| |
| |
| |
Historisch-geografische inleiding
Literatuur
■ Van der Aa, dl. 11., 690; Beekman, A.A., Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795, dl.1, 's-Gravenhage 1905, 506, 507; Beenhakker, J.J.J.M., ‘De agrarische veenlandschappen’, in: Het Nederlandse Landschap; een historisch-geografische benadering (red. S. Barends e.a.), Utrecht 1986, 41; Berg, R. van den, Schoonrewoerd, 159, 182; Blok, D.P., ‘Teisterbant’, Meded. Kon. Ned. Akad. van Wetensch., Afd. Letteren, 26 (1963), nr. 12, 455-479; Blok, D.P., De Franken in Nederland, 3de druk, Haarlem 1979, 128; De Boer, 9, 12, 22; Busch, A.J., ‘De trekvaart tussen Gorkum en Vianen’, Onze Streekhistorie; bijdrage over de historie van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, 3, 5-19; Cat. Jan Blanken, 52, 53; Dekker, 326; Enqueste ende Informacie upt stuck van der reductie (etc.); uitgeg. door R. Fruin, Leiden 1876, 223; Eygenraam, J.A., ‘Eendenkooien, een belang van de natuurbescherming’, in: Waarden van Zuid-Holland (red. W.J. Weidema e.a.), Rotterdam 1976, 125-134; Gottschalk, M.K.E., Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, dl.2, Assen/Amsterdam 1975, 182, 416, 585; dl. 3, Assen/Amsterdam 1977, 422; Van der Gouw, 1961, 9, 11; Van der Gouw, 1975, 9, 12; Gysseling, M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1229), z. pl., 1960; Harten, J.D.H., ‘Oude nederzettingspatronen in de Bommelerwaard’ in: Het landschap van de Bommelerwaard, Nederlandse Geografische Studies, 10, Utrecht 1986, 67-91; Heiningen, H. van, Dijken en dijkenbouwers in het Nederlandse rivierengebied, 's-Gravenhage 1978, 78-81; Henderikx, P.A., ‘De oprichting van het hoogheemraadschap van de Alblasserwaard in 1277’, Holland, 9 (1977), 212-222; Henderikx, P.A., ‘De Lek en de Hollandse IJssel in de vroege Middeleeuwen’, in: Scrinium et Scriptura. Opstellen betreffende de Nederlandse
geschiedenis aangeboden aan Professor dr. J.L. van der Gouw (etc.), speciaal nummer Nederlands Archievenblad, 1980, 229-247; Hol, A.R., De Betuwe; geschiedenis en volksleven in de streek tussen Rijn, Lek en Waal, Arnhem 1976 (herdruk van de uitgaven 1956/1965), 153; De Hollandse Waterlinie, 183,186; Horden, 123-126, 139, 219-227; Horsten, F.H. en H. van der Linden, ‘Grondeigenaars, grondgebruikers en percelering in Kattenbroek’, Geografisch Tijdschrift, Nieuwe Reeks, XI (1977), nr. 5, 388-398; Informacie up den staet faculteyt (etc.); uitgeg. door R. Fruin, Leiden 1866, 417, 424; Jonkers Nieboer, J.H., ‘De Betuwelijn 1885-1935’, Spoor- en tramwegen, 14-daags tijdschrift voor het spoor- en tramwezen In Nederland en Indië, 8 (1935), 418-419; Kemper, 2; Lennep, J. van, Nederland in den goeden ouden tijd, Utrecht 1942; Van der Linden, 26, 76, 109, 119; Louwe Kooimans, L.P., The Rhine/Meuse Delta. Four Studies on its Prehistoric Occupation and Holocene Geology, Leiden 1974, appendix III, table 7; Mentink, G.J. en J. van Os, Over Betuwe; geschiedenis van een polderland 1327-1977, Zutphen 1985, 106; Moerman, H.J., Nederlandse plaatsnamen, Brussel 1956, 161, 162; Pons, 2-4; Rapport voor de ruilverkaveling Vijfheerenlanden, uitgeg. door de Centrale Cultuurtechnische Commissie, z.p. 1978, 6; Rentenaar, R., Vernoemingsnamen; een onderzoek naar vernoemingen in de Nederlandse toponymie, Amsterdam 1984, 81, 84, 184; Rheineck Leyssius-Jansen, H.J.L.Th. van, ‘Het archief van de polder Spijk’, Verslagen Omtrent's Rijks Oude Archieven, XLVI, le dl., (1923), 376-404; Sarfaty, H., ‘De Alblasserwaard - Vijfheerenlanden: een archeologisch stergebied’, in: Scrinium et Scriptura. Opstellen betreffende de Nederlandse geschiedenis aangeboden aan Professor dr. J.L. van der Gouw (etc.), speciaal nummer Nederlands Archievenblad, 1980, 456-482; Storm Buysing, D.J., Handleiding tot de kennis der waterbouwkunde, voor de kadetten der
genie, Breda 1854, dl. I, 592; Tegenwoordige Staat, VII, 502, 546; Teixeira IV (I), 42, 44, 45, 52, 56, 59, 75, 129, 722, 888; Teixeira IV (III), 225, 232, 233, 241; Tuinzing W.D.J., ‘Wel en wee van de griendteelt in de waarden’ in: Waarden van Zuid-Holland (red. W.J. Weidema e.a.), Rotterdam 1976, 99-107; Den Uyl, 1958, 106; Uyl, R.G. den, De Lopikerwaard, Utrecht 1963, dl. 2, 19-22; Verhagen, P., ‘Dijkwoningen’, in: Alblasserwaard en Vijfheerenlanden, Jaarboek 1986, 77-85; Verslag betreffende den aanleg der Staatsspoorwegen van 1 januari tot 31 december 1882, 7, 8; Vink, 264, 294, 301; Vliet, M. van, Het hoogheemraadschap van de Lek bovendams, Assen 1961, 37-39, 52-56; Winsemius, dl.1, XXXVI-XXXVIII, no's 595, 603 t/m 619, 1502; Zanden, J.L. van, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw 1800-1914, Utrecht 1985, 294, 303, 304, 309-312.
De grenzen van het te beschrijven gebied vallen voor het grootste deel samen met de historische grenzen van de Vijfheerenlanden. Dit betekent dat de Lek de noordgrens vormt, de Diefdijk de oostgrens en Het Merwede-kanaal met de Oude Zederik de westgrens. Bij de zuidgrens ligt de situatie anders en vormt niet de Linge de grens. Voor het beloop van de zuidelijke grens is het op de zuidelijke oever van deze rivier gelegen gebied dat door Teixeira de Mattos als ‘de oneigenlijke Vijfheerenlanden’ genoemd wordt van belang. Deze ‘oneigenlijke Vijfheerenlanden’ worden ter hoogte van Spijk begrensd door de direct achter de Zuider Lingedijk gelegen Spijkse Kwelkade en zuidelijk van Heukelum en Asperen door de Nieuwe Zuider Lingedijk. Dit gebied heeft tot 1 januari 1986 binnen het reglementair territoir van de Vijfheerenlanden behoord en ging vervolgens over naar de provincie Gelderland.
■ Kaart van Nederland met de ligging van de Vijfheerenlanden, Asperen, Heukelum en Spijk. Tekening T. Brouwer, 1986
| |
De naam
De naam Vijfheerenlanden is niet ouder dan de 15de eeuw, aangezien eerst in 1428 het gebied dat daartoe wordt gerekend, onder vijf heren kwam te staan. De betreffende heerlijkheden, Arkel boven de Zouwe, Vianen, Hagestein, Everdingen en Ter Leede en Schoonrewoerd verkeerden voordien in wisselende bestuurlijke verhoudingen: door opdeling in kleinere eenheden of door verbindingen met andere heerlijkheden, was in de periode vóór 1425 meestal sprake van meer dan vijf bestuurlijke partijen (Winsemius I, XXXVI). Zo bestonden bij de beroemd geworden overeenkomst van 11 april 1284, waarin belanghebbenden een regeling troffen over de waterkering en afwatering van de later zo te noemen Vijfheerenlanden, de partijen uit twee Utrechtse kapittels en een twaalftal lokale heren (Van der Gouw, 1961, 9). Het jaar 1284 kan worden gezien als het begin van het gebied als
| |
| |
aanvankelijk waterstaatkundige, later ook als bestuurlijke eenheid.
| |
De bestuurlijke indeling
Na de gemeentelijke herindeling per 1 januari 1986 is er in het gebied sprake van vijf gemeenten: Vianen, Leerdam, Zederik, Giessenlanden en Lingewaal. De gemeente Giessenlanden ligt grotendeels op het grondgebied van de Alblasserwaard, de gemeente Lingewaal beslaat het westelijke deel van de Tielerwaard.
Vóór de herindeling was er sprake van een groter aantal gemeenten. Bij de stichting van de eenheidsstaat in 1795 bedroeg het aantal zestien, waarvan er zes gedeeltelijk doorliepen in de Alblasserwaard of Tielerwaard (Teixeira IV (I), 129; Van der Aa, dl. 11, 690). Deze zestien gemeenten waren veelal de rechtsopvolgers van de gelijknamige schoutambten, ambachtsheerlijkheden, hoge heerlijkheden,
■ Overzichtskaart van de Vijfheerenlanden met de huidige gemeentegrenzen.
Schaal 1:150 000. Tekening T. Brouwer, 1989.
■ Overzichtskaart van de Vijfheerenlanden met de gemeentegrenzen voor de gemeentelijke herindeling per 1 januari 1986.
Schaal 1:150 000. Tekening T. Brouwer, 1988
van een graafschap (Leerdam) of van een baronie (Asperen). Belangrijke grenswijzigingen vonden plaats in 1820 toen Everdingen en Zijderveld van Gelderland bij Holland werden gevoegd. Voorts werd Hagestein, dat tot Utrecht behoorde bij Holland gevoegd. In datzelfde jaar gingen grote delen van Spijk, Heukelum en Asperen van Holland naar Gelderland over (Teixeira IV (I), 156).
| |
De bodem
Bepalend voor de vorming van de bodem van de Vijfheerenlanden is het laatste deel van het Holoceen, de geologische periode na de IJstijd, dat circa 10.000 jaar geleden begon. De voor het Holoceen gevormde bodem, het Pleistocene zand, helt in het algemeen langzaam in westelijke richting af en ligt bij de Diefdijk op circa zes meter en bij de Zouwedijk op ongeveer 7,5 m beneden het maaiveld (De Boer,
| |
| |
22). De enige aan het aardoppervlak aanwezige kenmerken uit het Pleistoceen waren een drietal donken, uit opgewaaid zand bestaande rivierduinen, waarvan de kop zich tegen of boven het huidige maaiveld bevond. Daarvan is de in het uiterste zuidwesten van het gebied, oostelijk van Arkel gelegen donk, waarvan de top boven het maaiveld uitsteekt, als enige goed zichtbaar in het landschap. De beide andere, aan de Autenasche kade en in de polder Hoogeind bij Schoonrewoerd, hebben nauwelijks invloed op het plaatselijke reliëf of op de verkaveling.
Met de vorming van een reeks strandwallen in het Westnederlandse kustgebied, vanaf ongeveer 4000 jaar voor Christus, verzoette het milieu van de daarachter gelegen kustvlakte, waardoor plantengroei en vervolgens veenvorming kon plaatsvinden. Aldus is in West-Nederland een meters dik veenpakket ontstaan, waarvan de Vijfheerenlanden de oostelijke begrenzing vormen. In dit veengebied kwam een aantal slingerende rivierarmen voor, die in het algemeen een oost-westelijke stroomrichting hadden. Vanuit deze rivieren vond sedimentatie plaats: de fijne kleideeltjes werden door het geringe gewicht op ruime afstand van het stroombed afgezet, de
■ Overzichtskaart van de bodemgesteldheid, stroomruggen en oeverwallen in de Vijfheerenlanden.
Schaal 1:150 000. Tekening T. Brouwer, 1988
a-a) oeverwal langs Lek
b-b) stroomrug van Hagestein
c-c) Tienhovense stroomrug
d-d) Zijderveldse rug
e-e) Schoonrewoerdse ruggensysteem
f-f) Schaikse rug
g-g) oeverwal langs de Linge
zwaardere en grovere deeltjes bezonken direct naast het stroombed. Aanvankelijk was de sedimentatie van een dermate beperkte omvang, dat de veenvorming er niet door belemmerd werd.
De langs de rivier gelegen strook met zandig materiaal wordt oeverwal genoemd. Na verloop van tijd kon een rivierarm dichtslibben, vervolgens verlanden en vormde zich een nieuwe loop in het veengebied. Het geheel van aan weerszijden van de rivier gelegen oeverwallen met daartussenin het verlande stroombed heet stroomrug. In de Vijfheerenlanden onderscheidt men een zevental, op verschillende tijdstippen gevormde stroomruggen en oeverwallen (De Boer, 12; zie fig. p.3). De oudste ruggen zijn voor het begin van onze jaartelling gevormd en naderhand door veen en klei bedekt geraakt. Niettemin hebben ze
| |
| |
toch nog enige invloed op het huidige reliëf, zoals verderop zal blijken. Het betreft hier de Tienhovense rug, de Zijderveldse rug, het Schoonrewoerdse ruggensysteem en de Schaikse rug. De overige oeverwallen en stroomruggen zijn alle later gevormd: de zeer smalle Linge-oeverwal tussen 250-600 na Christus en de verlanding van de Hagesteinse stroom tot brede, hoge stroomrug vond rond 900 plaats. Het ontstaan van de Lek en daarmee van de daarlangs gelegen smalle oeverwal moet, blijkens de meest recente aanwijzingen, vóór de tweede helft van de 8ste eeuw hebben plaatsgevonden (Henderikx, 1980, 244). De aard van de sedimentatie is sinds het begin van onze jaartelling ingrijpend veranderd: de activiteit van de rivierarmen nam periodiek sterk toe, waarbij binnen een bepaald tijdsbestek veel meer materiaal dan voorheen werd afgezet. Het gehele veengebied, inclusief de meeste stroomruggen raakte onder een 30 à 40 cm dikke kleilaag bedekt (De Boer, 9). Deze sedimentatie betekende het einde van de veengroei in dit gebied. Aldus ontstond een landschap, begrensd door oeverwallen, voor het overgrote deel bestaande uit een vlak gelegen klei-op-veenbodem, met daarin enkele overslibde, verlande stroomruggen, en de Hagesteinse en Schoonrewoerdse stroomrug die met hun zandige sedimenten aan de oppervlakte lagen.
De aanwezigheid van stroomruggen of oeverwallen aan de oppervlakte is typerend voor het oostelijk deel van het rivierengebied; de Vijfheerenlanden vormen het meest westelijke verspreidingsgebied van dat verschijnsel. De al dan niet met een kleilaag bedekte veenpakketten zijn karakteristiek voor het Hollandse en West-Utrechtse landschap, de Vijfheerenlanden zijn voor dit landschappelijke kenmerk nu juist het meest oostelijke verspreidingsgebied. De Vijfheerenlanden vormen daarmee een overgangsgebied tussen het West-Nederlandse landschap en het landschap van het oostelijk rivierengebied, met elementen van beide in zich.
De veranderingen die na ongeveer het jaar 1000 aan de bodem optreden, zijn alle het directe of indirecte gevolg van menselijke activiteiten in het gebied.
| |
Bewoningsgeschiedenis
Naar aanleiding van het archeologische vondstenmateriaal wordt verondersteld, dat de periode van continue bewoning op grote schaal in de 11de eeuw begint (Sarfaty, 467, 468; Pons, 2-4).
Deze periode wordt voorafgegaan door een fase waarin het gebied incidenteel bewoond was. Deze oudste bewoning heeft de nu aanwezige landschappelijke structuur niet beïnvloed. In zijn overzicht van archeologische vindplaatsen in het Westnederlandse rivierengebied geeft L.P. Louwe Kooimans in de Vijfheerenlanden 21 vindplaatsen aan (Louwe Kooimans, Appendix III, no. 76-96). Deze vindplaatsen liggen, behalve waar het de drie donken betreft, alle op de stroomruggen of oeverwallen. Het gevonden materiaal, dat deels onder de later gesedimenteerde kleilaag werd aangetroffen, dateert voor een belangrijk deel uit de IJzertijd (700 voor-50 na Chr.) en uit de Romeinse Tijd (50-250 na Chr.)
De oeverwallen van de Lek en Linge en de aan de oppervlakte liggende Hagesteinse en Schoonrewoerdse stroomruggen boden aanvankelijk de beste bewoningscondities, vergeleken met de meer landinwaarts liggende minder goed ontwaterende klei-opveengronden. Behoudens het aantoonbaar later ontstane Vianen en Leerdam zijn de overige nederzettingen langs de Lek en Linge in principe als de oudste nederzettingen in het gebied aan te wijzen. In enkele gevallen zoals Heukelum wordt een hoge ouderdom toponymisch ondersteund: de uitgang -hem of -um (-heem) is tussen de 5de en de 10de eeuw gevormd (Blok, 1979, 128). De ‘-ingheem’ namen (Kedichem) dateren uit dezelfde periode en vermoedelijk kunnen ook de namen eindigend op ‘-ingen’ (Helsdingen, Everdingen) daartoe worden gerekend (Blok, 1963, 15). Voorts is er een vermelding van Asperen uit het eind van de 9de eeuw bekend.
In het algemeen geldt, dat het Hollands-Utrechts veengebied tussen de 11de en 13de eeuw bewoond raakt. Gedurende die periode vond kolonisatie van het gebied plaats, waartoe bestaande begroeiing van de veenwildernis werd verwijderd en ontwatering van de veelal drassige bodem plaats vond.
Als oorzaak van deze grootscheepse occupatie van het Westnederlandse veengebied speelt mogelijk overbevolking van de aangrenzende bewoonde gebieden een rol, terwijl ook politieke aspiraties van de landsheren onder wie de veenwildernis viel, van belang waren (Van der Linden, 119).
Krachtens het ‘wildernisregaal’, een van de zogenaamde hoogheidsrechten, oorspronkelijk de koning toebehorend, vielen de onbeheerde, niet in cultuur gebrachte gronden rechtstreeks onder de landsheer. In het Westnederlandse veengebied waren dat de bisschop van Utrecht voor het oostelijk gedeelte en de graaf van Holland voor het westelijk gedeelte. Beiden gaven sinds de 11de eeuw, tegen betaling, stukken veenwildernis ter ontginning uit. Daarbij zijn twee hoofdvormen te onderscheiden: die waarbij het te ontginnen blok een niet vooraf vastgestelde diepte heeft, en de vorm waarbij de diepte van de ontginning vooraf wel is vastgelegd. Het grootste deel van het Zuidhollandse en Utrechtse veengebied is volgens de tweede, duidelijk gereglementeerde methode ontgonnen, zo ook de Vijfheerenlanden.
De toepassing van dit, voor veengronden typerende systeem in de Vijfheerenlanden, waar de veenlaag onder een 30 tot 40 cm dikke kleilaag verscholen ging, is omdat het veen niet aan de oppervlakte ligt, op het eerste gezicht merkwaardig. Mogelijk is de destijds veelvuldig toegepaste en beproefde methode van kolonisatie wegens succes elders ook hier tot stand gekomen, zonder dat men in de eerste plaats acht sloeg op het verschil in bodemgesteldheid.
De vorm van overdracht, waarbij de landsheer onder bepaalde voorwaarden en tegen betaling een stuk veenwildernis ter ontginning uitgaf staat bekend onder het begrip ‘cope’. De overeenkomst werd aangegaan met een groep kolonisten, de naam van de organisator van de onderneming leeft soms voort in de naam van de ontginning (Van der Linden, 109).
Regelmatig komt het begrip ‘cope’ in plaatsnamen voor. In de Vijfheerenlanden zijn dat Hei- en Boeicop en Middelkoop. Nu niet meer bestaande, maar uit de bronnen bekende namen zijn: Heeskop, tussen Hagestein en Everdingen (Van der Linden, 76) en Reyerskop, tussen Nieuwland en Leerbroek, een naam die bijvoorbeeld nog op de militaire en topographische
| |
| |
Kaart uit 1847/48 voorkomt. Sommige door de bisschop van Utrecht uitgegeven ontginningsblokken werden vernoemd naar buitenlandse oorden. In de Vijfheerenlanden geldt dit de polder Bolgerijen, vernoemd naar Bulgarije, een naam die mogelijk uit de toenmalige literaire bronnen, maar wellicht meer nog uit de reisroute van deelnemers aan de Kruistochten bekend was (Rentenaar, 81, 84, 184).
De ontstaansdatum van de cope-nederzettingen in de Vijfheerenlanden is niet precies vast te stellen. Van geen der ontginningsblokken is het ‘copecontract’ bekend. Als vermeld, werd het Hollands-Utrechts veengebied als geheel gedurende de 11de-13de eeuw opengelegd, voor het gebied de Vijfheerenlanden bestaan op archeologische gronden aanwijzingen dat het hoogtepunt van ontginning in de 12de eeuw lag (Sarfaty, 468).
De cope-ontginning vond volgens een bepaald systeem, en daarmee in een zekere volgorde plaats. Dwars op een ontginningsas, dikwijls een bestaande of gegraven waterloop, werden evenwijdig en op regelmatige afstand van elkaar sloten gegraven, waarlangs de landerijen afwaterden. Als achtergrens van de langwerpige kavels diende een kade of dijkje om het water uit het aangrenzende, nog niet ontgonnen veen tegen te houden. De aldus gevormde kavel vormde van oorsprong het land bij een hoeve, die op de ‘kop’ van die kavel lag. De systematiek is voorts gelegen in de maatvoering van de kavels die, als de terreinomstandigheden dat toelieten, per ontginningsblok zo veel mogelijk uniform was. Maar ook tussen de ontginningsblokken onderling komt die uniformiteit voor: zo zijn de lengtemaat van ca. 1250 m, de oorspronkelijke ‘zes voorling’, en een breedte van dertig roeden, oftewel ca. 110 m, veel voorkomende maten. In de voor- en achtergrens van een ontginningsblok, dus in de lengte van de kavels, is in de loop van de tijd gewoonlijk geen verandering gekomen, in de breedte van de kavels kan dat door splitsing of samenvoeging wel hebben plaatsgevonden. Een onderzoek daarnaar in het land van Cattenbroek, een cope-ontginning ten westen van de stad Utrecht, wees uit, dat er tussen de 12de en 16de eeuw een enorme versnippering heeft plaatsgevonden, terwijl rond het midden van de 19de eeuw een lichte tendens tot de vorming van grotere bezits- en gebruikseenheden zich zou hebben voorgedaan (Horsten, 395). Een versnippering heeft ook in de Vijfheerenlanden plaatsgevonden: de oorspronkelijke omvang van Neder-Heicop bedroeg 29 hoeven, elk op een ruim 114 m breed perceel (Van der Linden, 26). De topografische kaarten sinds circa 1850, de eerste waar de verkaveling gedetailleerd op weergegeven is, laten zien dat elk van die kavels in de lengterichting is opgesplitst in twee of drie eenheden. Met enige moeite is het regelmatige patroon van de oorspronkelijke 29
kavels in de 19de- en 20ste-eeuwse kaartbeelden nog wel te herkennen.
De diepte van de ontginningsblokken varieert in de Vijfheerenlanden, althans voor zover het de regelmatige blokken betreft, van ca. 1000 m (Bolgarijen) via ca. 1250 m (Hei- en Boeikop, Zijderveld, Schoonrewoerd) tot ca 1500 m (Middelkoop).
Algemeen wordt aangenomen, dat de oudste ontginningen van het kleiop-veengebied van de bewoonde oeverwallen af hebben plaatsgevonden. Weliswaar bestaan elders in het Westnederlandse veengebied aanwijzingen voor een eerste ontginning ‘middenin’, of beter gezegd ‘midden- op’ het veen, in de Vijfheerenlanden zal dit door het vlakke karakter van het terrein niet waarschijnlijk zijn. Een aanwijzing voor ontginning vanaf de oeverwal leveren ook de namen van de ontginningsblokken Oud Schaik en Nieuw Schaik: het oude blok is vanaf de Linge-oeverwal ontgonnen, terwijl Nieuw-Schaik meer landinwaarts ligt. Behalve de oeverwallen zullen ook enkele veenstroompjes in het gebied vroege ontginningsbases hebben gevormd. Als zodanig lijken de Laak en de Lede in aanmerking te komen.
Eerstgenoemde vormt, nu nog deels als slootje langs de weg, de ruggegraat van de polder Lakerveld en vanuit de Lede zullen Leerbroek en Reyerskoop ontgonnen zijn, waarbij laatstgenoemde ontginning opvalt door een sterk wisselende perceelsdiepte. In een volgend stadium zijn de met elkaar samenhangende ontginningen van Bolgerijen, Heikop, Boeikop, Middelkoop en de strook langs de Diefweg bestaande uit Zijderveld, Kort Gerecht en Nieuw Schaik tot stand gekomen. Bij deze ontginningen lijkt steeds een gegraven, min of meer rechtlijnige waterloop de basis te hebben gevormd, waardoor een opmerkelijk strak patroon tot stand kwam.
Vermoedelijk als laatste zijn de laagst gelegen gronden in het gebied van Quakernaak en Nieuwland in ontginning gebracht. De naam Nieuwland is in dit verband illustratief. Aangezien het hier een ‘restontginning’ betreft, ingeklemd tussen al bestaande ontginningen en daardoor onregelmatig van vorm, zijn hier de percelen ongelijk van diepte.
In de Zuidhollandse waarden blijken sommige punten vrij kort na menselijke vestiging te zijn opgehoogd, waardoor een huisterp is ontstaan. Deze ontwikkeling doet zich eveneens voor in de Vijfheerenlanden, zij het op een geringere schaal dan in de gemiddeld lager gelegen Alblasserwaard. De huisterpen in de Vijfheerenlanden zijn tot op heden niet archeologisch onderzocht. In de Alblasserwaard heeft dat een aantal keren wel plaats gevonden. De terpen blijken daar in een enkel geval in de eerste helft van de 12de eeuw, maar voor het merendeel in de tweede helft van die eeuw en de eerste helft van de 13de eeuw te zijn gevormd. Na de 14de eeuw worden ze in het algemeen niet meer opgehoogd (Sarfaty, 468). Wel kan in later eeuwen door vergroting van de boerderij ook het grondvlak van de terp zijn vergroot. In de Alblasserwaard zijn deze terpjes vooral langs natuurlijke veenstroompjes aanwezig. In de Vijfheerenlanden kan wat dat betreft gewezen worden op de terpen te Lakerveld, langs het voormalige stroompje de Lake (thans sloot), maar ook in de cope-ontginningen met een gegraven waterloop komen de terpen voor (gespecificeerd bij de straatgewijze beschrijving van de dorpen). De ligging van deze terpen beperkt zich soms tot één kant van de as, daarmee een indicatie voor het oudste deel van de ontginning gevend. Duidelijk is dit het geval bij de Zijderveldselaan, Overboeicop en Overheicop. In Middelkoop en Leerbroek ligt het overgrote deel van de terpen aan de noordzijde, te Lakerveld aan de westzijde van de daar aanwezige ontginningsas. Te (Neder-) Hei- en Boeicop komen de terpen aan beide zijden van de as voor. De ontginningsassen die met één zijde aan het gebied van een andere ontginning grensden kenden van oorsprong aan die kant geen bewoning. Daar is later door verkoop en ruil van grond verandering in gekomen, maar nog steeds is die bewoning daar veel minder dicht of ontbreekt die nog vrijwel geheel.
| |
| |
| |
Nederzettingstypen
Het hierboven geconstateerde onderscheid tussen oeverwallen, stroomruggen en de klei-op-veen gronden, heeft doorgewerkt in de structuur van de nederzettingen. De Vijfheerenlanden vormen de westelijke uitloper van dat deel van het rivierengebied waar stroomruggen en oeverwallen sterk het landschap en het bewoningspatroon bepalen. De voor deze onderdelen kenmerkende dorpsvorm, door Den Uyl het ‘gestrekte esdorp’ genoemd,
■ R. en I. Ottens, Nieuwe Kaart van de Vyf Heeren Landen, Amsterdam 1741, coll. ARA, 's-Gravenhage.
komt dan ook enkele malen voor in de Vijfheerenlanden (Den Uyl, 1958, 106). De ouderdom van dit type kan algemeen gesteld, teruggaan tot de vroege Middeleeuwen. Een verdere precisering van deze ouderdom is in het verleden wel gegeven, maar lijkt bij nadere bestudering toch vrij onzeker te zijn (Harten, 75 - 84).
De definiëring als esdorp komt voort uit de (vroegere) ligging van de dorpsbebouwing in de directe nabijheid van een aaneengesloten complex akkerland. Het ‘gestrekte’ van het esdorp duidt op de langgerektheid van de plattegrond, bepaald door de langwerpige en smalle vorm van de oeverwal of stroomrug. De plattegrond van dit type bestaat vaak uit een stelsel van evenwijdig met elkaar lopende wegen, die aan een of beide zijden gevorkt op elkaar aansluiten.
Deze twee kenmerken zijn bij een viertal dorpen in het gebied aanwezig. Een gevorkte wegstructuur is zichtbaar in de plattegrond van Helsdingen, Kedichem, Heukelum en Hagestein. De twee laatstgenoemde nederzettingen moeten feitelijk tot de steden gerekend worden, maar de hier genoemde structuur zal uit de prestedelijke fase dateren. De complexen tot het dorp behorend akkerland, in het (oostelijk) rivierengebied onder andere als ‘eng’ aangeduid, komen op de Militair Topografische Kaart van 1847/48 onder die naam voor bij Kedichem, Hagestein en bij Heukelum.
| |
| |
Bij de overige op de oeverwallen gelegen nederzettingen ontbreken deze elementen geheel of gedeeltelijk. De oeverwal van de Lek zal ook in het geval van Everdingen een rol in de plattegrond gespeeld hebben, immers de nederzetting dateert uit de periode van voor de aanleg van dijken. Evenals te Kedichem en Heukelum, waar de dorpskerk aan de ‘binnenste’ weg van het stelsel ligt, is ook hier de kerk landinwaarts gesitueerd. Voorts bevindt zich op de hierboven genoemde kaart direct ten zuiden van de dorpsbebouwing van Everdingen een aaneengesloten complex akkerland.
De ruimtelijke structuur van Lexmond wordt niet in eerste instantie bepaald door de Lekdijk of de daaraan voorafgaande weg over een oeverwal, maar lijkt te zijn gevormd door de monding van het stroompje de Laxe of Laak, waarvan de laatste resten in het dorp in de jaren vijftig zijn opgeruimd. De hoofdas sluit schuin op de Lekdijk aan. Evenals bij enkele andere plaatsen in het gebied heeft de opmerkelijk brede hoofdas als marktruimte gediend.
Van de overige nederzettingen langs de rivieren doet Oosterwijk zich nog het meest voor als een dijkdorp. De Van Deventer-kaart van Leerdam, die ook Oosterwijk afbeeldt, geeft de bewoning langs de Lingedijk ca 1560 reeds aan, waarbij voor een klein gedeelte die bewoning ook buitendijks aanwezig is.
Het ligt voor de hand aan te nemen dat toename van de bewoning aan of op de rivierdijken met name vanaf de 18de eeuw plaats vond, toen een opmerkelijke verslechtering van de waterstaatkundige situatie in het gebied optrad en de dijken de hoogste punten in het terrein vormden. In de literatuur treft men weinig concrete gegevens over de dijkbewoning aan. Het vermoeden betreffende de toename daarvan in de 18de eeuw wordt hier en daar echter wel uitgesproken (Verhagen, 1986, 81; Heiningen, 78-81).
Plaatselijk was de toename van de bebouwing langs de dijk zo groot, dat een buurtje of gehucht onder een eigen naam op de topografische kaart werd vermeld. Deze ontwikkeling deed zich voor aan de noordelijk Lingedijk, ten westen van Kedichem, al waar de dijkbebouwing sinds de laatste twee edities van de topografische kaart (1956, 1969) onder de naam Rietveld aangegeven staat. Deze naam bestond reeds voor de aangrenzende polder.
De aanwezigheid van een brede dan wel smalle oeverwal is ook van invloed geweest op de ligging van bebouwing ten opzichte van de dijk. Op de brede, droge oeverwal langs de Lek staat de bebouwing gewoonlijk op maaiveldniveau aan de voet van de dijk of op enige afstand daarvan. Langs de Linge ligt de bebouwing vanwege de veel smallere oeverwal in het algemeen dichter tegen de voet van de dijk, al dan niet op een reeds verhoogde woonplaats, of gedeeltelijk op het dijklichaam. Deze situering werd mede bepaald door de sterke verbreding van het dijklichaam gedurende de 19de en 20ste eeuw. Daardoor zijn boerderijen die van oorsprong op enige afstand van de dijkvoet waren gebouwd na verbreding van het dijklichaam als het ware in de dijk terecht gekomen. Soms gaf dit aanleiding tot verhoging van het voorste deel van de boerderij, waardoor dit halverwege de helling of zelfs op kruinhoogte kwam te liggen. Die ontwikkeling kon zich na een volgende verhoging en verbreding van de dijk herhalen, waarmee een ‘trapsgewijze’ bouw van de boerderij tegen de dijk ontstond. Langs de Lingedijken is deze ontwikkeling in verschillende stadia zichtbaar.
Voornamelijk in de dorpskommen van Everdingen en Lexmond, waar de afstand van de dijk tot aan het rivierwater aanzienlijk is, heeft zich ook bebouwing op de buitenzijde van de dijk ontwikkeld.
Op de systematiek van de cope-ontginningen is in het voorgaande reeds gewezen. Bij de opdeling in ontginningsblokken, waarvan de grenzen later vaak die van de dorpsgebieden zijn geworden, valt enige variatie te bespeuren, vooral in het centrale deel van de ontginning, waar het rechtlijnig patroon van de ontginningen van Autena tot en met Middelkoop het kaartbeeld beheerst. In dit blok van ruwweg 6,5 bij 5,5 km liepen de ontginningsbases van Autena/Tienhoven, Hei- en Boeicop en Middelkoop over de volle breedte van het geheel. De ontginningsas van Autena, behorend tot Vianen, de Zijderveldse laan, behorend tot Zijderveld, en de as van Overheicop, behorend tot Schoonrewoerd, liepen tot minder dan de helft van de breedte van het blok, waar tevens de dorpsgrens lag. Het verlengde van deze assen bestond tot in het begin van deze eeuw uit onverharde kaden. Het bovenstaande beeld is zichtbaar op de gedetailleerde topografische kaarten uit de 19de en 20ste eeuw, maar lijkt al door de Nieuwe Kaart van de Vyf Heeren Landen van 1741 te worden bevestigd.
Binnen de dorpsgebieden zal in beginsel door de systematische uitgifte van de grond, een regelmatige verspreiding van de hoeven hebben plaatsgevonden. In de vorige paragraaf is aangegeven, dat verschillen in dichtheid van bewoning tussen de ontginningsas en de achterkade nog steeds aanwezig zijn. Deze ‘traditionele’ situatie kop op een vroeg moment doorbroken worden onder invloed van splitsing, uitbreiding en samenvoeging van bedrijven. De vroeg optredende verandering is misschien af te leiden uit de aanwezigheid van een huisterp aan de Achterdijk te Nieuwland. Deze dijk vormt de achtergrens van zowel de ontginning te Oosterwijk als die van Nieuwland en zou ergens in de 12de of het begin van de 13de eeuw bewoond kunnen zijn geraakt, wanneer wordt aangenomen dat voor de huisterpen in de Vijfheerenlanden ongeveer een zelfde ouderdom geldt als voor die in de Alblasserwaard.
Naast verschuiving in eigendomsverhoudingen kan nog een factor worden genoemd waardoor het bewoningspatroon werd beïnvloed. In de loop van de tijd kwamen, bij voortgaande klink van de bodem, sommige delen van het gebied lager te liggen dan andere. De relatief droge plekken bevonden zich daar waar een stroomrug aan of onder de oppervlakte lag. Aldus ontstonden er verschillen in aantrekkelijkheid van vestigingsplaats. Zo zijn de vochtige, door kwelwater geteisterde landerijen die tot de ontginning van Autena en Bolgerijen behoorden, vrijwel ontvolkt geraakt; Autena zou oorspronkelijk een kerk hebben bezeten, die na de verwoesting ten gevolge van een overstroming, mogelijk al aan het eind van de 12de eeuw, niet weer opgebouwd is (Dekker, 326). Een storm, gevolgd door een overstroming in 1726 zou in beide plaatsen veel huizen hebben verwoest, die daarna evenmin zijn opgebouwd (Horden, 139). Aan de ontginningsassen zuidelijk van Autena en Bolgerijen, waar de bewoning wel in stand is gebleven, zijn duidelijke verschillen in bewoningsdichtheid te constateren. Regelmatig blijkt de bebouwing geconcentreerd te zijn op plaatsen waar de stroomrug een steviger of drogere bewonings- | |
| |
grond opleverde. Voor Zijderveld, Leerbroek en Schoonrewoerd is de ligging van de kerk op een zandige rug bekend (Vink, 264, 294, 301). Te Schoonrewoerd is de woongrond daarnaast nog eens extra opgehoogd; het dorp kent mede daardoor meer een komvorm dan een lineaire structuur en heeft een opmerkelijk brede, vroeger als marktruimte gebruikte hoofdstraat.
In enkele gevallen is de lineaire structuur van de dorpen aangevuld met een dwars daarop staande weg, zoals te Zijderveld, Schoonrewoerd en Leerbroek. Deze wegen verbinden steeds twee evenwijdig met elkaar lopende bewoningsassen en zullen ondermeer zijn aangelegd om de aan de hoofdbewoningsas gelegen kerk te kunnen bereiken. In de drie hierboven genoemde dorpen staat deze verbindingsweg onder de naam Kerkweg bekend.
Bij toename van de bebouwing, die vooral in de 20ste eeuw optrad, deed zich bij de meeste dorpen een bescheiden komvorming voor, bestaande uit een verdichting van de bebouwing rond de kerk of een kruispunt en, na de Tweede Wereldoorlog, door de bouw van woonwijken tegen het dorp aan. Deze ontwikkeling is vooral zichtbaar in de kerkdorpen. Lakerveld en Middelkoop bij voorbeeld, hebben deze ontwikkeling niet doorgemaakt en zijn nog sterk landelijk van karakter.
De toename van de bewoning deed zich gedeeltelijk voor als een uitbreiding van de verspreide bebouwing. De verbeterde ontwatering in het gebied leidde tot de groei van het aantal voor wateroverlast veilige bouwplaatsen. Ook de verbeteringen aan het wegenstelsel (verharding) stimuleerden de verspreiding van agrarische bedrijven. De topografische kaarten laten zien dat deze ontwikkeling in de tweede helft van de 19de eeuw op gang komt, maar zich het sterkst in de 20ste eeuw voordoet. Kaartanalyse laat voorts zien dat die uitbreiding vrijwel uitsluitend plaats vond langs wegen die min of meer haaks op de verkaveling stonden. Bij bewoning op de kop van een lang en smal perceel, de meest voorkomende perceelsvorm in het gebied, bleef agrarisch gebruik van de rest van het perceel mogelijk. Vestiging meer naar het midden van zo'n perceel, wat mogelijk was wanneer daar een weg langs liep, schiep een voor het agrarisch gebruik onhandige indeling van dat stuk land en kwam daarom nauwelijks voor.
Zo neemt de bebouwing langs de dijken in het gebied toe, raken de Bolgerijnse kade en Achterkade spaarzaam bebouwd en ontstaat er bij voorbeeld een tamelijk dichte lintbebouwing aan de Tienhovense weg onder Everdingen, die op de topografische kaart van 1847/48 nog als vrijwel onbebouwd staat aangegeven.
De steden in de Vijfheerenlanden zijn alle jonger dan de hiervoor beschreven dorpen. Wel is in een aantal gevallen (Heukelum, Asperen, Hagestein) een prestedelijke kern in de vorm van een agrarische nederzetting aan de stadsontwikkeling vooraf gegaan.
Het ontstaan van de vijf stadjes is sterk bepaald door de politieke situatie in de Middeleeuwen. Na de dood van Karel de Grote verminderde het centrale gezag in West-Europa, met als gevolg de verzelfstandiging en onderlinge concurrentie tussen van oorsprong aan het centrale gezag onderworpen landsheren. Door koop, verkoop, vererving van grondgebied dan wel door huwelijk of oorlog vond uitbreiding en inkrimping van gebieden plaats. Deze ontwikkeling, die zich over enkele eeuwen uitstrekte, deed zich het sterkst voelen in grensgebieden van de grotere bestuurlijke eenheden. Het Hollandse gebied de Vijfheerenlanden, grenzend aan Het Sticht en Gelre, vormde daar een voorbeeld van. Naast bovengenoemde drie landsdelen waren er kleinere gebieden tot een zekere verzelfstandiging gekomen, waarvan dat van de heren van Arkel het belangrijkste was.
De bezitters van heerlijkheden trachtten hun macht en invloed in deze streek onder meer door de bouw van kastelen en stadsrechtverleningen vast te leggen en uit te breiden. Daardoor zijn in de Middeleeuwen verscheidene kastelen in de Vijfheerenlanden ontstaan. Voor een groot deel waren deze van Arkelse oorsprong en was de ligging langs de Lek en Linge kenmerkend. Opvallend is dat een aantal daarvan (Huis Spijk, Everstein) buitendijks was gelegen. Ten tijde van de bouw zal deze ligging echter nauwelijks nadelen ten opzichte van een binnendijkse ligging hebben gehad, aangezien door de geringe dijkhoogte in die tijd het binnendijkse land snel overstroomde, waarmee de stijging van het rivierwater tussen de dijken beperkt bleef.
Naast de bouw van kastelen trachtten lokale heersers in de 14de eeuw door stadsrechtverlening aan bestaande nederzettingen en de stichting van nieuwe steden de positie van het eigen gebied te verstevigen (en daarmee dat van andere gebieden te verzwakken). Beide ontwikkelingen zijn met elkaar verbonden: bij alle vijf stadjes in het gebied hebben een of twee kastelen behoord, waarbij stad en kasteel meestal in ruimtelijke zin nauw met elkaar verbonden waren. Alleen te Heukelum zijn de twee kastelen op geringe, respectievelijk ruime afstand van het stadje verrezen, elders lagen ze binnen de stadsmuren.
De climax in de regionale machtspolitiek lag rond 1400, toen tijdens de zogenoemde ‘Arkelse oorlogen’ de macht van het geslacht Van Arkel definitief werd gebroken. Dit betekende tevens het einde van de meeste kastelen wat hun militaire functie betreft. Als bouwwerk bleven de meeste kortere of langere tijd voortbestaan. Het van oorsprong Arkelse stadje Hagestein is in de ‘Arkelse Oorlog’ als geheel ten onder gegaan en nadien slechts als landelijke nederzetting blijven voortbestaan.
Van de overige vier steden zijn de ligging en de economische basis te weinig betekenend geweest om tot belangrijke ruimtelijke ontwikkelingen te leiden na de Middeleeuwen. De toen gevormde omvang van de stad, bepaald door de vestingwerken, is in de meeste gevallen tot ver in de 20ste eeuw toereikend geweest om de groei op te vangen.
In de structuur van de stadjes van de Vijfheerenlanden is een aantal overeenkomsten te constateren. In alle gevallen is sprake (geweest) van vestingwerken rond de stad. Ten gevolge van de verwoesting van Hagestein zijn de werken daar al vroeg weer verdwenen. De vestingwerken van de andere stadjes zijn na beëindiging van lokale twisten niet meer vernieuwd. Nationaal gezien werd deze steden in militair opzicht geen rol meer toegedacht, hoewel er nog dikwijls belegeringen plaatsvonden.
In vier van de vijf situaties was binnen de ommuring een kasteel opgenomen. In al deze gevallen lag het kasteel in een door de vestingwerken gevormde hoek van de stad, in Vianen, Leerdam en Asperen was voorts de ligging ter plaatse van de rivierdijk kenmerkend. De terreinen hebben na afbraak van het kasteel alle een andere bestem- | |
| |
ming gekregen en zijn als bijzondere ruimte in de stad nauwelijks meer te herkennen.
Een rivierdijk was voorts in de plattegrond van Heukelum opgenomen. Aldaar, evenals te Asperen was een aanzienlijk deel van het stadsgebied in het opgehoogde buitendijkse gebied aangelegd, dat na ophoging een strak, rechtlijnig stratenplan kreeg. Een rechtlijnig stratenpatroon is ook duidelijk te Vianen en Leerdam aanwezig. Soms wordt dit in de literatuur geïnterpreteerd als uiting van de planmatige opzet, voortvloeiend uit de stadsstichting. Aantoonbaar is echter, dat in de voornoemde gevallen gebruik gemaakt is van de ter plaatse aanwezige rechtlijnige agrarische verkaveling. Het geplande karakter van Vianen komt misschien tot uitdrukking in de opmerkelijk brede aanleg van de hoofdas, dwars op de Lekdijk.
Tot slot zijn te Hagestein en Heukelum onderdelen van het prestedelijke wegenstelsel in de vorm van een gevorkte structuur in de plattegrond aanwezig.
In functionele zin onderscheiden de meeste steden zich tot in de 20ste eeuw nauwelijks van de dorpen in het gebied. Ondanks marktrechten en tolvrijheden waarmee sommige steden in de 14de eeuw waren begiftigd, was er in het algemeen geen sprake van noemenswaardige groei door handels- of scheepvaartactiviteiten. Daarvoor lag het gebied te geïsoleerd, was het achterland te klein en belemmerde wellicht de opeenhoping van verscheidene kleine stadjes de ontplooiing van een van hen. Het kaartmateriaal laat zien dat er sinds het midden van de 16de eeuw tot in de 20ste eeuw weinig of geen groei van de steden optreedt en dat er, zoals in het geval van Vianen, zelfs sprake kan zijn van een flinke achteruitgang in de bebouwing. In alle stadjes vormde de landbouw dan ook een belangrijke bestaansbron. Het sterkst kwam dit tot uitdrukking in Asperen, waar tot ver in deze eeuw verscheidene tientallen als zodanig functionerende boerderijen in de stad aanwezig waren. Het ontbreken van economische impulsen en de nu en dan rampzalige ontwikkelingen in de landbouw, vooral in de 18de eeuw, droegen bij aan de armoede en daarmee aan een vervallen stadsbeeld. Althans, dat is de omschrijving van het stadsbeeld te Asperen en Heukelum in het reisverslag van Van Lennep uit 1823 (Van Lennep, 209, 210). Afwijkend van dit beeld in die beschrijving is Leerdam, waar de glasindustrie voor bepaalde groepen uit de bevolking welvaart bracht. Ook in de 19de en het begin van de 20ste eeuw onderscheidde Leerdam zich van de overige steden in het gebied door industrievestiging en een aanhoudende groei.
| |
Waterhuishouding
De vroegste situatie
Het gebied zal ten tijde van de ontginning iets hoger dan de toenmalige gemiddelde rivierwaterstand hebben gelegen. Gedurende de ontginningen was het dan ook niet nodig rond veengebieden zware dijken aan te leggen. Wel waren incidenteel, op kwetsbare plekken, dijkjes aangelegd en werden afzonderlijke ontginningseenheden voorzien van kaden of dijkjes om het eigen waterpeil te handhaven en het toestromen van water uit aangrenzende, al dan niet ontgonnen veengronden te beletten.
Door de relatief hoge ligging kon de afwatering aanvankelijk op natuurlijke wijze via veenstroompjes of gegraven weteringen plaatsvinden. Kenmerkend voor het rivierengebied was de algemene afhelling in westelijk richting. Bij het tot stand brengen van een afwateringssysteem door de verschillende ontginningseenheden kon daardoor hinder optreden voor lager gelegen terreinen. Aldus kon de Alblasserwaard hinder ondervinden van het water uit het gebied dat later de Vijfheerenlanden zou worden.
In het jaar 1277 vond een regeling betreffende de samenwerking op het terrein van de waterhuishouding in de Alblasserwaard plaats. Het ging daarbij om enkele rivierdijken, die in dat gebied inmiddels kennelijk noodzakelijk waren geworden. Maar de belangrijkste dijk uit de regeling was echter een ‘zijdewende’, een dijk over land, die het zijdelings van hoger gelegen gronden toestromende water tegen moest houden, en waarvan tot de aanleg in dat jaar werd besloten (Henderikx, 1977, 212). Deze dijk betreft het nu onder de namen Bazeldijk en Zouwedijk bekend staande tracé langs de Zederik en had tot doel het water uit de hoger gelegen Vijfheerenlanden en uit de Betuwe te keren.
Oorspronkelijk heette deze hele dijk Zijdewende, een naam die via ‘Ziewent’ werd verbasterd tot Zouwe. De naam Bazeldijk was een lokale benaming voor het gedeelte bij Meerkerk (Teixeira IV(I), 888).
Het verdwijnen van de mogelijkheid tot afwatering in westelijke richting leidde tot wateroverlast in het gebied van de latere Vijfheerenlanden. Zeven jaar na de overeenkomst betreffende de dijken in de Alblasserwaard werd ook voor het gebied ten oosten daarvan een dergelijke overeenkomst opgesteld. Evenals in 1277 voorziet de Unie van 1284, behalve in een regeling voor de afwatering en voor rivierdijken, in de aanleg van een ‘zijdewende’. Deze dijk zal gelegd worden op de reeds bestaande Diefwech, een noordoost-zuidwest lopende verbinding tussen de Lek en Linge. Te zamen met de daarop aansluitende Noorder Lingedijk vormt de Diefdijk sindsdien een waterkering van bovenlokale betekenis, waarvan het onderhoud sinds 1447 ook gedeeltelijk ten laste kwam van de Alblasserwaard en Arkel beneden de Zouwe.
De ontginning kende inmiddels nog andere gevolgen voor de waterstaatkundige situatie. Aan de klei-op-veengronden werd, sinds er sprake was van een stelsel van afwateringssloten, water onttrokken met als gevolg volumevermindering en inkrimping van het veen, het zogenaamde inklinken, waardoor de bodem daalde. Daardoor kwam het maaiveldniveau steeds lager ten opzichte van de gemiddelde rivierwaterstand te liggen waardoor de natuurlijke afwatering van het gebied steeds moeizamer verliep. De precieze omvang van de daling van het maaiveld in de Vijfheerenlanden is niet bekend, maar voor het Hollands-Utrechts veengebied heeft de daling in het algemeen ca twee meter bedragen (Beenhakker, 41). Onafhankelijk daarvan vond een permanente, zij het niet altijd regelmatige stijging van het rivierwaterpeil plaats. Beide ontwikkelingen, bodemdaling en stijging van het waterpeil, vereisten het treffen van specifieke maatregelen, te weten een verdere aanleg van dijken en een verdere ontwikkeling van het afwateringssysteem binnen die dijken.
| |
| |
| |
Dijken
Met het ontstaan van een stelsel van dijken langs de rivieren konden de door het water vervoerde sedimenten niet meer op het (overstroombare) land worden afgezet. Een deel daarvan kwam op de rivierbodem terecht, waardoor deze steeg, wat een verhoging van het waterpeil betekende. Ook door andere oorzaken is in de loop der eeuwen de rivierwaterstand gestegen: de doorgraving van het Pannerdens Kanaal (1701-1707), waarmee het splitsingspunt van de noordelijke en zuidelijke Rijntak verlegd en verbeterd werd, had een sterke toename van de waterafvoer via de noordelijke tak tot gevolg waardoor het rivierpeil steeg. Door achterstallig onderhoud aan rivieren en dijken stroomopwaarts, stagneerde de waterafvoer, wat eveneens tot ophoping en daarmee nog hogere waterstanden kon leiden. Dit zou de achtergrond van de overstromingen in 1744 en 1747 zijn geweest (Van der Gouw, 1975, 12; Teixeira, IV (I), 59).
De precieze oorzaken voor de veranderingen van het rivierwaterpeil zijn echter nogal complex; een relatie tussen bij voorbeeld waterafvoer en klimatologische omstandigheden in het stroomgebied van de Rijn is niet aantoonbaar gebleken (Gottschalk, III 422).
Was er over een reeks van eeuwen gezien sprake van een stijging van het peil, gedurende langere tijd kon de waterstand van de Lek wel eens lager zijn, zo mag uit het volgende worden afgeleid. Sinds 1566 bestond de bemaling van de Zederikboezem op de Lek uit twee trappen. Na de verbranding van de zes molens van de bovenste trap in 1672 werd herstel daarvan voorlopig niet nodig geacht vanwege het lage peil van de Lek, waardoor er op natuurlijke wijze via de sluizen in de monding van de Zederik kon worden afgewaterd (Teixeira, IV (III), 232, 233). Pas met de peilverhogingen uit de 18de eeuw wordt herbouw van de bovenste trap noodzakelijk, die in 1739 plaats vindt.
De oudste dijken zullen vooral een lokale betekenis hebben gehad en daardoor van geringe lengte zijn geweest. Verondersteld mag worden dat bij de uitbreiding van de lokale dijken tot een aaneengesloten geheel, men in een min of meer vloeiend verloop de bochten van de rivier volgde, met inachtneming van een zeker stuk ‘voorland’. De nu aanwezige scherpe knikken zijn mogelijk aanhechtingspunten van oude met nieuwe dijkvakken, of, en dat is in sommige gevallen aantoonbaar, veroorzaakt door het terugleggen van de dijk na de vorming van een kolkgat of wiel. Ook de afstand tussen de dijken aan weerszijden van de rivier levert een indicatie voor teruggelegde tracés. In het algemeen is deze afstand tamelijk regelmatig en wijst een plaatselijk sterke vergroting daarvan op een teruggelegd dijkvak. Dit geldt onder meer voor de Zuider-Lekdijk tussen Vianen en Lexmond en voor de Lingedijken ter hoogte van Kedichem.
Lokaal kon het dijktracé worden verlegd in verband met de aanleg van werken in of langs de dijk, zoals bij voorbeeld ter plaatse van fort Everdingen.
Gezien het meanderende karakter van de rivieren tussen de dijken en de daarmee samenhangende verplaatsing van de stroomdraad van de rivier is de breedte van de uiterwaard, het voorland van de dijk, sterk wisselend, terwijl plaatselijk dit voorland geheel verdwenen is en de rivier direct langs de voet van de dijk loopt. Dergelijke direct aan het water grenzende dijken heten schaar- of schoordijken.
Schaardijken bevinden zich in de huidige situatie bij Hagestein en ten westen van Lexmond.
Uit vergelijking tussen de huidige situatie en die op de Nieuwe Kaart van de Vyf Heeren Landen uit 1741 kan worden geconstateerd, dat in die situatie geen wezenlijke verandering is gekomen. Ook in de bronnen komen als schaardijken slechts de hierboven genoemde voor. Evenals de huidige schaardijken waren toen ook de huidige uiterwaarden aanwezig, zij het van een wat geringere omvang en soms nog door een smalle waterloop, het restant van een rivierarm, gescheiden van de dijk. Door aan- en opslibbing is het voorland van de dijk voortdurend in omvang toegenomen. Op veel plaatsen is nu dan ook goed zichtbaar, dat de uiterwaarden hoger liggen dan de binnendijkse gronden. Ter regulering van de rivierloop, zowel om die door de stroomsnelheid op diepte te houden als om verlegging van het stroombed en uitschuring van het dijklichaam te voorkomen, werden haaks op de dijk hoofden en kribben aangelegd. Verzoeken daartoe in de 17de en 18de eeuw treft men enkele malen in de bronnen aan (Winsemius, no. 603, 606, 614, 617, 619). De kribben, aangelegd vanaf de zomerkaden, vormen nog steeds onderdeel van het rivierlandschap. De veel hogere en 75 tot 100 m brede hoofden, aangelegd vanaf de (winter) dijk, zijn in de 19de eeuw verdwenen, aangezien de uiterwaarden inmiddels voldoende waren gegroeid en de hoofden als een belemmering voor een goede doorstroming van het rivierwater werden gezien.
Dat laatste gold ook ten aanzien van allerlei bouwsels (steenfabrieken) en een te intensieve boombegroeiing. De uiterwaarden hebben daardoor sinds de 19de eeuw in visueel opzicht een meer open karakter gekregen.
De kennis omtrent hoogte, breedte en helling van het talud van de dijken in het verleden mag fragmentarisch worden genoemd. Duidelijk is in elk geval, dat de dijken aanzienlijk minder hoog en breed waren dan thans het geval is. In haar studie over het Hoogheemraadschap van de Lek bovendams schenkt M. van Vliet enige aandacht aan de hoogte van de noordelijke Lekdijken. Met enige voorzichtigheid wordt de kruinhoogte van de dijk bij Vreeswijk in 1595 op even boven de 4.84 m berekend. Voor 1640 zou dat zijn geweest 5.48 m, in 1751 5.68 m, in 1761 6.24 m en in 1824 6.59 m (Van Vliet, 37, 38, 54). De huidige hoogte van de dijk direct oostelijk van Vreeswijk bedraagt volgens de topografische kaart (uitgave 1982) 8.0 m. + NAP. Uit de periode voor 1595 zijn voor de Lekdijken geen concrete gegevens bekend.
Opmerkelijk is, dat de dijk op de noordelijke Lekoever tot 1855 altijd hoger is geweest dan die op de zuidelijke oever. De noordelijke dijk werd door de Staten van Holland vanwege het grotere en lager liggende achterland van meer belang geacht dan de zuidelijke Lekdijk, die een veel kleiner gebied beschermde. Bij kritiek-hoge waterstanden zou, zo werd geredeneerd, het land achter de zuidelijke dijk het eerst overstroomd raken waardoor de dreiging voor het gebied achter de noorder Lekdijk veel minder groot zou worden (Van Vliet, 56; Teixeira, IV (I), 52).
De helling van de dijken was in het verleden veel steiler dan tegenwoordig. Van Vliet (39) noemt voor de Noorder Lekdijk in de 18de eeuw hellingen van minder dan 1:1 vrij gewoon (verhouding hoogte tot breedte). Halverwege de 19de eeuw adviseert de ‘Handleiding tot de kennis der Water- | |
| |
bouwkunde’ voor de buitenglooiing minimaal 1:2 en voor de binnenglooiing 1:1,5 (Storm Buysing, I, 592). De toepassing van minder steile hellingen kwam voort uit de toegenomen technische kennis en werd aanzienlijk vergemakkelijkt toen door stoomkracht de daartoe benodigde grote hoeveelheden aarde eenvoudiger getransporteerd konden worden. De toenemende dijkhoogte in combinatie met minder steile hellingen zorgden voor een veel bredere dijkvoet dan voorheen, waardoor de stabiliteit van de dijk toenam en eventueel aanwezige slappe lagen in de ondergrond werden samengeperst en het risico van verzakking verminderde. Versteviging van het dijklichaam werd voorts bereikt door de voet aan de binnenzijde met aarde te verzwaren, waardoor een zogenaamde binnenberm ontstond.
Ophoging en verbreding van dijken vond plaats na ernstige overstromingsrampen. Een van de spectaculairste voorbeelden, waarbij een gedeeltelijk nieuw tracé werd aangelegd, waren de zogenaamde Lingewerken uit 1809-1810. De aanleiding daartoe vormde een overstroming in het Gelderse (de Betuwedijk aan de overkant van Nijmegen was op twee plaatsen doorgebroken), die het water tot tegen de Dief- en Noorder Lingedijk bracht, waardoor de laatste uiteindelijk op 30 januari 1809 onder Kedichem doorbrak. Deze gebeurtenissen waren voor koning Lodewijk Napoleon aanleiding om maatregelen te nemen. Inspecteur-generaal van de Waterstaat, Jan Blanken Janszn., werd belast met het ontwerp van deze werken, die onder zijn directie in 1810 al voltooid konden worden. De aard van deze werken werd, behalve door waterstaatkundige, mede bepaald door militaire aspecten, aangezien de Diefdijk en de Noorder Lingedijk als ‘Diefdijklinie’ sinds 1778 deel uitmaakten van de (Oude) Hollandse Waterlinie (zie ‘Militaire Infrastructuur’). De reconstructie hield voor de Vijfheerenlanden het volgende in:
- | de aanleg van een geheel nieuw dijkvak, de Zuider Lingedijk, ten zuiden van Asperen en Heukelum |
- | verhoging en verzwaring van het aansluitende deel van de bestaande Zuider Lingedijk vanaf Spijk |
- | het bouwen van een grote inundatie- en schutsluis in de dam in de Linge bij Asperen, die daar in aansluiting op de Zuider Lingedijk was gelegd |
- | verhoging en verzwaring van de dijk vanaf deze dam in de Linge tot aan de Diefdijk |
- | verhoging en verzwaring van de Diefdijk |
- | het bouwen van vier duikersluizen in de Nieuwe Zuider Lingedijk ten |
- | behoeve van de afwatering van de polders Asperen en Heukelum. |
De archeoloog L.P. Louwe Kooimans heeft aan de hand van de bestaande literatuur gegevens verzameld over dijkdoorbraken en overstromingen in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (Louwe Kooimans, table 7). De lijst bevat 39 gevallen van dijkdoorbraken sinds 1260 tot 1953. De overstroming van 1820 is de laatste, die de Vijfheerenlanden trof (die van 1953 uit voornoemde lijst gold alleen het westelijke deel van de Alblasserwaard). Hoewel met name de oudere vermeldingen, dikwijls gebaseerd op overleveringen, niet altijd betrouwbaar zijn (zie bijvoorbeeld: Gottschalk, II, 182, 416, 585), blijft het een indrukwekkend aantal. De lijst geeft tevens, voor zover dat bekend is, de oorzaak van de overstroming aan. Naast de ‘opzettelijke overstroming’ uit militaire overwegingen, vormen de ijsdammen een ander, uit de recente tijd niet meer bekend fenomeen. Deze dammen ontstonden als de dichtgevroren rivier stroomopwaarts eerder ontdooide dan stroomafwaarts en een overvloed aan smeltwater en ijsschotsen toestroomde. Het nog vast zittende ijs in de benedenloop van de rivier trad als barrière voor het drijfijs op, waardoor een ijsdam kon ontstaan, waarachter het toestromende water zich ophoopte.
Een overstroming was niet altijd het gevolg van (te) hoge waterstand, waarbij het water over de kruin van de dijk sloeg. Door verzakking van het dijklichaam kon een gat ontstaan, waardoor het water reeds bij een weinig verhoogde waterstand naar binnen kon stromen. Deze verzakkingen kwamen in het bijzonder voor als het dijklichaam op een slappe of goed waterdoorlatende laag was aangelegd, of wel op ‘slecht staal’ was gebouwd. Onder invloed van doorsijpelend rivierwater, de zogenaamde kwel, kon verplaatsing van materiaal plaatsvinden waaruit het dijklichaam was opgebouwd waarna ineenzakking van het dijklichaam volgde. Dit was dan ook de reden dat het gebied achter de noordelijke Lekdijk, ondanks de grotere hoogte van deze dijk in vergelijking met de zuidelijk Lekdijk, toch herhaalde malen overstroomd is geraakt.
In de Vijfheerenlanden is de samenhang tussen ondergrond en dijkdoorbraak soms duidelijk aanwijsbaar: voor de doorbraak van de toen nog maar elf jaar oude Nieuwe Zuider Lingedijk in 1820 werd de slechte ondergrond, bestaande uit slappe veenlagen, verantwoordelijk gesteld. De doorbraak van de Diefdijk, waarbij het wiel De Kruithof ontstond, bevindt zich precies op de plaats waar de zandige en daarmee kwelgevoelige Schoonrewoerdse stroomrug deze dijk kruist.
Een wiel kan beschouwd worden als het litteken, dat een dijkdoorbraak in het landschap achterlaat. De kracht van het binnenstromende water schuurt vlak achter de dijk de bodem tot op grote diepte uit. Het vrijkomende materiaal wordt in het gebied achter de doorbraak verspreid en heeft aldaar de bodemgesteldheid en soms het bodemgebruik beïnvloed. Het door het water uitgeschuurde en vervolgens gedeponeerde materiaal wordt overslaggrond genoemd. Het met water gevulde kolkgat kon na herstel van de dijk meebedijkt worden of buitendijks gehouden worden. Men spreekt van respectievelijk binnengedijkte en buitengedijkte wielen. De buitengedijkte wielen zijn dikwijls later weer dichtgeslibd. De binnengedijkte wielen zijn soms gedempt, maar er zijn ook verscheidene in het gebied blijven bestaan: langs de Lekdijk bevinden zich twee, langs de Diefdijk drie, langs de Noorder Lingedijk vier en langs de Zuider Lingedijk één exemplaar.
De dijkdoorbraken werden, behalve door de samenstelling van de ondergrond, in de hand gewerkt door het sterk versnipperde karakter van het dijkonderhoud en daarmee het verschil in kwaliteit daarvan. Het onderhoud vond voor een deel plaats volgens het systeem van verhoefslaging, waarbij een verdeling van de dijk in ‘per hoeve’ te onderhouden vakken plaatsvond. Voor een ander deel werd de dijk door het lokale bestuur voor gemeenschappelijke rekening onderhouden. Daarenboven konden regionale waterschappen zijn ingesteld (Van der Gouw, 1975, 9). Hoewel het aantal taken van het dijkonderhoud
| |
| |
dat onder de verhoefslaging viel in de loop der eeuwen steeds verder afnam ten gunste van de waterschappen, is in sommige delen van Holland, waaronder de Vijfheerenlanden, pas in de 19de eeuw het systeem van verhoefslaging geheel verdwenen (Beekman, 506, 507).
De dijken zijn in het verleden regelmatig opgehoogd, maar hier en daar is nog iets van een vroegere hoogte van de dijk te zien. Dit geldt bij voorbeeld voor de Langendijk en Kortendijk in Vianen, die onderdeel van de oorspronkelijke rivierdijk uitmaakten. In het eerste kwart van de 17de eeuw werd te Vianen de dijk buiten het stadje om gelegd; het oude tracé is nog als verhoging in de plattegrond zichtbaar. Voorts liep tot 1820 bij het wiel te Oosterwijk de Lingedijk diep landinwaarts, om het wiel heen. In genoemd jaar werd dit landinwaartse tracé afgesneden door een nieuwe dijk die dichter langs de rivier werd aangelegd. Deze dijk is nu hoger dan het nadien niet meer opgehoogde tracé rond het wiel. Een hoogteverschil is ook aanwezig tussen de in 1809 aangelegde Nieuwe Zuider Lingedijk en de oude dijk direct langs de zuidelijke Linge-oever. Bij de aanhechtingspunten van de nieuwe op de oude dijk, bij Asperen en zuidwest van Heukelum, is het hoogteverschil goed zichtbaar.
| |
De afwatering van het gebied
Met het dalen van het maaiveldniveau na het ontginnen, werd de natuurlijke afwatering steeds problematischer. Voorlopig werd de oplossing gevonden in vergroting van de capaciteit van de afvoer, door het graven of verbeteren van weteringen naar de Zederik en de Linge. Reeds voor de Unie van 1284 was daar een begin mee gemaakt: in 1247 werd de Hoevensloot tussen Hagestein en Vianen gegraven, in 1269 was een regeling van de afwatering op de Zederik nodig gebleken en werd een verdrag gesloten betreffende de schouw van de Haagwetering, het verlengde van de Hoevensloot, gelegen ten zuiden van Vianen (Winsemius, XXXVIII).
In de Unie van 1284 was mede begrepen het graven van de Huibert, een wetering, die zuidelijk van Everdingen begon en via Zijderveld, Schoonrewoerd, tussen de ontginningsblokken van Hei- en Boeicop door op de Zederik uitkwam. In de loop van de 14de eeuw werd het afwateringsprobleem kennelijk ernstiger: in de jaren zeventig van die eeuw werd de afwatering van Middelkoop, Leerbroek, Nieuwland, Weverwijc, Reijerscoep en Quakernaek geregeld door het graven van weteringen (Winsemius, XXXVIII). Teixeira noemt voorts het graven van de Oude Zederik, vanaf Meerkerk langs de Zouwedijk, in het jaar 1370 (Teixeira, IV (I), 888). Uiteindelijk is een stelsel van weteringen dwars op de perceelsloten tot stand gekomen.
Deze ingrepen bleken door de voortgaande inklinking uiteindelijk ook niet voldoende. De ligging van het land werd op den duur zo laag, dat natuurlijke afwatering niet meer mogelijk is.
Uit circa 1460 is de eerste windmolen aan de Zederik bekend, sindsdien vond uitbreiding van het aantal molens in het gebied plaats (Teixeira, IV (I), 42). Rond het midden van de 16de eeuw was ook de hoogte tot waar één molen kan opmalen niet toereikend meer en werd besloten het bemalingssysteem uit te breiden tot een tweetrapsbemaling. Aan de mond van de Oude Zederik worden kort na 1556 zes bovenmolens gebouwd. In 1672 worden deze molens door brand verwoest en eerst in 1739 door vijf nieuwe vervangen. In 1762-64 wordt het bovengemaal op deze plaats versterkt met de binnendijkse bouw van nog eens acht molens (Teixeira, IV (I), 56). Het aantal systemen met bovenbemaling wordt naderhand verder uitgebreid. Naast de lozing van overtollig water via de Zederik op de Lek is aanvankelijk ook de afwatering via de Zederik op de Linge van belang geweest, doch deze werd in 1577 opgeheven door het leggen van de Arkelse dam in de Zederik. Pas in 1825 krijgt de uiterste zuidwesthoek van de Vijfheerenlanden weer betekenis voor de afwatering van het gebied, wanneer er een stoomgemaal wordt gebouwd (Teixeira, IV (III), 225, 241). Naast de Zederik, met lozing op de Lek, is daarom de Linge voor de afwatering van belang geweest. De waterafvoer via de Linge was in 1818 sterk verbeterd door de aanleg van het kanaal van Steenenhoek, waardoor de Linge meer westwaart in de Merwede uitmondde en daarmee van de getijdewerking die daar merkbaar was kon profiteren. Vóór de invoering van de stoombemaling waren er 68 molens in het gebied aanwezig, 43 op de boezem van de Linge, waarvan 18 bovenmolens en 23 op de boezem van de Zederik (Teixeira, IV (I), 45). Gedurende de eerste twee decennia van deze eeuw werden de meeste molens afgebroken en door met stoomkracht aangedreven pompen vervangen. In diezelfde tijd (1924) werden echter ook de eerste gemalen op stoomkracht vervangen door die met electrische aandrijving; de eerste kwam te staan in de polder Kedichem-Oosterwijk
(Teixeira, IV (I), 44). Momenteel zijn achttien gemalen in het gebied aanwezig (bron: topografische kaart, uitgave 1982).
De in de vorige paragraaf genoemde hoger wordende stand van het rivierwater had, behalve een groter risico voor dijkdoorbraak, ook een grotere kwel door de dijken tot gevolg, veroorzaakt door het groter wordende drukverschil tussen rivier- en landzijde van de dijk, bij een hoge waterstand. Evenals dit voor de doorbraken gold, waren de slappe en doorlatende gronden waarop het dijklichaam rustte ook voor de kwel de zwakke plekken. In combinatie met een onvoldoende bemalingscapaciteit leidde de wateroverlast binnendijks tot een reeks van rampjaren als gevolg van het vrijwel permanent onder water staan van landerijen. Horden noemt in dat verband voor het land van Vianen de jaren 1756, '57, '58, '60, '61 en '70 tot en met '73 (Horden, 219, 221, 227).
Ook het tegengaan van het verschijnsel kwel heeft tot ingrepen in het landschap geleid, te weten de aanleg van kweldijk, -dam of -kade. In de Vijfheerenlanden komt dit element voor als een niet verhoogde, ononderbroken smalle strook land, aangelegd op enige afstand van de rivierdijk, min of meer evenwijdig daaraan. Deze dam of kade diende het verder landinwaarts stromen van het achter de dijk in de sloten opwellende water tegen te gaan. Ook rond de binnengedijkte wielen werd een dergelijke kade aangelegd. De strook grond tussen de rivierdijk en de kwelkade kende dan meestal ook een andere waterstand dan het ‘achter’ de kwelkade gelegen gebied. De aanleg van een enkele kwelkade is uit de bronnen bekend: circa 1600 van een kweldam te ‘Hoog Oosterwijk’ en circa 1750 van een dergelijke dam bij Vianen (Winsemius, nrs. 1502, 595).
De functie van kwelkade hebben waarschijnlijk (ook) de Tiendwegen in het gebied vervuld, waarvan er nog een aantal onder die naam bekend is
| |
| |
of was, onder andere bij Kedichem en Oosterwijk, Heukelum en in Everdingen. Gegevens over het verschijnsel tiendweg zijn opvallend schaars in de bronnen en in de literatuur aanwezig. Dit geldt ook voor de aangrenzende Utrechtse en Zuidhollandse waarden, waar deze wegen veelvuldig voorkomen. Voor zijn studie over de Lopikerwaard heeft W.F.J. den Uyl aandacht aan dit verschijnsel besteed. Hij weet een (hoofd)functie als kwelkade vrij aannemelijk te maken. Voor de kwelkade langs de Linge te Heukelum wordt gemeld dat een gedeelte Kwelkade en een gedeelte Tiendweg heet (Den Uyl, 1963, II, 19-22).
Een van de oudste vermeldingen van kweldammen in het algemeen betreft die in de Vijfheerenlanden, namelijk de kweldammen langs de Lek, welke ter sprake komen in de Unie van 1284 (Van der Gouw, 1961, 11). Dit illustreert dat het land toen al tamelijk laag ten opzichte van het rivierpeil lag. Immers, kwel treedt slechts dan op wanneer het peil van het buitenwater hoger is dan dat van het binnenwater en een stroming van ‘hoog’ naar ‘laag’ op gang komt. Het ligt echter voor de hand dat een deel van de kwelkaden pas is aangelegd toen de kwel onacceptabele problemen opleverde. Met name de 18de eeuw komt dan door de toenemende wateroverlast als periode van aanleg in aanmerking. Elders in het rivierengebied, in de Over-Betuwe, zijn aanwijzingen dat vooral in de tweede helft van de 18de eeuw deze kaden zijn aangelegd (Mentink, 106). In de Vijfheerenlanden is van slechts één Tiendweg de datum van aanleg bekend, namelijk van de Tiendweg in de polder Spijk, aangelegd in 1760 (Rheineck Leyssius-Jansen, 377). De aanleg van deze tiendweg moet als een verdere uitbreiding van het systeem worden opgevat, aangezien vlak ten zuiden van de Lingedijk reeds een kwelkade lag.
De invloed van de wateroverlast is velerlei geweest. De ligging van de nederzettingen in samenhang met de bodemgesteldheid kwam reeds aan de orde, evenals de verhoogde woonplaatsen en de dichtheid van bebouwing aan de bewoningsassen. Voorts lijkt ook de verspreiding van de in het gebied voorkomende boerderijtypen in relatie te staan met de hoogteligging van de bodem en daarmee met de vochtigheid daarvan. Een zeer concreet voorbeeld van de invloed van wateroverlast op de bebouwing doet zich voor in de laagste delen van het gebied waar de indeling van de boerderij zich wijzigde doordat vloed- of waterzolders werden aangebracht (zie onder ‘Boerderijen’).
| |
Infrastructuur
Landwegen
Het stelsel van landwegen in de Vijfheerenlanden wordt grotendeels bepaald door de oeverwallen en dijken langs de rivieren en de oorspronkelijke ontginningsassen meer centraal in het gebied. Die assen zullen aanvankelijk uit weteringen hebben bestaan, waar later paden langs zijn gelegd. Vermeld werd reeds dat het ontbreken van een pad of weg voor een aantal ontginningsassen tot in deze eeuw heeft gegolden.
Enige uitbreiding van het wegenpatroon heeft in de loop der eeuwen plaatsgevonden doordat ook achterkaden en zijdewendes een verkeersfunctie kregen. Waar een zijdewende, als verbinding tussen ontginningsas en achterkade, verkeersweg is geworden, herinnert soms het achtervoegsel -kade in de naam nog aan de oorspronkelijke functie: Bruine kade, tussen polder Zijderveld en polder Kortgerecht, Groene kade, polder Bolgerijen, Zijdekade, tussen Over en Neder Heicop en Donkere Kade tussen Oud en Nieuw Schaik. Elders liggen dwarsverbindingen niet op een voormalige kade, maar dikwijls nog wel in het patroon zoals dat door de wijze van ontginning tot stand is gekomen, bij voorbeeld de Nieuwe Weg onder Kedichem, die in 1741 al aanwezig was. Enkele van deze dwarsverbindingen hebben onder meer een functie als kerkweg vervuld; te Leerbroek, Schoonrewoerd en Zijderveld is deze naam nog aanwezig.
Ook de dijken langs de Lek, Linge en de Diefdijk zullen vanouds een verkeersfunctie hebben gehad. De eerste twee vooral ook omdat zij als ontginningsbasis hebben gediend. Tot ver in de 19de eeuw waren de wegen onverhard; het bezanden en begrinden vindt vanaf circa 1840 plaats. De bestrating van straten en wegen vond sterke uitbreiding in de laatste decennia van de 19de eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog vond enkele malen aanpassing van het lokale wegennet aan de sterk toegenomen motorisering plaats. Dit resulteerde meestal in een verbreding van het wegprofiel, waardoor bermen, wegsloten en bomenrijen zijn verdwenen. Dit gold vooral de sterk gegroeide dorpen. Daardoor heeft de weg door Hei- en Boeicop nu een ander karakter dan de Bolgerijnse kade, waaraan nauwelijks bewoning is en de geringe breedte van het wegdek, de bomenrijen en wegsloten aan weerszijden nog grotendeels aanwezig zijn.
Zelfstandige regionale en nationale routes bestonden tot in deze eeuw niet en waren voordien opgebouwd uit een aaneenschakeling van lokale trajecten, terwijl vaste oeververbindingen tot in de 20ste eeuw ontbraken. Op verscheidene punten langs de Lek en Linge lagen voet- of pontveren, waarvan die bij Vianen in 1840 vervangen werd door een schipbrug (Horden, 315). In 1935 werd de schipbrug vervangen door een vaste brug terwijl pas in 1960 een vaste verbinding over de Linge bij Leerdam tot stand kwam. Met de classificatie van wegen per Keizerlijk decreet uit 1811 werd de route van Antwerpen naar Amsterdam, die over het grondgebied van de Vijfheerenlanden liep, tot ‘route impériale’ verklaard. De verbetering van het bestaande tracé vond in het kader daarvan tot 1814 plaats (Teixeira, IV (I), 75). Vanaf het pontveer, later de schipbrug, bij Vianen liep de route via de Voorstraat door die stad en vervolgens via Lexmond en Lakerveld naar Meerkerk. Het weggedeelte van Lexmond tot ongeveer anderhalve kilometer voor Vianen is in dat kader nieuw aangelegd, elders zoals te Lakerveld werd de weg rechtgetrokken en verbreed.
Daarmee was de eerste regionale, nationale en zelfs internationale route door het gebied een feit. Pas in de 20ste eeuw worden hier nieuwe verbindingen aan toegevoegd. Het Rijkswegenplan 1927, herzien 1933, voorzag in de verbinding Utrecht-Vianen-Zaltbommel-'s-Hertogenbosch en in de verbinding Utrecht-Vianen-Gorinchem-Breda. In de jaren '30 werden, buiten de bestaande nederzettings- en infrastructuur om de geplande rijkswegen aangelegd. De brug bij Vianen, de tweede vaste oeververbinding over de noordelijk Rijntak, kwam in 1935 gereed. Aan het eind van de jaren '70 vond verdere uitbreiding van het rijkswegennet plaats door de aanleg van de A-27 en de tweede vaste brug bij Vianen.
| |
| |
| |
Waterwegen
Hoewel het gebied aan noord- en aan zuidzijde door rivieren begrensd wordt, is de betekenis van de Lek en Linge voor de daaraan gelegen dorpen en stadjes betrekkelijk bescheiden geweest. Aan de Lek kenden Vianen en Lexmond vanouds een haven. Leerdam, Asperen en Heukelum aan de Linge kenden beperkte mogelijkheden voor het aanmeren van schepen. De stadjes aan de rivieren, tot op zekere hoogte al ‘geforceerd’ in hun ontstaan, misten in dit gebied een voldoende omvangrijk achterland of anderszins een gunstige ligging om dank zij havenactiviteiten fors uit te kunnen groeien. De met de riviervaart verband houdende activiteiten in en bij de nederzettingen zijn altijd bescheiden van omvang geweest, met uitzondering van de glasindustrie en de houtverwerking rond Leerdam. De opkomst van de stoomvaart, in de jaren tachtig van de vorige eeuw, gaf gedurende enkele decennia een impuls aan de scheepvaartactiviteiten van de nederzettingen langs de rivieren: bij Lexmond werd in een uiterwaard een nieuw haventje gegraven van waaruit vooral landbouwprodukten werden verscheept, en te Asperen werd een stoombootdienst op Rotterdam ingesteld. In het begin van deze eeuw verdween de scheepvaartactiviteit grotendeels door concurrentie van het wegverkeer.
Naast beide rivieren dient de Zederik waterloop te worden vermeld. Als natuurlijk watertje liep de Zederik vanaf Meerkerk via Helsdingen tot vlak ten westen van Vianen (volgens de kaart van 1741). Tussen 1658 en 1818 maakte de Zederik, na daartoe te zijn gekanaliseerd, deel uit van de trekvaart tussen Gorinchem en Vianen (Busch, 11, 17). Bij de aanleg van het Zederikkanaal in 1824/25 werd grotendeels het bovengenoemde beloop aangehouden. Bij Vianen werd een nieuw tracé ten oosten van de stad gegraven, zodat de mond van het kanaal zo dicht mogelijk tegenover het vervolg van het kanaal in Vreeswijk kwam te liggen. De aanleg van het kanaal was vanuit Amsterdams en Utrechts standpunt gezien wenselijk om de Waal te kunnen bereiken en daarmee de slechte bevaarbaarheid van de Rijn bij lage waterstand te kunnen vermijden (Kemper, 2).
In 1883/93 werd de capaciteit van het Zederikkanaal vergroot door verbreding en bochtafsnijding, waarbij het gehele tracé de naam Merwedekanaal ontving (Teixeira, IV (I), 56). De verdergaande schaalvergroting in de scheepvaart leidde in de 20ste eeuw tot de aanleg van een geheel nieuw kanaal tussen Amsterdam en de Rijn. Met de opening van Het Amsterdam-Rijnkanaal nam het belang van het Merwedekanaal af.
De aanleg van het Merwedekanaal heeft lange tijd, behoudens aan de oostzijde van Vianen, waar een haven en een sluizencomplex tot stand kwamen, nauwelijks gevolgen voor de ruimtelijke ontwikkelingen van het gebied gehad. Wel is het kanaal in visueel opzicht markant in het landschap aanwezig, door de rijen populieren op beide oevers over bijna de volle lengte van het kanaal.
| |
Spoorwegen
Bij de Wet van 10 november 1875, waarbij de zogenaamde Derde Staatsaanleg werd geregeld, werd in de spoorlijn Dordrecht-Elst, ook wel de Betuwelijn genoemd, voorzien. Het eerste deel van de lijn, het baanvak Geldermalsen-Elst, was voltooid op 1 november 1882 (Verslag, 9). Het baanvak Geldermalsen-Gorinchem, dat zich grotendeels in de Vijfheerenlanden bevindt, werd in de jaren 1879-1883 aangelegd en kon op 1 december van laatstgenoemd jaar voor het publiek worden opengesteld (Bestek nr. 718, aanleg spoorlijn Dordrecht-Elst, Dienst 1879-1882).
Dit baanvak stond bij Tricht in verbinding met de lijn's-Hertogenbosch-Utrecht. Hier waren beide lijnen over korte afstand samengevoegd om via één spoorbrug de Linge over te steken. Vanaf dit punt leidde het kortste traject naar Gorinchem op korte afstand langs de Linge en vlak langs Leerdam, waar een station werd gebouwd.
Op 16 juli 1885 kon de laatste schakel uit dit traject, het baanvak Gorinchem-Dordrecht in gebruik worden genomen. De spoorweg werd in exploitatie gebracht bij de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen (Verslag, 7, 8). Na 15 oktober 1890 nam de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij de exploitatie van de lijn Dordrecht-Elst over. De beide maatschappijen zijn in 1937 gefuseerd en opgegaan in de NV Nederlandsche Spoorwegen (Jonkers Nieboer, 418-419).
| |
Militaire infrastructuur
Behandeld worden hier die werken, die niet tot de vestingwerken van de steden horen; stedelijke vestingwerken komen in de bespreking per plaats aan bod. De Diefdijk en de Zuider Lingedijk hebben deel uitgemaakt van de Hollandse Waterlinie. Een waterlinie is een verdedigingslinie die bestaat uit een reeks onderwaterzettingen of inundaties, die voor de vijand vanwege hun breedte en diepte moeilijk doorwaadbaar of bevaarbaar zijn, waardoor het achterliggende land met relatief weinig mankracht verdedigd kan worden. De inlaatpunten voor het water in de linie en de accessen, de wegen of terreinstroken die door onbegaanbaar of voor een aanval ongeschikt terrein voeren, worden beschermd en afgesloten door fortificaties. Het onderwaterzetten wordt gerealiseerd door het opstuwen en/of het binnenvoeren van buitenwater uit een rivier, een boezem of uit zee (Cat. Jan Blanken, 52).
Tot in de 17de eeuw waren de militaire versterkingen vrijwel beperkt tot de afzonderlijke steden. Het idee om terreinomstandigheden en inundaties te gebruiken als doorlopende terreinhindernis waardoor grote gebieden konden worden verdedigd, was in 1589 reeds geopperd door Prins Maurits voor het gebied ten oosten van de Vecht en Vaartse Rijn (Cat. Jan Blanken, 52). Eerst in 1629 werd bij de daadwerkelijke bedreiging van Holland het plan van 1589 uitgevoerd en de linie in staat van verdediging gebracht. Door moeilijkheden tussen Holland en Utrecht werden de versterkingen aan deze linie naderhand afgebroken. Bij hernieuwde militaire dreiging in 1672 werd de linie weer in gereedheid gebracht, maar nu met een grotendeels over Hollands grondgebied lopend tracé. Met de westwaartse verlegging was het beloop als volgt geworden: Muiden - Nigtevecht - Abcoude - Uithoorn Woerdense Verlaat - Nieuwerbrug - Goejanverwelle - Schoonhoven - Nieuwpoort - Gorinchem - Land van Altena. Deze linie staat bekend als de Oude Hollandse Waterlinie. Ook elders in de Republiek werden linies aangelegd, waarbij na 1700 werd gestreefd naar een aaneengesloten stelsel van de Dollard naar Zeeuws-Vlaanderen en waarin de Oude Hollandse Waterlinie een schakel vormde. In 1731 werd reeds geopperd, dat het zuidelijk deel
| |
| |
van deze linie naar de Diefdijk verschoven zou moeten worden. Eerst bij de inval van de Pruisen in 1787 werd dienovereenkomstig gehandeld en kwam de Diefdijklinie tot stand, hoewel pas na het vertrek van de Pruisen de meeste werken konden worden voltooid; aan het noordelijk en zuidelijk einde van de Diefdijk kwamen in 1794 enkele werken gereed (Cat. Jan Blanken, 53; Brand, 183, 186).
De doorbraak van de Noorder Lingedijk in 1809, gevolgd door een overstromingsramp, vormde de aanleiding voor reconstructie en verhoging van de Diefdijklinie, onder meer bestaande uit de aanleg van een geheel nieuwe, kaarsrechte dijk ten zuiden van Heukelum en Asperen (zie ook onder: Dijken).
Na de Franse overheersing werd in het voorjaar van 1815 door de souvereine vorst, op voorstel van C.R.T. Krayenhoff, inspecteur-generaal der fortificatiën, volgens een plan van laatstgenoemde uit 1796 besloten Utrecht binnen de waterlinie te brengen, hetgeen de instelling van de Nieuwe Hollandse Waterlinie betekende. Het beloop daarvan was langs de oostzijde van de stad Utrecht volgens de lijn: Muiden - Nieuwersluis oostelijk om Utrecht - Vreeswijk - Diefdijk - Gorinchem - west Bommelerwaard - Land van Altena. De Oude Hollandse Waterlinie langs Woerden en Schoonhoven werd in 1816 opgeheven en de verdedigingswerken werden, voor zover zij niet waren opgenomen in de nieuwe linie, buiten gebruik gesteld en in vele gevallen afgebroken.
| |
Grondgebruik
De ontginning van veengebieden in West Nederland gedurende de Middeleeuwen was vooral bedoeld om grond voor akkerbouw te verkrijgen. Verondersteld mag worden dat dit gebruik in beginsel ook voor de Vijfheerenlanden gold, hoewel daar geen concrete aanwijzingen voor zijn.
Met de daling van het maaiveld die na het ontginnen optrad en met de hoger wordende grondwaterstand werden ook de condities voor de akkerbouw ongunstiger. Met uitzondering van de relatief hoog gelegen zandige oeverwallen moest men elders in het gebied vroeger of later overschakelen op grasland, waarvoor een hogere grondwaterstand minder bezwaarlijk is. Dit proces heeft zich sinds de ontginning in enkele eeuwen voltrokken, rond 1500 is al weinig akkerbouw in het gebied meer aanwezig.
Bij een tweetal enquetes ten behoeve van de belastingopgaven van de hollandse dorpen en steden en worden rond die tijd de belangrijkste middelen van bestaan genoemd. In de opgave van de ‘Enqueste’ uit 1494 wordt van Leerbroek, Reijerskoop en Middelkoop vermeld, dat er veeteelt plaats vindt en ‘luttel lantneringe’ (akkerbouw), maar dat het meeste land ‘waterland’ is, dus drassig of onder water staand. Ook Nieuwland kent dan veel ‘leech land’; in droge jaren wordt er enige hennep geteeld. De gebrekkige waterstaatkundige situatie zou zijn beïnvloed door de in deze periode veelvuldig optredende politieke conflicten tussen lokale heren en de graaf van Gelre, waardoor onderhoud aan sloten, weteringen en sluizen achterwege bleef (Enqueste, 223). De tweede opgave, de ‘Informacie’ uit 1514, noemt slechts Leerbroek (‘lantelinge’) en Middelkoop (‘bouwerije en ander lantelinge’).
De oppervlakte bouwland is sindsdien beperkt gebleven. De topografische kaarten uit de vorige en deze eeuw geven aan, dat percelen akkergrond zich plaatselijk op de stroomruggen en oeverwallen bevinden, als ook op enkele hoog opgeslibde uiterwaarden. De ‘engen’, de complexen akkerland die typerend waren voor het oostelijk rivierengebied en die in de Vijfheerenlanden hun meest westelijke verspreidingsgebied vonden, kwamen blijkens de oudste topografische kaart voor bij Hagestein, Kedichem en Heukelum. Namen als Zaadwaard en Koornwaard, respectievelijk langs de Lek en de Linge, duiden op de buitendijkse akkerbouw. De agrarische crisis van 1880-1895 trof de akkerbouw in het rivierkleigebied relatief sterk. De omzetting van bouwland in grasland was een van de gevolgen (Van Zanden, 294, 303, 304).
Blijkens het kaartmateriaal neemt de oppervlakte akkergrond in de 20ste eeuw verder af om vrijwel geheel te verdwijnen. Het zijn vooral de fruitcultuur en de veeteelt die in deze eeuw groeien.
In 1977 is de indeling van het grondgebruik als volgt (exclusief de oneigenlijke Vijfheerenlanden): grasland 77%, buitendijkse gronden 6%, bouwland, inclusief tuinen en erven 2%, boomgaard 5%, grienden en populierenbossen 3% en overige gronden, te weten wegen, bebouwing en water 7% (Rapport voor de ruilverkaveling, 6). De buitendijkse gronden worden thans overwegend als grasland benut.
Tot in deze eeuw vond in de uiterwaarden winning van klei voor steen- en tichelfabricage plaats (zie ook ‘Bedrijfsgebouwen’). De door kleiwinning ontstane gaten zijn in het algemeen weer dichtgeslibd. Een uitzondering vormt de zoëven genoemde Koornwaard, die sinds de ingebruikname van de gelijknamige steenfabriek in 1869 vrijwel volledig is afgegraven en in een waterplas is veranderd, slechts door een smalle strook land van de Linge gescheiden.
Een aparte plaats in de vroegere akkerbouw van de Vijfheerenlanden nam de hennep of ‘kinnep’ in, zoals de plant hier werd genoemd. De vezels van de plant werden na bewerking gebruikt voor de vervaardiging van touw en zeildoek. Als gewas is de plant reeds in de 15de eeuw bekend, zoals onder de opgave van de ‘Enqueste’ te lezen viel. De hennepplant werd op vochthoudende, sterk bemeste akkers verbouwd, omringd door rijen wilgebomen. Na het maaien, werden de stengels tegen de wilgenhaag te drogen gezet en vervolgens in een sloot te rotten gelegd, het zogenaamde ‘roten’. Daarna vond het uiteenrafelen van de stengels, het ‘braken’, en het drogen van het materiaal met behulp van vuur plaats. Dit gebeurde in de braakhut, die vanwege het brandgevaar en de stank altijd op enige afstand van de boerderij stond.
Ongeveer na de jaren tachtig in de vorige eeuw ging de produktie snel achteruit om vervolgens vrijwel geheel te verdwijnen. De vermindering van de zeilvaart ten gunste van de stoomvaart deed de behoefte aan touw en zeildoek sterk afnemen, terwijl voorts de opkomst van de staalkabel concurrentie bood. Van de achter de boerderij gebouwde braakhutten, waarvan er ooit vele tientallen aanwezig moeten zijn geweest, rest geen enkel exemplaar meer in de Vijfheerenlanden. Alleen de namen ‘Braakhut’ en ‘Hutakker’ leven nog voort op Bolgerijen, waar grienden zo genoemd zijn. Op de kadastrale minuutplans van bijvoorbeeld Hei- en Boeicop uit 1823 staan de braakhutten nog weergegeven.
Van de smalle akkers, omgeven door rijen wilgebomen, zijn hier en daar
| |
| |
nog restanten aanwezig.
De aanwezigheid van ‘leech land’, ondergelopen of drassig land zoals dat rond 1500 genoemd werd, kwam ook nadien voor, soms reeksen van jaren achter elkaar. Anders dan nu, waarbij het weideland vrijwel altijd fris groen van kleur is, zullen destijds de landerijen door de vochtoverlast, verrotting en slibafzetting vaak een grauwe, bruine kleur hebben gehad. Door de sterk wisselende wateroverlast liep de oppervlakte akkerland van jaar tot jaar uiteen en verschilden ook de hooiopbrengst en de kwaliteit daarvan sterk. Dit heeft waarschijnlijk de paardenfokkerij in de Vijfheerenlanden, maar ook elders in het rivierengebied sterk bevorderd, aangezien paarden minder eenzijdig van hooi afhankelijk zijn dan runderen (Van den Berg, Schoonrewoerd, 159) en bovendien op een drassige bodem staande, minder vatbaar zijn voor ziekten, zoals hoefrot. De paardenfokkerij is reeds in de 17de eeuw bekend, gezien het feit dat in 1684 een reglement daarop wordt ingesteld. In het midden van de 18de eeuw is de paardenfokkerij (en -handel) een belangrijke bestaansbron te Asperen en in het Graafschap Leerdam (Teg. Staat, VII, 502, 546). Na het midden van de 19de eeuw neemt de handel in paarden af om in de 20ste eeuw geheel te verdwijnen (Van den Berg, Schoonrewoerd, 182).
| |
Fruitcultuur
Op de stroomruggen en oeverwallen in het rivierengebied wordt vermoedelijk sinds eeuwen fruit gekweekt. In de nabijgelegen Betuwe, waar de stroomruggronden in vergelijking met de Vijfheerenlanden op grotere schaal voorkomen, zijn boomgaarden uit 15de-eeuwse bronnen bekend en blijkt in de 16de eeuw regionale handel in fruit te bestaan (Hol, 153). Dergelijke vroege vermeldingen zijn voor de Vijfheerenlanden moeilijker te vinden. Van later datum is een overzicht van de goederen behorende tot het domein van Vianen waaruit blijkt dat in 1725 rondom die stad verscheidene boomgaarden liggen, waarvan enkele buitendijks (Horden, 123-126).
Tot circa 1850 is de fruitteelt als bedrijf een riskante bezigheid, daarna neemt deze echter een hoge vlucht. Verbeteringen in het transportwezen (stoomboot, trein), de ontwikkeling van de techniek van conservering en de opkomst van coöperatieve veilingen zijn enkele van de oorzaken die aan die ontwikkeling ten grondslag liggen (Van Zanden, 309-312).
Kenmerkend voor het gebied, naast de meer uitgestrekte boomgaarden, zijn de fruitbomen geplant op de binnenberm van de dijken, vooral langs de Lekdijk en Diefdijk. De fruitcultuur rond het wiel de Kruithof kon ontstaan door bodemverbetering ten gevolge van de doorbraak van de Diefdijk en de daarop volgende verspreiding van zandig materiaal uit de Schoonrewoerdse stroomrug. Dezelfde achtergronden gelden voor de aanwezigheid van boomgaarden rond het wiel bij de Noorder Lingedijk te Rietveld.
| |
Grienden, riet en populieren
Voor sommige delen van de Vijfheerenlanden zijn grienden, rietvelden en populierenbossen kenmerkende vormen van grondgebruik. Zij komen vaak bij elkaar of in combinatie met elkaar voor, gezien de deels overeenkomstige eisen aan vooral de waterhuishouding.
In de griendcultuur vormen de uitlopers van klein gehouden wilgebomen een produkt, dat toepassing vond in de verpakkingsindustrie (manden, hoepels voor tonnen), voor het maken van ‘horden’, vlechtwerken voor schuttingen en omheiningen en als brandstof. De vervaardiging van gevlochten zinkstukken voor de versteviging van dijken is van bijprodukt in de loop van deze eeuw tot hoofdprodukt geworden (Tuinzing, 104, 105). Grienden werden aangelegd op gronden waar nauwelijks ander gebruik voor mogelijk was, te weten laaggelegen vochtige gronden, vooral die door kwel beïnvloed werden: het koude opwellende grondwater zorgde voor een verlate en trage groei van de grasmat, waardoor deze pas ver in het seizoen bruikbaar werd en derhalve als grasland weinig opleverde.
Uitbreiding van het areaal, mede onder invloed van de landbouwcrisis, vond in de jaren tachtig van de vorige eeuw plaats. Voor geheel Zuid-Holland gold in de loop van deze eeuw een sterke achteruitgang van het oppervlak aan grienden, veroorzaakt door het vrijwel verdwijnen van manden en dergelijke als verpakkingsmateriaal. Maar ook door de betere beheersing van de waterstand in de 20ste eeuw konden veel voorheen voor de landbouw onbruikbare gronden in cultuurgrond worden omgezet, het zogenaamde ontgrienden. Vergelijking van de Militair Topografische Kaart met de huidige topografische kaart laat zien, dat ook in de Vijfheerenlanden de oppervlakte van de griendgronden is afgenomen. Er is vooral een sterke achteruitgang van verspreid over het hele gebied gelegen grienden opgetreden, in de huidige situatie is er meer sprake van concentratie op een aantal plaatsen in het gebied. De grootste concentratie van deze gronden bevindt zich tegenwoordig in de polder Autena-Bolgerijen, alwaar de kwel via de Hagesteinse stroomrug de condities voor de griendteelt begunstigt. Op enige afstand van de oeverwal langs de Lek bij Achthoven bevindt zich een volgende concentratie van griendpercelen. Halverwege de vorige eeuw gold dit ook voor een gebied op enige afstand van de oeverwal langs de Linge, ter hoogte van Oosterwijk en Kedichem; nu is hier de griendcultuur vrijwel geheel verdwenen.
Griendpercelen bevinden zich voorts langs de Diefdijk en langs de Zuider Lingedijk. Langs de Diefdijk, op korte afstand van de voet van het dijklichaam bestond het recht van aardhaling, wat inhield dat grond weggegraven mocht worden ten behoeve van de ophoging van de dijk. Het gevolg hiervan was een verlaagde en daardoor vochtiger ligging van een strook grond evenwijdig aan de dijk, waar slechts griendcultuur met succes bedreven kon worden. Ook aan weerszijden van de Zuider Lingedijk, waar moeras, rietpercelen, struikgewas en grienden elkaar afwisselen, lijkt de aardhaling een rol te hebben gespeeld bij dit grondgebruik. Een laatste concentratiegebied van de griendcultuur vormen de buitendijkse, stroomafwaarts gelegen gronden langs de Linge, voornamelijk tussen Spijk en Kedichem. Stroomopwaarts en langs de Lek zijn de grienden schaarser of ontbreken zij geheel, ten gevolge van de minder geschikte bodemsamenstelling of van hoogteverschillen tussen opgeslibde uiterwaarden en het rivierpeil.
Voor populierenbossen geldt wat betreft de situering min of meer hetzelfde verhaal, zij het dat de bossen nauwelijks buitendijks voorkomen. De rietcultuur daarentegen treft men
| |
| |
juist buitendijks aan.
Een voor laag Nederland typerende vorm van grondgebruik vormden voorts de eendenkooien. Van oudsher bestond de kooi uit een plas, omgeven door bomen en struikgewas met daar omheen een stiltegebied van enkele honderden meters. Gezien de noodzakelijke aanwezigheid van water en opgaand hout, lagen de meeste kooien in de grienden en populierenbossen. De kooien dienden voor het houden en vangen van eenden ten behoeve van de menselijke consumptie. Door middel van een speciale loktechniek werden de vogels in een of meer met de plas verbonden, als fuik functionerende watergangen geleid. Volgens een niet gespecificeerde opgave zouden ‘ooit’ 46 kooien in de Vijfheerenlanden aanwezig zijn geweest, waarvan er in 1978 nog drie in bedrijf waren (Eygenraam, 126). De huidige topografische kaart vermeldt twee exemplaren, beide in de polder Achthoven, een ter plaatse van een wiel en de andere te midden van de grienden. Een laatste hier te behandelen landschappelijk element waarbij bebossing of struikgewas het karakter bepaalt, is ‘Het Bosch’, op de Lek-oeverwal ten westen van Vianen. Dit parkachtige gebied is het restant van een oorspronkelijk iets uitgestrekter bosgebied waarin het huis Ameliastein lag. Dit huis was circa 1560 gebouwd en waarschijnlijk is het bos of de ‘Plantagie’, zoals de vermelding op de kaart van 1741 luidt, omstreeks dezelfde tijd aangelegd. |
|