekst met eenzelfde strekking. Op deze bekers zijn de merken wel goed leesbaar. Zij werden in 1691 in Utrecht vervaardigd door een anonieme zilversmid, de meester van de anjer genaamd. Oosterwijk bezit een avondmaalsbeker, die in Dordrecht werd vervaardigd en uit 1644 dateert. Ook hierop is een inscriptie aangebracht, waaruit blijkt dat de beker in 1707 gechonken is door de diakonie van Oosterwijk en betaald door vier personen, van wie alleen de initialen genoemd worden. Het niet geïdentificeerde meesterteken op deze beker stelt een viervoeter voor, waarschijnlijk een hond. Door dezelfde mensen is in 1707, eveneens vanwege de diakonie, een ‘tafelbort’ geschonken, een grote schaal, die bij het avondmaal gebruikt werd. De schaal werd in 1707 in Gorinchem vervaardigd. Het meesterteken, een gekroonde voet in schild, is niet geidentificeerd. | ||||||||||||||||
18de eeuwIn Spijk en Vianen bleef avondmaalszilver uit de 18de eeuw bewaard. Spijk bezit een compleet avondmaalsstel bestaande uit een grote schaal, twee kleine schalen, twee offerbussen■ Schaal behorend bij het kerkzilver van de hervormde kerk te Spijk, opname 1988
■ 18de-eeuwse offerbus van de hervormde kerk te Spijk, opname 1988
■ 18de-eeuwse avondmaalsbeker van de hervormde kerk te Vianen, opname 1988
en twee avondmaalsbekers. De stukken werden door diverse zilversmeden in verschillende perioden van de 18de eeuw vervaardigd. Pas aan het einde van die eeuw werd het stel aan de kerk geschonken door de ambachtsheer uit het geslacht van Aerssen van Sommelsdijk, eigenaar van het kasteel van Spijk, dat in 1820 werd afgebroken. Bij de schenking is ook het wapen van de toenmalige ambachtsheer en het wapen van Spijk op het zilver aangebracht. De twee gladde ronde schalen dateren uit 1728 en werden in Ieperen, België gemaakt door Jean Paul Mulle. De twee vaasvormige offerbussen, die gedeeltelijk versierd zijn met stippen, werden in 1784 vervaardigd door de Haagse zilversmid Martinus van Stapelen. De grotere ovale, onbewerkte schaal en de twee gladde avondmaalsbekers vertonen ieder vier dezelfde merken, waarvan het zeker is dat zij Frans zijn, maar die niet meer te achterhalen zijn. In Vianen bevinden zich twee bekers uit 1772 en twee ronde schalen uit 1791. De avondmaalsbekers hebben | ||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||
■ Doopbekken van de hervormde kerk te Vianen, opname 1988
niet, zoals in de 17de eeuw gebruikelijk was, de vorm van een rechte beker, maar van een kelk op voet. De stam heeft een versiering van bladwerk. Zij zijn vervaardigd door de Amsterdamse zilversmid Pieter Bartolomeus van Linden en waren volgens een inscriptie oor- spronkelijk bestemd voor de Waalse kerk in Vianen. Twee onversierde schalen zijn van de hand van de Utrechtse zilversmid Gerrit Bresser. De bekers en schalen maken deel van een uitgebreid avondmaalsstel, waarvan de overige stukken uit de 19de eeuw dateren. | ||||||||||||||||
19de eeuwDe kerk van Hei- en Boeicop bezit een zilveren doopbekken, dat dateert uit 1806 en gemaakt werd door de Haagse zilversmid Johannes van der Toorn. Pieter Middelkoop schonk dit bekken aan de kerk ter gelegenheid van de doop van zijn achternicht. De twee kelkvormige bekers, twee offerschalen op voet en een grote, platte schaal van het avondmaalsstel in Vianen werden in 1823 gemaakt en geschonken door het College van Kerkvoogden. In de uitvoerige schenkingsinscriptie op de grote schaal worden de toenmalige leden met naam en functie vermeld. Deze grote schaal en de twee offerschalen op voet werden vervaardigd door de Utrechtse meester J.J. van Nieuwcasteel. De twee bekers, waarop het meesterteken ontbreekt zijn gemaakt naar voorbeeld van de bekers uit 1772. Van dit avondmaalsstel maken ook twee kannen deel uit, die in 1859 fabrieksmatig vervaardigd werden bij J.M. van Kempen en Zonen te Voorschoten. Uit een inscriptie blijkt dat deze kannen werden aangekocht uit de fondsen van de kerk in 1860. Ook hier worden van de toenmalige kerkvoogden naam en functie vermeld. De kerk van Vianen bezit tevens een doopbekken uit de 19de eeuw. De voet en de stam van het doopbekken zijn in koper uitgevoerd, het bekken en de deksel zijn van zilver. In dit geval waren het twee parochianen, de gezusters Vrij, die het doopbekken aan de kerk schonken. De in- scriptie noemt het jaartal 1819, de jaarletter, K, is die van 1819. Het meesterteken GK is dat van de Rotterdamse zilversmid G. Peeters. Tenslotte bevindt zich ook in Leerdam nog een zilveren avondmaalsstel uit de 19de eeuw, bestaande uit een grote schaal, twee kleine schalen, vier bekers en twee kannen. Deze stukken werden in 1841 door de Haagse zilversmid H.A. de Meijer gemaakt. Ook dit avondmaalsstel is een schenking. Onder de voet van een van de kannen heeft de anonieme schenker zijn wapen aangebracht, gehouden door twee meerminnen en voorzien van een banderol met de inscriptie ‘liberalit 11 julij 1841’. In 1986 werden nog eens twee kleine schalen aan het avondmaalsstel toegevoegd. Bij Rikkoert Juweliersbedrijven in het Silverhuys in Schoonhoven werden twee kopieën vervaardigd van de 19de-eeuwse exemplaren. |
|