| |
| |
| |
490 De sluiskolk met puntdeuren van de Koppelsluis in Zeist (foto RDMZ, 1999).
| |
| |
| |
Industrieel erfgoed
Inleiding
De Utrechtse Heuvelrug, die tegelijkertijd met de industrialisering van ons land in het midden van de 19de eeuw uitgroeide tot de ‘Stichtse Lustwarande’, staat niet in de eerste plaats bekend om zijn industriële geschiedenis. Historische fabrieksgebouwen zijn dan ook tamelijk zeldzaam in het gebied. Toch is er in het verleden, als gevolg van de bodemgesteldheid, de geografische ligging of door toevalsfactoren, sprake geweest van een aantal industriesectoren die hebben bijgedragen aan de geschiedenis en het uiterlijk van het gebied.
Door de verhoogde ligging en de relatief stevige zandgrond, vormde de Heuvelrug al van oudsher een belangrijke verbinding tussen Utrecht en het oosten van het land. Vooral voor handelaren was deze route van groot belang. De nijverheid in het gebied was beperkt, veelal gericht op de verwerking van agrarische producten en meestal van lokaal belang. Rond 1850 waren enkele grutterijen en in de omgeving van Amerongen wat tabakskerverijen de voornaamste bedrijfjes. Aan de noordkant van de Heuvelrug, in de nabijheid van de stad Utrecht waren kleine industrieën gevestigd.
Van der Aa bespeurde in het midden van de negentiende eeuw vooral bedrijven in Rhenen in het uiterste zuiden van de Heuvelrug en in Zeist, de belangrijkste gemeente in het noordelijke deel van het gebied. De tussenliggende dorpen droegen nog een voornamelijk agrarisch karakter, waarbij vooral de intensieve tabaksteelt die rond Amerongen vanaf de zeventiende eeuw van belang werd, het vermelden waard was.
Over Rhenen merkte de auteur op dat de voornaamste middelen van bestaan de tabaksteelt en de landbouw waren. Toch had zich daarnaast wat lokale industrie kunnen ontwikkelen. Zo waren er drie wolkammerijen, twee grutterijen, twee korenmolens, twee leerlooierijen, een bierbrouwerij, een steenbakkerij en een olieslagerij gevestigd. Weliswaar geen industrie, maar wel van belang voor de ontsluiting van het stadje, was het pontveer waarmee bij Rhenen de Rijn kon worden overgestoken.
Ook in Zeist vormde volgens van der Aa de landbouw een belangrijke inkomstenbron voor veel inwoners. Daarnaast was er sprake van twee zeepziederijen en een zeepmakerij, een kaarsenmakerij, een azijnmakerij, een lampenkousen- en koordfabriek, een stenen kachel- en ornamentenfabriek, een metaalgieterij, een fabriek van koperwerken tevens zinkgieterij, een zijde-en-lintfabriek en een windkorenmolen. In Zeist concentreerde veel nijverheid zich rond de gebouwen van de Broedergemeente die hier vanaf de achttiende eeuw bij het Slot was gevestigd. De Hernhutters dreven onder andere een brouwerij, een touwslagerij, een wasserij en een koper- en blikslagerij.
De enige niet-agrarische nijverheid waar van der Aa verder melding van maakte, waren een voormalige vingerhoedmolen en een rijtuigfabriek in De Bilt. De vingerhoedmolen was al sinds 1645 in De Bilt gevestigd. Het bedrijf, gelegen aan de Biltse Grift, maakte voor zijn aandrijving zowel gebruik van water- als van paardenkracht. In 1808 werd de molen gesloten, waarna op dezelfde plek tussen 1823 en 1832 een wasserij van muntgeld was gevestigd.
In Doorn werd in 1837 een veldoven opgericht voor de vervaardiging van metselstenen. De oven werd echter uitsluitend ten behoeve van de eigenaars gebruikt. Nadat deze voldoende stenen hadden gebakken, raakte de oven buiten gebruik.
| |
| |
491 ‘De Vinger-Hoed-Moole op de Bildstraat buyte Utrecht’, getekend omstreeks 1780 door D. Verryk naar 't leven. Uiterst links ligt aan de Biltse Grift het complex van de vingerhoedsmolen. De schuif van de sluis naar het er achter gelegen molenwater is net zichtbaar (gewassen pentekening in O.I. inkt, gesign. I.o.D. Verryk del.ad.viv. (HUA, TA Biltstr. C. 1770(1)).
Ter aanvulling hierop moet worden vermeld, dat in Amerongen al voor 1837 sprake was van steenfabricage op kleine schaal. In Elst zou pas in 1878 een steenfabriek worden opgericht.
Na 1850, toen de industrialisatie in Nederland tot ontwikkeling kwam, was de Utrechtse Heuvelrug juist in opkomst als lustoord voor de beter gesitueerden. In hoog tempo ontstond vanaf 1820 een aaneenschakeling van buitenplaatsen en villa's in de bosachtige, landelijke omgeving.
Het rustieke karakter van het gebied liet weinig ruimte voor grootschalige industrie. De bedrijven die er zich vestigden, waren in de meeste gevallen kleinschalig en veroorzaakten weinig overlast.
De ontwikkeling van de spoorlijnen Utrecht-Arnhem vanaf 1843, Utrecht-Zwolle vanaf 1863 en Amersfoort-Kesteren vanaf 1885, bracht enige dynamiek op de Heuvelrug. Met name de zeepfabriek in Den Dolder was sterk afhankelijk van de aan- en afvoermogelijkheden die het nieuwe transportmiddel bood. Die spoorlijnen hadden echter vooral gevolgen voor het noordelijk deel van het gebied. Voor het zuidoostelijk deel was de aanleg van de stoomtramlijn Utrecht-Arnhem van meer belang. Deze verbinding werd vanaf 1879 gerealiseerd en in 1887 voltooid.
De nieuwe infrastructurele voorzieningen brachten geen hausse aan industrie met zich mee. Grote industrieterreinen werden niet ontwikkeld, evenmin was er sprake van sectoren van nijverheid die door hun omvang opmerkelijk konden worden genoemd.
In de twintigste eeuw vestigde zich een aantal bedrijven in Driebergen, die door hun aard of omvang opmerkelijk genoemd kunnen worden. Zo bood de gemeente vanaf 1935 onderdak aan een groot slachthuis annex baconfabriek. Dit bedrijf werd in 1983 gesloten. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd de Driebergse Motoren Fabriek opgericht, die tot in de jaren '50 actief bleef.
Alleen dit soort bedrijfjes ontsteeg, net zoals de bestekfabrieken in Zeist, het niveau van lokale voorziening. Hetzelfde gold voor tapijtfabriek ‘De Volharding’ (van 1870-1930) en meubelfabriek A.J. Koekoek (opgericht in 1928) in Rhenen. Een minder lang leven was de N.V. Biltsche Tapijt- en Touwfabriek beschoren. De fabriek met twee touwbanen, een stoom-spinnerij en -weverij werd in 1875
| |
| |
opgericht bij het Jodenkerkhof in Bilthoven (De Bilt). In 1887 werd de fabriek al gesloten en afgebroken. Het overgrote deel van de bedrijvigheid op de Heuvelrug daarentegen, kende een hoofdzakelijk lokaal karakter en was daarmee niet onderscheidend ten opzichte van andere gebieden in Nederland.
| |
Bouwmaterialen en aardewerkindustrie
Keramische industrie
Op de Heuvelrug zijn diverse bedrijven op het gebied van de keramische industrie gevestigd geweest. Amerongen, Elst en Rhenen beschikten over baksteenfabrieken, die in de uiterwaarden van de Rijn gelegen waren. Hiervan is het bedrijf in Elst nog actief, overigens de laatste werkende baksteenfabriek in de provincie Utrecht. In Rhenen staat een vervallen overblijfsel in het natuurgebied De Blauwe Kamer.
In Zeist stond sinds 1835 een bedrijf dat terracottaproducten vervaardigde. Zoals veel van de Zeister industrie, was ook deze fabriek gelegen nabij de gebouwen van de Broedergemeente. De terracottafabriek, oorspronkelijk begonnen als een werkplaats waar kachelovens werden gemaakt, werd in 1840 overgenomen door de uit Duitsland afkomstige E.C. Martin, onder wiens leiding het bedrijf een zekere reputatie verwierf. Naast rijk versierde kachels maakte het bedrijf vazen en beeldjes.
De fabriek was in 1922 genoodzaakt te sluiten als gevolg van een slechte bedrijfsvoering. Tot enkele jaren geleden, vormden de directievilla aan de Lageweg met een aantal kleinere restanten van het bedrijf de laatste herinneringen aan Terracottafabriek Martin. In 1996 zijn deze gebouwen gesloopt.
| |
Baksteenindustrie
De uiterwaarden van de Neder Rijn worden nog steeds gekarakteriseerd door de silhouetten van steenfabrieken. Tot in de jaren dertig van deze eeuw, toen de transportmogelijkheden als gevolg van de ontwikkeling van vrachtauto's en de verharding van wegen sterk werden uitgebreid, was het essentieel om bedrijven te vestigen in de buurt van de plaats waar de grondstoffen werden gewonnen. De kleibodem van de uiterwaarden vormde een uitstekende ondergrond voor de vestiging van fabrieken van bakstenen en andere grofkeramische producten.
Uit Amerongse kerkrekeningen wordt duidelijk dat er in deze gemeente in ieder geval vanaf de zestiende eeuw klei is gedolven voor de fabricage van bakstenen. Amerongen bezat ook later een steenfabriek, evenals de buurgemeente Elst. Het bedrijf in Elst, de steenfabriek Timmermans, werd in 1878 gesticht op een plek waar in de zeventiende eeuw een veldoven stond. Dit familiebedrijf begon met de productie van stenen in veldovens, maar werd al snel gemoderniseerd. Zo werden ringovens gebouwd die een continue productie en een betere controle over de
492 Het woonhuis van E.C. Martin aan de Lageweg 39-43 te Zeist. Martin had een bedrijf in terracottaproducten. Zijn woonhuisgevel kan men als een proeve van zijn kunnen beschouwen: terracotta-elementen zijn ruimschoots verwerkt (foto RDMZ, 2000).
temperatuur mogelijk maakten. Een vergunning voor de plaatsing van een stoommachine, acht jaar na de oprichting, duidt op een verdere modernisering. Het oventype, het meest karakteristieke onderdeel van een steenfabriek, zou in de loop der tijd worden aangepast aan de technische ontwikkelingen. De ringoven werd vervangen door een vlamoven, die op zijn beurt plaats maakte voor een gastunneloven. Als gevolg van deze moderniseringen is de fabriek tot op heden in bedrijf. De historische onderdelen zijn echter met de vernieuwingen verloren gegaan.
Dat is anders bij steenfabriek De Blauwe Kamer, in de gelijknamige uiterwaard aan de rand van de Utrechtse Heuvelrug. Dit bedrijf is in 1975 met de productie gestopt, waardoor een aantal historische gebouwen bewaard is gebleven. De bouwwerken worden momenteel bewust aan hun lot overgelaten en vormen zo een markant onderdeel van het natuurgebied dat rondom de fabriek is ontstaan. Hoewel grotendeels een ruïne, is de geschiedenis van het bedrijf aan de hand van tal van restanten te illustreren.
De Blauwe Kamer werd in 1881 opgericht en maakte oorspronkelijk gebruik van veldovens. De klei werd ter plekke gewonnen uit de uiterwaard met behulp van een excavateur. Nadat deze uiterwaard was uitgeput, werd de klei aan de
| |
| |
493 Blauwe Kamer. Restanten van een gebouw behorend tot de oude steenfabriek binnen de ringdijk van het oventerrein (foto RDMZ, 1997).
overzijde van de rivier gedolven. Voor het transport werd een pontje over de rivier gebruikt. De klei werd in kipkarretjes geladen, die door een locomotief op de pont werden gezet. Na de oversteek werden de karretjes door een tweede locomotief aangehaakt en naar het fabrieksterrein gereden. Nu nog verraadt een tunneltje onder de Veerdijk door het vroegere traject van het treintje. In de noordwestelijke hoek van het voormalige fabrieksterrein staat nog de locomotiefloods waar de voertuigen werden gestald en onderhouden. Verspreid over het terrein zijn nog spoorstaven van het vroegere smalspoor aan te treffen.
Rondom het oventerrein is een ringdijk aangelegd. Binnen deze ringdijk zijn de oudste overblijfselen van de steenfabriek te vinden. De dijk zelf vormde het parcours van het smalspoortreintje. Daarnaast stonden op de dijk langgerekte droogschuren, waarvan de betonnen funderingen hier en daar nog zijn te zien. Achter op het terrein, aan de binnenzijde van de ringdijk, staan de restanten van een aantal kleimengers en vormpersen. De trein voerde klei aan en stortte die vanaf de dijk in de mengers. De door stoom aangedreven machines mengden de klei met water en drukte de kneedbare massa in de vormen.
Ook het machinehuis, van waaruit de drie mengers en persen werden bediend, is nog aanwezig en staat centraal op het achterterrein van de steenoven.
Aan de oostzijde van het uitgestrekte terrein achter de oven bevindt zich een zogenaamde zanddrooginstallatie. Hierin werd het zand geprepareerd waarmee de steenvormen werden bestrooid, om te voorkomen dat klei aan de vorm bleef kleven. De installatie bestond uit een kleine, trechtervormige silo met daaronder een kolengestookt fornuis. Het fijne zand werd bovenin de silo gestort en stroomde er aan de onderzijde, door de hitte van het fornuis gedroogd, weer uit.
In 1918 werd de grote ringoven gebouwd, die een centrale positie op het voorterrein inneemt. De oven telde 22 kamers waarin tijdens de hoogtijdagen van de fabriek zo'n 500.000 stenen per week werden gebakken. Door de typerende ellipsvorm van de ringoven, was het mogelijk continu te produceren. Terwijl in een kamer de stenen werden afgebakken, werden de vormelingen in de volgende kamer door de hitte voorverwarmd. Hierna werd het vuur naar de nieuwe kamer verplaatst, zodat de gebakken stenen geleidelijk konden afkoelen. Door middel van een uitgekiend systeem van rookkanalen en ventielen, in combinatie met een afgewogen toediening van kolen, kon het vuur vanaf de ovenzolder worden gecontroleerd.
De oven werd met kolen gestookt. De brandstof werd per schip aangevoerd en vanaf de oever met een treintje via een oprit naar de ovenzolder gebracht. Vanaf de ovenzolder, die in het verleden door een dubbele houten kap was overdekt, doseerde de stoker de kolen zodanig, dat het vuur in twee weken tijd ‘rond’ was. De schoorsteen staat centraal op de oven. Dit bouwwerk was net zo essentieel voor de toevoer van zuurstof, als voor de afvoer van verbrandingsgassen. Oorspronkelijk kende de schoorsteen een lengte van 65 meter. Inmiddels is deze gehalveerd.
In de jaren zestig is de steenfabriek gemoderniseerd. Met name het drogen van de vormelingen werd toen gerationaliseerd. Aanvankelijk gebeurde dit in de langgerekte droogschuren die op de ringdijk stonden en waarin de stenen op natuurlijke wijze werden gedroogd. Dit was een langdurig proces met veel onzekerheden. Daarom werd besloten om droogruimten in te richten in een nieuw gebouw aan de westzijde van het fabrieksterrein. In deze ruimten konden de vormelingen mechanisch worden gedroogd. De stenen werden met tussenruimtes opgestapeld. Door een gangpad in het midden van de droogkamers reed een karretje met een hetelucht-ventilator heen en weer. Door de regelmatige verwarming verliep het droogproces sneller en gecontroleerder dan in de vroegere schuren.
De nieuwe droogkamers bieden nu onderdak aan een restaurant en een bezoekerscentrum bij het natuurgebied. De vroegere functie van het gebouw is nog steeds te herkennen aan het grote aantal schoorstenen die voor de afvoer van de warmte zorgden.
Ten behoeve van de arbeiders die op de fabriek werkten, is naast de ringoven een rijtje van tien huizen gebouwd; bij de vaak afgelegen steenfabrieken een gebruikelijk fenomeen. Opvallend is dat de huizen, alle onder een doorlopend zadeldak gebouwd, aan de westzijde zijn witgepleisterd. De precieze ouderdom van de woningen is niet te achterhalen. De woningen worden nog steeds gebruikt. Aan de andere zijde van de oven staat de voormalige directeurswoning, die tevens als boerderij dienst deed. De woning vormt, samen met de stallen een langgerekt
| |
| |
494 Houten opslagloods aan de Overstraat 56 te Amerongen uit 1905 (foto RDMZ, 1999).
geheel onder een zadeldak en is opgetrokken uit rood-bruine baksteen. De hoeken van het woongedeelte zijn geaccentueerd door natuurstenen pilasters. Dergelijke pilasters markeren tevens de scheiding tussen woongedeelte en stallen. De stal is aan weerszijden voorzien van inrijpoorten en uitgerust met een ingenieus distributiesysteem voor veevoeder. Tussen de stallen en de woning is aan de westzijde van het pand een loket aangebracht. Vanuit een kantoortje werd hier in het verleden aan de arbeiders op de steenfabriek het loon uitbetaald.
| |
Houtindustrie
Hoewel de Utrechtse Heuvelrug over uitgestrekte bosgebieden beschikte, was er weinig tot geen hout- of houtverwerkende industrie in het gebied te vinden. Uitzondering hierop waren een houtzaagmolen en een tweetal meubelfabrieken in Rhenen. De houtzaagmolen is aan het einde van de negentiende eeuw afgebroken. Meubelfabriek ‘De Kroon’ brandde in 1930 af en de meubelfabriek van A.J. Koekoek, die werd opgericht in 1928 is inmiddels eveneens verdwenen. Wel is er op enige schaal bosbouw gepleegd ten behoeve van de houtwinning en heeft er op kleine schaal houtopslag plaatsgevonden. Een bijzonder markant gebouw dat in dit verband moet worden genoemd, is een houtloods in het centrum van Amerongen.
De houten loods aan de Overstraat 56, werd in 1905 gebouwd voor de houthandel Postuma IJzn. en is van de hand van G.F. Mastenbroek. De voorgevel bestaat bijna in zijn geheel uit openslaande deuren, waardoor het hout gemakkelijk het pand kon worden in- en uitgevoerd. Het gebouw is opmerkelijk groot en bestaat uit drie bouwlagen. Het pannen zadeldak is aan de achterzijde opvallend afgewolfd. Het uitstekende dakschild dat hierdoor is ontstaan, fungeert als overkapping van de open binnenplaats. In het pand is nu een winkel gevestigd.
| |
Voedsel en genotmiddelenindustrie
Granen en Meel
Zoals in iedere streek in Nederland, beschikte de Utrechtse Heuvelrug over graanen korenmolens die voor lokaal gebruik maalden. Verreweg de meeste hiervan zijn inmiddels afgebroken. Zo werd de romp van de Zeister molen ‘De Vriendschap’ (tussen de Bergweg en de huidige van Reenenweg) in 1981, en die van ‘De Klomp’
| |
| |
495 Restant van molen De Maallust uit 1830 en het graanpakhuis uit 1890 aan de Burg. Jhr. H. van den Boschstraat 85 in Amerongen (foto RDMZ, 1998).
496 Korenmolen 't Wissel in Elst. De molen is in 1855 gebouwd (foto RDMZ, 1998).
(aan de Koppeldijk) in 1971 gesloopt, nadat beide al veel eerder van wieken, kappen en stellingen waren ontdaan. Hetzelfde lot onderging een stenen stellingmolen in Achterberg bij Rhenen, waarnaar nu alleen nog maar de straatnaam Molenweg verwijst.
Van molen ‘De Maallust’ aan de Burg. Jhr. H. van den Boschstraat 85 in Amerongen, resteert nu nog slechts de romp. Deze molen, een stenen bovenkruier op een belt, werd in 1830 gebouwd. Hij verving daarmee een houten standerdmolen waarvan al in 1603 melding werd gemaakt. Naast ‘De Maallust’ werden na 1890 een stoommeelfabriek en een pakhuis voor granen en veevoer gebouwd. Het meelfabriekje werd later van elektromotoren voorzien. Ondanks deze krachtbronnen, zou het tot 1938 duren voordat de molen van zijn kap en wieken werd beroofd. De overgebleven romp werd vanaf de jaren vijftig ingeklemd tussen twee grote graansilo's. De silo's zijn inmiddels verdwenen, de molenromp resteert, maar verkeert in een slechte staat. Hetzelfde geldt voor het achterliggende pakhuis.
Nog twee molens op de Utrechtse Heuvelrug verkeren in werkende staat. De korenmolen 't Wissel aan de Rijksstraatweg te Elst is een ronde bakstenen grondzeiler en werd in 1855 gebouwd. De bovenas van de molen dateert uit 1868. Wellicht is deze tijdens een reparatie uit een andere, gesloopte molen overgezet. In 1960 zijn aërodynamische roeden volgens het systeem ‘van Bussel’ aangebracht. De Van Busselwieken zijn echter in 1980 weer door nieuwe roeden met oudhollands tuig vervangen. De molen met maalinstallatie is compleet en wordt nog steeds gebruikt.
De tweede korenmolen staat aan het Koningin Elisabethplantsoen 3 in Rhenen. De Binnenmolen dateert uit 1892. Het is een ronde bakstenen stellingmolen. De molen werd gebouwd ter vervanging van een houten standerdmolen. Het bovenwiel in de kap vermeldt het bouwjaar 1821, maar dit onderdeel is afkomstig van een andere, gesloopte molen. Hetzelfde geldt voor de bovenas die uit 1848 dateert.
| |
| |
497 Houten standerdmolen in Rhenen die in 1892 is gesloopt. Op zijn plaats kwam de Binnenmolen te staan, opname uit 1889 (foto coll. RDMZ).
Het binnenwerk van de molen is in 1934 grotendeels verwijderd, waarna het gebouw als café-restaurant werd gebruikt. In 1957 en in 1970 is het uiterlijk van de molen gerestaureerd, van het oorspronkelijke binnenwerk zijn nog slechts enkele onderdelen aanwezig. De molen is thans als woning ingericht en is niet meer maalvaardig, maar nog wel draaivaardig.
| |
Bierbrouwerijen
Evenals korenmolens, kwamen vóór de periode van de industrialisatie ook bierbrouwerijen op lokale schaal vaak voor. Bier was niet alleen geliefd als genotmiddel, maar vormde door zijn relatief goede houdbaarheid, een belangrijk onderdeel van het dagelijkse menu. De meeste kleine brouwerijen produceerden het zogenaamde bovengistende bier. De introductie van ondergistend bier, waarvan vooral het pilsener bekend is geworden, vereiste grote investeringen vanwege de benodigde koelinstallaties. Veel van de kleine brouwerijtjes konden zich dergelijke investeringen niet veroorloven, waardoor rond de eeuwwisseling de meeste lokale brouwerijen verdwenen.
498 De Rhenense Binnenmolen in aanbouw, opname van maart 1892 (foto coll. RDMZ).
Ook op de Utrechtse Heuvelrug was een aantal bierbrouwerijtjes gevestigd. Amerongen beschikte vanaf de achttiende eeuw over een brouwerij aan de Nederstraat. Dit bedrijf sloot al in 1852. Rhenen kende vanaf het midden van de vorige eeuw de brouwerij ‘De Wijnberg’. Het bestaan van deze kleine brouwerij van bovengistend bier eindigde in 1901.
Al veel eerder, in 1815, sloot de brouwerij van de Broedergemeente in Zeist haar deuren. Deze brouwerij was in 1762 gevestigd in het voormalige koetshuis van het Slot. Toen de diaconie van de Broedergemeente het gebouw in datzelfde jaar huurde van de eigenaar, Cornelis Schellinger, moest het een grondige verbouwing ondergaan om als brouwerij dienst te kunnen doen. Na de sluiting van de brouwerij heeft het pand waarschijnlijk dienst gedaan als kaarsenmakerij en zeepziederij, aangezien het in eigendom was van Pieter Hendrik Brouwer, die
499 De Binnenmolen aan het Koningin Elisabethplantsoen 3 in Rhenen (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
beide takken van nijverheid beoefende. Na de Tweede Wereldoorlog raakte het gebouw buiten gebruik en ernstig in verval. Enkele jaren geleden is het verbouwd tot villa en opgenomen in een nieuwbouwwijkje, dat nog wel de naam ‘Brouwerij’ draagt.
| |
Tabak
De teelt van tabak heeft een aantal eeuwen lang een bijzondere plaats ingenomen op het zuidelijke deel van de Utrechtse Heuvelrug. Hoewel de industriële verwerking van tabak vooral elders plaatsvond, is de verbouw en het drogen van tabak zo gezichtsbepalend geweest voor de Heuvelrug, dat deze nijverheid in dit hoofdstuk wordt vermeld.
De tabaksteelt kent in Nederland een lange geschiedenis. De plant werd op het Europese vasteland geïntroduceerd na de ontdekking van Amerika in 1492. In Nederland werd het gewas populair in de zestiende eeuw. Door de verstedelijking en de toenemende welvaart in Holland en Zeeland, ontstond ruimte voor het verbouwen van genotmiddelen. Als gevolg van de import van goedkoop graan uit de landen rond de Oostzee, werd bovendien het verbouwen van graan in Nederland minder aantrekkelijk en kregen andere gewassen een kans. In het begin van de zeventiende eeuw werd op initiatief van Amsterdamse kooplieden begonnen met het verbouwen van tabak in de omgeving van Amersfoort en Nijkerk. De inlandse tabak, die te weinig kwaliteit bezat om puur te worden gebruikt, werd vermengd met Amerikaanse tabak, waardoor een goedkoop en bruikbaar product ontstond.
De tabaksteelt rondom Amerongen begon in 1645 toen de kasteelheer van Amerongen een stuk land kocht voor het verbouwen van het nieuwe gewas. De zonnige, op het zuiden gerichte flanken van de Heuvelrug leenden zich goed voor de planten en in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw breidde de teelt zich uit.
De tabaksvelden, engen genoemd, bestonden uit kleine perceeltjes, omzoomd door hagen als bescherming tegen de wind. De zandgrond moest intensief worden bemest met een mengsel van turfmolm en schapenmest. De behoefte aan schapenmest leidde tot een intensivering van de schapenhouderij op het zuidelijk deel van de Heuvelrug. Zo werd in Remmerden en Rhenen in de achttiende eeuw akkerland omgezet in weiland ten behoeve van de schapenteelt. De behoefte aan meststof voor de tabaksteelt werd ook op andere manieren opgelost. Zo werd schapenmest uit de Betuwe en Zeeland aangevoerd en werden op kasteel
500 De hanken in de tabaksschuur aan de Kersweg 28 te Amerongen (foto RDMZ, 2000).
| |
| |
501 Tabaksschuur uit 1808 aan de Kersweg 28 te Amerongen (foto RDMZ, 2000).
502 Het ventilatiesysteem in de zijwand van de schuur aan de Kersweg 28 (foto RDMZ, 2000).
Amerongen vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw duiven gehouden, die onder andere mest voor het tabaksland leverden.
In maart werd het tabakszaad gezaaid in broeibakken, die waren bemest met paardenvijgen. De broeibakken werden luchtdicht gemaakt door een deksel van zwaar geolied papier. In mei werden de zaailingen verplant naar de engen. Na het uitplanten eisten de tabaksplanten een intensieve verzorging. De grond werd regelmatig voorzien van verse aarde en de planten moesten worden getopt. Tegen het einde van de zomer, in augustus, waren de planten volgroeid en begon het plukken van de tabaksbladeren. De bladeren werden in kruiwagens naar de droogschuur vervoerd. Daar werden ze aan lange houten spijlen geregen en in de nok van de schuur te drogen gehangen. Nadat de bladeren waren gedroogd, werden ze in pakketten op elkaar geperst, om de tabak te laten broeien. De tabaksteelt op de Utrechtse Heuvelrug is in hoofdzaak altijd kleinschalig gebleven. Alleen op de Plantage Willem III tussen Elst en Rhenen, werd vanaf 1853 op grotere schaal tabak verbouwd.
Tot in de twintigste eeuw speelde de tabakscultuur een belangrijke rol in de economie van Amerongen en omgeving. Vanaf 1850 echter, nam de invloed van de binnenlandse tabaksteelt af. De grove, Nederlandse tabak was vooral geschikt om te worden verwerkt tot pijptabak. De populariteit van de pijp werd halverwege de negentiende eeuw echter steeds verder verdrongen door de sigaar. De tabak uit Amerika en Java leende zich veel beter voor de verwerking tot sigaren dan de Nederlandse tabakssoorten. De buitenlandse concurrentie vormde het einde voor de kapitaal- en arbeidsintensieve teelt in eigen land. Alleen tijdens de beide wereldoorlogen, toen de import van tabak stil viel, kende de Amerongse tabakscultuur een kleine opleving. Rond 1960 echter, viel definitief het doek voor deze nijverheid.
Hoewel hier en daar de voormalige tabaksvelden in het terrein te herkennen zijn, zijn de tabaksschuren en tabaksboerderijen toch de meest markante overblijfselen van de eeuwenlange teelt van dit genotmiddel. Rondom Amerongen heeft zich een karakteristieke tabaksschuur ontwikkeld, die in het algemeen wordt aangeduid als het Amerongse type. Anders dan de droogschuren in andere tabaksgebieden in Nederland, bestaat de Amerongse tabaksschuur uit een laag, driebeukig gebouw. De schuur is meestal voorzien van bakstenen puntgevels waarin zich de schuurdeuren en het zolderluik bevinden. De lage, langgerekte zijwanden zijn van hout en gepotdekseld. Bij dit systeem worden de planken ‘dakpansgewijs’ over elkaar gespijkerd, waardoor inwatering wordt tegen gegaan. Het dak bestaat uit losse oud-Hollandse pannen. In de zijwanden van de schuur zitten beweegbare horizontale planken die het ventilatiesysteem vormen. Door deze planken omhoog te klappen, kon de luchtstroom worden gevarieerd. Daarnaast konden de dakpannen met behulp van latten worden opgetild, om ook in de nok voldoende ventilatie te verkrijgen.
In het interieur van de tabaksschuur bevonden zich de zogenaamde ‘hangen’ of ‘hanken’; houten raamwerken waaraan de spijlen met tabaksbladeren te drogen werden gehangen. De droogramen kenden standaardafmetingen, waardoor het formaat van een schuur werd uitgedrukt in het aantal hangen.
| |
| |
503 Amerongen, Kersweg 28, tabaksschuur bij Rodenstein.
Situatie, plattegrond en doorsneden. Schaal 1:3000 en 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1999.
Vlak aan de weg staat de ruim 38 meter lange tabaksschuur van boerderij Rodenstein. Deze in 1808 gebouwde schuur is tegenwoordig negen gebintvakken diep en voorzien van een houten zijwand en een secundaire bakstenen zijgevel. Het gebouw werd in de jaren veertig van de 20ste eeuw een gebintvak ingekort om meer ruimte te creëren tussen het woonhuis en de schuur. Daarbij werd de kopgevel vernieuwd. In de schuur van acht genummerde eiken en grenen ankerbalkgebinten bevindt zich een vierkant vertrek dat in de tweede helft van de 19de eeuw werd toegevoegd als oranjerie. Opmerkelijk is ook het keldertje ter hoogte van gebint nummer drie. In deze uit twee putten bestaande kelder werd de tabak gelegd (om te broeien?). De schuur bevat nog een groot aantal van de oorspronkelijke ‘hanken’ of droogrekken voor de tabaksbladeren. Per gebintvak zijn steeds vier hanken geplaatst die gekoppeld zijn aan de wandstijltjes. Tegen de wandstijlen zijn aan de buitenkant horizontale planken bevestigd waarvan er een rij omhoog geklapt kon worden. De drooglucht kon met deze kleppen gereguleerd worden.
Van het grote aantal tabaksschuren rondom Amerongen, is slechts een klein aantal bewaard gebleven. Alleen al in Amerongen zelf, stonden voor de Tweede Wereldoorlog nog ruim zeventig schuren. Hiervan zijn er nu nog negentien over. In veel gevallen zijn de schuren verbouwd tot woonhuis of bedrijfsruimte, waarbij de authenticiteit ernstig is aangetast. Een aantal schuren is echter ongeschonden en vormt een representatief voorbeeld van de tabakscultuur in Amerongen. De Amerongse schuren bevinden zich op de volgende adressen: Bergjessteeg ongenummerd, Bergweg 15, Bergweg 25, Breelaan 3-5, Burg. Jhr. H. van den Boschstr. 46, 64 en 72, Bosweg 11, Kersweg 28, Kersweg 30, Koenestraat 84, Rijksstraatweg 36, Schapendrift 23, Veenseweg ongenummerd (2x), Veenseweg 25, Vissersweg 38b, Vissersweg 44 en Zuylesteinseweg tegenover 19.
Verreweg de meeste tabaksschuren zijn losstaande gebouwen. In een aantal gevallen echter, werd de schuur gecombineerd met een woonhuis, waarbij aan de kopgevel van de schuur een bakstenen boerderij werd gebouwd. In deze gevallen wordt gesproken van een tabaksboerderij. Burg. Jhr. H. van den Boschstraat 55 en
| |
| |
504 De naam Plantage Willem III herinnert aan de tabaksteelt die hier vanaf 1853 werd bedreven. De boerderij is de laatste tastbare herinnering aan deze verdwenen cultuur (foto RDMZ, 1998).
505 De hankenconstructie in de tabaksboerderij op de Plantage Willem III (foto RDMZ, 1998).
Utrechtsestraatweg 41 te Amerongen, alsmede de tabaksboerderij aan de Rijksstraatweg 234 uit 1857 te Elst zijn gave voorbeelden van een dergelijk bouwwerk. Op het terrein van de voormalige tabaksplantage Willem III in Elst zijn nog drie van de minimaal dertien 19de eeuwse tabaksboerderijen bewaard gebleven. Twee zijn sterk verbouwd, een verkeerde tijdens de opname in 1999 nog in de oorspronkelijke staat. De tabaksboerderij is met verf in de top van de voorgevel gedateerd en genummerd. Volgens het opschrift is de schuur in 1853 gebouwd en kreeg het daarbij het nummer N3.
Grootschalige verwerking van tabak vond vooral plaats in Veenendaal en Utrecht, beide grenzend aan de Heuvelrug. In het gebied zelf vond slechts op beperkte schaal opslag en verwerking van tabak plaats. Een tweetal gebouwen herinnert hier tot de dag van vandaag aan.
Aan de Burg. Jhr. H. van den Boschstraat 44 in Amerongen, staat een tabakspakhuis dat in 1806 werd gebouwd. Het pakhuis kent twee bouwlagen onder een schilddak. Een grote, getoogde inrijpoort vormt de toegang tot het gebouw.
| |
| |
506 Elst, Plantage Willem III, tabaksboerderij. Situatie, plattegrond en doorsneden. Schaal 1:300. Opgemeten door J.J. Jehee en A. Reinstra, getekend door A. Reinstra in 1999. De tabaksboerderij uit 1853 bestaat uit een stenen voorhuis van één gebintvak en een houten bedrijfsgedeelte van zes gebintvakken diep. Het totaal ligt onder een zadeldak met rode pannen. Het voorhuis is opgedeeld in twee vertrekken die aan weerskanten van een centrale gang zijn gesitueerd. De kamers zijn overdekt met een enkelvoudige balklaag. In de tweede helft van de 20ste eeuw zijn de oorspronkelijke bedsteden weggebroken die tegen de zijgevels lagen. Onder het rechterdeel van de rechterkamer bevindt zich een smal keldertje, overdekt met een tongewelf. Het schuurgedeelte bestaat uit zes genummerde ankerbalkgebinten, waarop een dekbalkjuk met een schaarspant staat. De relatief hoge houten zijwanden bestaan uit verticale stijlen met beplanking op een borstwering. Van de horizontale planken kunnen er drie opgeklapt worden voor ventilatie. Binnen het stelsel van gebinten en wandstijlen zijn systematisch hanken aangebracht waaraan de tabaksplanten hingen te drogen.
| |
| |
Amerongen heeft in het verleden bovendien beschikt over een klein sigarenfabriekje, waarin plaatselijke tabak werd verwerkt. De kleinschaligheid van het bedrijfje blijkt uit het aantal werknemers; in 1865 bood het werk aan twee mannen. Van dit fabriekje is niets herkenbaars terug te vinden.
Rhenen kende een grotere sigarenindustrie. In 1860 telde het dorp een sigarenfabriek met veertig werknemers. In 1896 was het aantal bedrijven gegroeid tot zes, die aan een totaal van 170 arbeiders een inkomen verschaften.
Het enige restant van deze bedrijfstak in Rhenen is een voormalig fabriekje aan de Grutterstraat 15. Het gebouw is opgetrokken van machinale baksteen en gedeeltelijk wit gepleisterd. Het is voorzien van getoogde gietijzeren roedevensters en gedekt door een mansardekap. Het pand, dat sinds 1980 een café herbergt, is nauwelijks nog als fabriek te herkennen.
| |
Zeep
De zeepfabrikant Christoph Pleines, verhuisde in 1902 zijn bedrijf van Amersfoort naar de omgeving van de stopplaats Dolderscheweg aan de spoorlijn Utrecht-Amersfoort. Door stankoverlast van zijn bedrijf was de fabrikant gedwongen Amersfoort te verlaten en op zoek te gaan naar een nieuwe vestigingsplek waar hij alle vrijheid van ondernemen zou hebben. De stopplaats Dolderscheweg was in 1895 geopend toen de bestaande spoorlijn van een aftakking naar Baarn werd voorzien. Zeepfabriek ‘De Duif’ zorgde ervoor dat de stopplaats kon uitgroeien tot een volwaardige halte.
Pleines had op deze plek inderdaad alle vrijheid. De omgeving van de Dolderscheweg, behorend tot de gemeente Zeist, werd tot in de verre omtrek bepaald door bos en heide. De ondernemende fabrikant was daarom niet alleen genoodzaakt een fabrieksgebouw te stichten, maar daarnaast ook te zorgen voor woningen voor zijn personeel, sociale voorzieningen en zelfs een boerderij voor de eerste levensbehoeften.
In een periode van enkele maanden ontstond zo een levensvatbare nederzetting, die de grondslag zou gaan vormen van het huidige Den Dolder.
Het hart van deze nederzetting werd natuurlijk gevormd door de zeepfabriek. Deze bestond uit een drietal gebouwen. Allereerst lag pal aan het spoor de raffinaderij, waarin plantaardige olie werd gedestilleerd. De olie werd, verpakt in vaten, per trein aangevoerd. Het gebouw was vier verdiepingen hoog en had een vierkante plattegrond, waardoor het de aanblik van een kleine toren bood. Achter de raffinaderij stond een vrijstaande schoorsteen.
Aan de overzijde van het spoor lag de grote fabriek voor de productie van harde zepen. Dit gebouw, met een lengte van meer dan honderd meter, was voorzien van een vierkante watertoren met een afbeelding van een duif en de tekst ‘Stoom Zeepfabriek “De Duif” CHr. Pleines’. Het hoofdgebouw van deze fabriek bestond uit twee verdiepingen met een plat dak. Daaraan vastgebouwd waren een gedeelte van één bouwlaag, een achtergelegen gedeelte met zaagtanddaken en een klein, maar hoog gebouw van vier verdiepingen. Ook de fabriek voor harde zepen was voorzien van een schoorsteen.
Het nu nog resterende gebouw was voorheen de fabriek voor zachte zeep en voor stukszepen. Bovendien was in dit gedeelte een afdeling voor vet- en oliesplitsing en voor glycerine-verdamping ondergebracht. Ook van deze fabriek bestond de hoofdmassa uit twee bouwlagen onder een plat dak. Hieromheen waren verschillende delen van uiteenlopende formaten bijgebouwd.
Het pand was, evenals de verdwenen bedrijfsgebouwen, opgetrokken in baksteen en voorzien van getoogde ramen waarin roedevensters waren aangebracht. De hoekpunten en diverse geledingen van het gebouw werden geaccentueerd door pilasters, die iets boven het gebouw uitstaken.
De zeepfabriek werd in 1918 verkocht aan de Goudsche Kaarsenfabriek die zich in deze periode steeds meer ging toeleggen op chemische producten. Het bedrijf in Den Dolder bleef wel een zeepfabriek.
Aan het begin van de jaren dertig werd de fabriek overgenomen door Unilever, die in 1934 zijn zeepfabricage concentreerde in Vlaardingen en dientengevolge de gebouwen in Den Dolder sloot. In 1951 tenslotte heropende Remia de fabriek. Het voormalige fabrieksgebouw voor de fabricage van zachte zeep en stukszepen werd, aangepast aan de eisen van een ander productieproces en aan de moderne tijd, geïntegreerd in de margarine- en sauzenfabriek.
| |
| |
507 Arbeiderswoningen aan de Pleineslaan 1-3 in Den Dolder. De woningen werden in 1902 in opdracht van zeepfabrikant Chr. Pleines gebouwd (foto RDMZ, 2000).
Naast de bedrijfsgebouwen, heeft de zeepfabriek meer bouwwerken in Den Dolder gerealiseerd. In 1902 liet Pleines naast de fabriek een kleine company-town bouwen, bestaande uit twaalf arbeiderswoningen, vier opzichterswoningen en een huis voor zichzelf bouwen. Een boerderij en een kerkgebouw werden eveneens bij de start van het bedrijf gebouwd. Enkele jaren later, in 1906, werden nog een postkantoor annex woonhuis, een schoolgebouw en een nieuw station ontwikkeld. Niet alleen door de nieuwe voorzieningen groeide het buurtschap uit tot een echt dorp. De gemeenteraad van Zeist besloot in 1913 formeel om de gemeenschap Den Dolder te dopen. Pleines, raadslid van de gemeente Zeist, hield een pleidooi voor de naam ‘Duivenhorst’, om op die manier zijn fabriek te vereeuwigen. Gelet op de belangrijke invloed van het bedrijf op het dorp, zou een keuze voor deze naam niet eens historisch onverantwoord kunnen worden genoemd. De raad besloot echter voor Den Dolder, verwijzend naar de voormalige hofstede bij Zeist, die in 1835 was afgebroken.
De eerste arbeiderswoningen, die in 1902 in opdracht van Pleines werden gebouwd, bevinden zich aan de Pleineslaan 1-23, ten noorden van de spoorlijn en het fabrieksgebouw. Het zijn zes dubbele arbeiderswoningen waarvan de meeste door verbouwingen aan authenticiteit hebben ingeboet. De nrs. 1-3 zijn het meest gaaf behouden gebleven. De gevelindeling, met beide voordeuren in het midden en een venster aan weerszijden, is bij dit pand nog intact. Van de overige panden is vooral de hoofdvorm nog herkenbaar en hebben verbouwingen en veranderingen het karakter sterk aangetast. Nr. 5-7 is zelfs geheel vernieuwd en heeft geen relatie meer met de overige huizen.
Het pand Dolderseweg 113-115 is in 1906 in opdracht van Pleines gebouwd. Het gebouw stond oorspronkelijk op het terrein van de fabriek, naast de ingang. In het dubbele woonhuis was bij de oplevering een hulppostkantoor gevestigd.
Een opmerkelijk overblijfsel uit de tijd dat Pleines de scepter over het buurtschap zwaaide, is de begraafplaats. Deze werd in 1904 gerealiseerd. Tussen de panden Pleineslaan 66 en 68 bevindt zich het hek dat toegang geeft tot het kerkhof. Later werd Den Dolder door Pleines nog uitgebouwd met een kerkje en een school. Het schoolgebouw is in 1964 gesloopt, twee jaar eerder had de villa van Pleines al hetzelfde lot ondergaan.
In de drie jaren die volgden op de overname van de zeepfabriek door de stearinekaarsenfabriek Gouda in 1918, werd nog een uitbreiding gerealiseerd door woningbouwvereniging Duivendorp. Dit complex (Pleineslaan 25-41, 51-57 en Dolderseweg 171-185) bestaat uit 36 woningen en twee winkelpanden en is in oud-Hollandse stijl ontworpen door J.M. Paap uit Zeist. De huizen bestaan uit één bouwlaag met een mansardedak. In de voorgevel van de woning Pleineslaan 34 is een eerste steen aangebracht. Door het rustieke ontwerp, het overwegende gebruik van symmetrie en het op plaatsen terugwijkende stratenpatroon, wekt het buurtje associaties met de uit Engeland overgewaaide tuinstad-architectuur.
| |
Metaal- en machine-industrie
De geschiedenis van de metaal- en machine-industrie op de Utrechtse Heuvelrug beperkt zich uitsluitend tot De Bilt en Zeist. In de Bilt was op het landgoed Beerschoten tot 1976 een metaalwarenfabriek in bedrijf. In Zeist waren drie grote, landelijk bekende bestekfabrieken gevestigd: Gerritsen (later Van Kempen en Begeer), Gero en Sola. Verder beschikte Zeist over een fabriek van plaatmetaal en over een machinefabriek.
Van al deze industrieën is alleen de Sola nog onder die naam actief, zij het dat het bedrijf tegenwoordig meer opereert als handelsmaatschappij dan als fabriek. De overige bedrijven zijn verdwenen met achterlating van een klein aantal interessante gebouwen.
Op 1 mei 1922 werd in het koetshuis van het landgoed Beerschoten een bedrijf gevestigd met de naam Firma Meijer & Greeven, dat zich toelegde op het vervaardigen van massa-artikelen, stamp- en draaiwerk. Het bedrijfje, al snel gepromoveerd tot N.V. Technische Metaalwarenfabriek v / h Meijer & Greeven, breidde zich vlug uit. Ten behoeve van de vervaardiging van onder andere stempels en matrijzen, massadraaiwerk voor automaten, schroeven en moeren en
| |
| |
508 De fabrieksgebouwen van de firma Meijer en Greeven naast het koetshuis van de buitenplaats Beerschoten in De Bilt in 1980 (foto provincie Utrecht).
radio-artikelen kwamen er steeds meer machines die in nieuwe uitbreidingen van het voormalige koetshuis of losse loodsen en schuurtjes moesten worden ondergebracht. Tot in de jaren zeventig bleef de fabriek in bedrijf. Door de toenemende concurrentie vanuit met name Duitsland werd men in 1976 genoodzaakt de Biltse fabriek te sluiten. De bijgebouwen werden afgebroken, alleen het voormalige koetshuis handhaafde men.
De oudste fabriek binnen de metaal- en machine-industrie is de Zeister Machinefabriek aan de Odijkerweg. Dit bedrijf vestigde zich in 1899 in een voormalige boerderij aan de achterzijde van station Driebergen-Zeist. In 1900 bouwde de machinefabriek een aantal woningen voor het personeel (Odijkerweg 2-24a), voordat het in 1905 een nieuw bedrijfspand (Odijkerweg 26) liet bouwen. De Zeister machinefabriek leverde ondermeer installaties voor de Gemeentelijke gasfabriek.
In 1928 werd het bedrijf opgeheven en vestigde zich een lederverffabriek in het gebouw. Daarna is het pand nog gebruikt als rijwielfabriek, kantoormachinefabriek en als onderdak voor verschillende groothandelsbedrijven. Uiteindelijk werd het gebouw in 1988 een garagebedrijf en is dat tot op de dag van vandaag gebleven.
Het historische karakter van het huidige pand wordt vooral bepaald door de voorzijde. De witgepleisterde gevel telt een hoogte van drie bouwlagen en heeft in het midden een verhoging. De hoekpunten van deze verhoging zijn, net als de hoekpunten van het gebouw zelf, geaccentueerd door verticale ornamenten. De inrichting van een showroom op de begane grond en de vervanging van de kozijnen door aluminium exemplaren, hebben het historische karakter van het pand geen goed gedaan.
Een belangrijk onderdeel van de industriegeschiedenis van Zeist, was de vestiging van een drietal bestek- en zilverfabrieken. Op het hoogtepunt van hun bestaan zorgden de drie bedrijven voor de werkgelegenheid van 2000 inwoners van Zeist. De oorsprong van de bestekfabrieken begon in 1903, toen de Amsterdamse zilversmid J.A.A. Gerritsen zich in Zeist vestigde. Hij stichtte de Eerste Nederlandsche Fabriek voor Goud & Zilverwerken in een leegstaande rijwielfabriek aan de Karpervijver, naast de terreinen van de Broedergemeente rond Slot Zeist. Gerritsen begon met het op relatief eenvoudige wijze produceren van zilveren lepeltjes. In de loop van de tijd breidde het assortiment zich echter uit en werd ook het productieproces gecompliceerder.
In 1925 fuseerde Gerritsen met de van oorsprong Utrechtse zilversmid Joh.M. van Kempen, die vanaf 1858 in Voorschoten was gevestigd. Een jaar later werd het
509 Het voormalige kantoorgebouw van Gerritsen en Van Kempen uit 1931 aan de Karpervijver te Zeist (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
510 De huizen in het Gerodorp in Zeist zijn een ontwerp uit 1918 van J.J. van Straalen (foto RDMZ, 1999).
bedrijf hofleverancier. Het bloeiende bedrijf liet zijn status in 1931 verbeelden in een nieuwe huisvesting van het bedrijf, ontworpen door de Zeister architecten Jan en Theo Stuivinga. Het nieuwe onderkomen bestond uit een kantoorpand aan de straatzijde, met daarachter een fabriek.
Gerritsen en Van Kempen fuseerden in 1960 tot Van Kempen en Begeer. Dit bedrijf bleef tot in de jaren tachtig aan de Karpervijver gevestigd. In 1986 concentreerde het bedrijf zijn activiteiten in de vestiging in Voorschoten en werd het gebouw in Zeist verlaten. Enkele jaren daarna is het fabriekspand gesloopt. Het kantoorgebouw is gehandhaafd en doet nu nog steeds als zodanig dienst.
Enkele jaren na de oprichting van de zilverwerkplaats aan de Karpervijver, leidde onenigheid binnen de familie tot het vertrek van M.J. Gerritsen, zoon van de oprichter. Gerritsen junior vestigde zich in de bossen ten oosten van Zeist in een leegstaande villa en richtte daar de ‘Eerste Nederlandsche Fabrieken voor Nieuw-Zilverwerken’ op. Met nieuw-zilverwerken werd gedoeld op het materiaal alpaca, een legering van koper, nikkel en zink, dat een zilverkleurig uiterlijk vertoont. Met dit materiaal hoopte M.J. Gerritsen een marktsegment te kunnen bedienen, dat onder dat van zijn vader lag. Het nieuwe materiaal sloeg echter pas bij de klanten aan toen Gerritsen het ging verzilveren.
Gerritsen junior wist extern kapitaal aan te trekken en richtte samen met een partner het bedrijf GERO op, dat een afkorting vormde van Gerritsen & Co. Vooral na de eerste wereldoorlog maakte het bedrijf een belangrijke groei door. De fabriek betrok personeel uit Zeist en de omliggende dorpen. Ten behoeve van dit personeel werd tussen 1918 en 1920 op enkele honderden meters afstand van de fabriek het Gerodorp gebouwd.
Zoals de GERO was ontstaan uit een ruzie tussen vader en zoon Gerritsen, zo ontstond de laatste bestekfabriek in Zeist eveneens uit onenigheid. In 1921 was het opnieuw M.J. Gerritsen, die na een conflict met zijn vennoot de GERO verliet. De volhardende ondernemer richtte in 1922 de Sola op. Dit bedrijf werd gevestigd aan de Van Reenenweg, aan de rand van het centrum van het dorp. Sola richtte zich in aanvang op het onderste marktsegment. Roestvrijstalen bestek onder de merknaam Sola Massief vormde het belangrijkste product van de nieuwe fabriek. Daarnaast vervaardigde Sola het zogenaamde Sola-pleet; zwaar verzilverd witmetalen bestek.
Ook Sola kende een voorspoedig bestaan. In de jaren '50 had het bedrijf 600 personeelsleden en startte het, naast de bestekken, met de productie van pannen. Ook GERO was in de jaren '50 en '60 succesvol. In deze periode groeide het bedrijf tot ruim duizend personeelsleden. In 1966 werd in Drenthe een tweede fabriek geopend, waarna vestigingen in het buitenland volgden.
In de tweede helft van de jaren zeventig ondervond de bedrijfstak toenemende concurrentie van goedkoop geïmporteerd bestek. De drie Zeister bestekfabrieken gingen hierop een hevige onderlinge strijd aan. De strijd werd niet alleen met
| |
| |
511 De SOLA fabriek stamt uit 1922 en ligt aan de Van Reenenweg 157 in Zeist (foto RDMZ, 2000).
zuiver economische middelen gevoerd. In reclamecampagnes werden de eigen producten openlijk met die van de concurrenten vergeleken. Openbare zwartmakerijen van elkaars bedrijf vormden daarbij geen uitzondering. De GERO was hiervan uiteindelijk het grootste slachtoffer. In 1976 sloot de fabriek zijn deuren en in 1977 werden de gebouwen gesloopt. Het Gerodorp vormt de laatste herinnering aan het bedrijf.
Het bedrijf aan de Karpervijver kon door middel van fusies overleven en verhuisde uiteindelijk uit Zeist. De SOLA verlegde zijn activiteiten vooral naar de handel in zilverwerken, bestekken en serviezen. Als enige van de drie beschikt SOLA nog over een fabrieksgebouw. De productie speelt in het bedrijf een bescheiden rol; vanaf 1985 vindt alleen nog op relatief kleine schaal de vervaardiging van zilveren en zwaar-verzilverd bestek plaats.
Van het oorspronkelijke moederbedrijf, de Eerste Nederlandsche Fabriek voor Goud & Zilverwerken, resteert alleen nog het kantoorgedeelte.
Het kantoorgebouw heeft een symmetrische gevel met gemetselde pilasters en bestaat uit drie lagen. Tussen de pilasters bevinden zich op elke verdieping grote roedenvensters. Het imposante karakter van het gebouw wordt versterkt door het middenstuk dat op de begane grond uitsteekt en dat de naam van de firma draagt. Rechts hiervan bevindt zich de relatief bescheiden ingang, waarboven het rijkswapen is aangebracht, symbool van de hofleverancier. De gevel is geornamenteerd met reliëfs die gereedschappen uit de zilverbewerking voorstellen.
Op de plaats waar zich nu het Gerodorp bevindt, had de gemeente Zeist oorspronkelijk de uitbreiding van het naastgelegen Lyceumkwartier gepland. Het huidige, ruim opgezette stratenpatroon was dan ook bedoeld voor de bouw van villa's en niet voor de fabriekswijk die uiteindelijk werd gerealiseerd.
In het Gerodorp zijn een vijftal woningtypen gebouwd, die werden ontworpen door architect J.J. van Straalen. Alle woningen zijn gebouwd in blokjes van twee huizen onder een kap, waarbij ieder huis over een eigen tuin beschikt. Een andere overeenkomst tussen de verschillende typen is de landelijke, boerderij-achtige stijl van de huizen en de symmetrische voorgevels.
Het Gerodorp strekt zich uit over de Alpaccalaan (nrs. 1-11), een deel van de Bergweg (nrs. 114-142), de Eikenlaan (nrs. 26-30) en aan beide zijden van de Gerolaan (nrs. 1-49 en 2-30).
Overigens voorzag de GERO-fabriek niet alleen in woonruimte maar ook in sociale faciliteiten als een sportvereniging en hobbyclubs. Zelfs op de kerkgang van het personeel werd toezicht gehouden.
Het huidige bedrijfspand van de SOLA-fabriek dateert uit het oprichtingsjaar van het bedrijf, 1922. Aan de Van Reenenweg 157 wordt de fabriek gekenmerkt door een langgerekte gevel van geschakelde bakstenen bouwelementen. Stalen kozijnen met gele kozijnomlijstingen geven het pand een modern aanzien. Het geheel is uitgevoerd in twee bouwlagen, grotendeels met plat dak. Een gedeelte van de fabriek wordt echter gekenmerkt door zaagtanddaken voor een goede lichtinval.
| |
| |
Opvallend is nog steeds de roodbruine bakstenen schoorsteen op het binnenterrein, waarin de naam van de fabriek is gemetseld. Voor het overige bestaat het binnenterrein uit een amalgaam van bedrijfsgebouwen uit verschillende periodes. In de voortuin van het bedrijf staat een plaquette ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de fabriek. In de hal van de fabriek hangt een natuurstenen bord waarin de namen van de personeelsleden die 25 jaar in dienst zijn, nog steeds worden ingebeiteld. Het trappenhuis bij de ingang wordt gesierd door een glas-inlood raam dat is gewijd aan St. Eligius, de patroon der smeden.
Het laatste bedrijf dat in de branche metaal- en machine-industrie moet worden genoemd is de N.V. Plaatmetaalindustrie Van Mouwerik & Bal. Deze fabriek stampte uit plaatmetaal een reeks van artikelen. Metalen bouwdozen, rijwielonderdelen, maar ook drink- en voederbakken behoorden tot het assortiment. Het oorspronkelijke fabrieksgebouw van de metaalfabriek is nog aanwezig aan de La Reylaan 34 in Zeist, maar als gevolg van aanpassingen en verbouwingen is een groot deel van het complex verloren gegaan. Aan het binnenterrein achter een fabrieksmuur is nu een bonte verzameling gebouwen en bouwwerken neergezet, merendeels met een tijdelijk karakter. Op het terrein zijn verscheidene bedrijfjes gevestigd, waaronder een autosloperij.
| |
Nutsbedrijven, transport- en opslagbedrijven
Drinkwater
In heel Nederland nam in de tweede helft van de negentiende eeuw de behoefte aan schoon drinkwater toe. De toenemende vervuiling van de traditionele winningsplaatsen van water in combinatie met hogere bevolkingsconcentraties, maakte dat de capaciteit van de traditionele vormen van watervoorziening tekort schoot. In dezelfde periode beschikte men over de technische middelen om netwerken voor de winning en het transport van drinkwater te realiseren.
Zo verschenen ook op de Utrechtse Heuvelrug de watertorens met bijbehorende pompgebouwen. Anders dan op veel plaatsen in Nederland, was het niet nodig het drinkwater uitgebreid te reinigen om het voor consumptie geschikt te maken. De zandgrond van de Heuvelrug had een zodanig filterend vermogen, dat het water vrijwel direct kon worden gedronken. Hierdoor zijn in het gebied geen historische zuiveringsinstallaties te vinden.
Het oudste waterleidingbedrijf op de Utrechtse Heuvelrug kwam uit het buitenland. De Luikse Compagnie Générale des Conduites d'Eaux, verwierf in 1881 een concessie van de provinciehoofdstad om schoon drinkwater te leveren. Op de top van een heuvel bij Soestduinen werd een open reservoir ingericht en in dezelfde gemeente werd, in de buurt van de spoorlijn een pompstation gebouwd. Vanuit Soestduinen kon door natuurlijk verval de stad Utrecht vanaf 1883 van water worden voorzien. In hetzelfde jaar kon ook De Bilt op de waterleiding worden aangesloten. Daarna werd het waterleidingnet van Soestduinen uitgebreid met de gemeenten Zeist in 1895, Driebergen en Rijsenburg in 1896 en Bilthoven in 1900.
In Zeist werd aan de Bergweg in 1896 een aparte watertoren gebouwd om de druk op peil te houden. Samen met torens in Utrecht, Tiel en Hilversum vormde de Zeister watertoren een groep, waarvan het ontwerp kenmerkend is voor de Compagnie Générale des Conduites d'Eau. Deze groep onderscheidde zich door het zogenaamde Intze-reservoir en is te herkennen aan de taps toelopende toren met een uitkragende ombouw van het reservoir.
Afgezien van de constructie, is de watertoren van Zeist uitgevoerd in Hollandse neorenaissancestijl. De 37,5 meter hoge toren is opgemetseld uit rode baksteen en voorzien van gele speklagen. Het flauw hellende puntdak, gewijzigd na 1900, is bekroond met een lantaarn, die waarschijnlijk niet alleen als ornament dienst doet, maar ook wordt gebruikt bij de ontluchting van het ijzeren reservoir. Boven de ingang van de toren is een eerste steen ingemetseld met het volgende opschrift: ‘Op 1 Juni 1896 werd ter Herinnering aan de opening der Waterleiding te Zeist Deze Steen gesteld door den Burgemeester Mr. J.J. Clotterbooke Patijn van Kloetinge’. Het interieur is nog geheel oorspronkelijk en bevat houten trappen.
| |
| |
512 De watertoren aan de Bergweg in Zeist uit 1896 (foto RDMZ, 1998).
513 De Bilthovense watertoren uit 1926 door H.F. Mertens (foto RDMZ, 1998).
Rondom de watertoren stond in het verleden een gietijzeren neorenaissance hek. Nu resteert daarvan slechts de poort.
Aan het einde van de negentiende eeuw ging de exploitatie van het waterleidingnet rondom Soesterberg over in handen van de Utrechtse Waterleidingmaatschappij. Het villadorp Bilthoven was in 1900 aangesloten op de waterleiding. Bilthoven vertoonde na de eeuwwisseling een zo sterke groei, dat het bestaande net al spoedig werd overbelast. De gemeente besloot daarom in 1926 in overleg met de waterleidingmaatschappij een eigen voorziening te realiseren. Aan de Burgemeester van der Borchlaan werd daartoe een watertoren gebouwd, voorzien van een pompstation. Architect H.F. Mertens ontwierp voor Bilthoven een toren met een traditionele constructie, maar met een moderne, expressionistische vormgeving in de stijl van de Amsterdamse School. De toren was vergelijkbaar met die van Soest, die vijf jaar eerder door dezelfde architect was getekend. De ronde bakstenen toren wordt gekenmerkt door vier steunberen die door middel van glooiend metselwerk naadloos overgaan in de gevelvlakken. Een uitkragend, stalen reservoir bekroond de 42 meter hoge toren. Boven de ingangspartij hangt een stenen plaquette met de tekst ‘Anno 1926’ en ‘Utrechtsche Waterleiding Msij’.
Inmiddels is de toren buiten gebruik gesteld. Bovendien is het metselwerk in de jaren zeventig gepleisterd, waardoor de oorspronkelijke vormgeving geweld is aangedaan. In dezelfde tijd zijn verticale vensters in de steunberen en venstertjes ter hoogte van het reservoir dichtgezet.
In het noordelijk deel van de Heuvelrug werd de waterleiding oorspronkelijk aangelegd en beheerd door een particulier bedrijf. Een dergelijk initiatief was aan het einde van de negentiende eeuw eerder regel dan uitzondering. Na verloop van tijd fuseerden in het hele land de verschillende bedrijven tot provinciale waterleidingmaatschappijen, of werden overgenomen door de gemeente.
Zo niet in Doorn. Deze gemeente beschikt (op het moment van schrijven) over het laatste particuliere waterleidingbedrijf van Nederland. De in 1903 opgerichte
| |
| |
N.V. Bronwaterleiding Doorn heeft uitsluitend Doorn en Leersum als verzorgingsgebied. Het bedrijf beschikt daartoe over een klein waterleidingcomplex aan de Woestduinlaan.
Dit complex werd in het oprichtingsjaar van de maatschappij gebouwd en bestaat naast een watertoren uit een pomphuis en een bedrijfswoning. Het ensemble draagt een rustiek karakter dat de historische waarde van dit zelfstandige waterleidingbedrijf verhoogd.
De toren werd gebouwd door de firma A. Visser & J. Smit uit Papendrecht, die door het hele land watertorens heeft ontworpen. De ronde toren staat op een verhoging. Boven de omlijste ingangspartij loopt de toren taps toe en kraagt op tweederde van de hoogte uit. De uitkraging is geaccentueerd door een grof rondboogfries. Het bovenste gedeelte van de toren is verder geornamenteerd met geprofileerde banden, bloktandlijsten en een tweede rondboogfries. In dit gedeelte bevinden zich ook smalle hoge vensters. Oorspronkelijk werd de watertoren bekroond door kantelen. Toen deze in 1959 dreigden te bezwijken, zijn ze vervangen door een betonnen dak.
Het pomphuis stamt eveneens uit 1903 en is in 1912, bij de plaatsing van een nieuwe installatie uitgebreid. Het oorspronkelijke pomphuis is een eenvoudig, functioneel gebouw van een laag onder een zadeldak. In de architectuur zijn enkele detailleringen aangebracht, zoals getoogde ramen en bepleisterde horizontale banden. Ook de uitbreiding, onder een plat dak, is van dezelfde details voorzien.
De dienstwoning op het terrein was bestemd voor de bedrijfsleider van het waterleidingbedrijf. Dit pand is, net als het pompstation en de watertoren, van de hand van de firma Visser & Smit. De woning, die tevens ruimte biedt aan een kantoor, is in de loop van de tijd grondig verbouwd. Zo bestond het linker deel van het pand oorspronkelijk uit een bouwlaag, die in 1910 is verhoogd. Na de Tweede Wereldoorlog is aan de rechterkant van de woning een uitbreiding met een plat dak gebouwd.
In 1997 waren er plannen om het laatste particuliere waterleidingmaatschappij onder te brengen bij de Waterleiding Maatschappij Midden-Nederland. Daarmee verdwijnt niet alleen een fenomeen, maar mag ook worden gevreesd dat het kleine complex in Doorn overbodig wordt.
De jongste watertoren op de Utrechtse Heuvelrug, is tevens de opvallendste. Watertoren ‘De Koerheuvel’, op de gelijknamige heuvel in Rhenen, combineerde oorspronkelijk de functie van drukreservoir met die van hotel-restaurant. Hoewel het pand na een verbouwing in 1986 ernstig in zijn authenticiteit is aangetast, blijft de toren een eigenzinnig gevaarte en is vooral de ruimtelijke situering ervan, hoog boven Rhenen uitstekend, nog steeds bijzonder.
De watertoren werd gebouwd door architect H. van Hoogdalem in opdracht van de ondernemer W. de Haas. De Haas had in 1901 in Rhenen een particulier elektriciteitsbedrijf opgezet. Toen hij werd geconfronteerd met een overcapaciteit, besloot hij die te gebruiken voor het oppompen en distribueren van water. In 1907 richtte hij daarom zijn tweede nutsbedrijf op.
Nadat het waterleidingbedrijf eerst met een kleine watertoren en later met een constructie van gesloten cilinders de druk op het leidingnet hield, werd in 1937 de Koerheuvel in gebruik genomen. De unieke combinatie van watertoren en hotel bleek niet alleen vindingrijk, maar vooral ook profijtelijk. Het café-restaurant dat op de begane grond was gesitueerd en het hotel, in een rechthoekig bouwblok naast de toren, groeiden uit tot een toeristische attractie. Met name het uitzicht vanaf de top van de toren trok veel bezoekers. Andersom vormde het uiterlijk van de watertoren, met de kenmerkende ‘heksenmuts’ een herkenningspunt tot in de verre omtrek.
In 1986 werd de exploitatie van het horeca-gedeelte gestopt. In 1989 verloor ook de watertoren zijn functie. Om de toren te behouden werden verschillende voorstellen voor een appartementencomplex gepresenteerd. Uiteindelijk werd gekozen voor een ontwerp dat zoveel mogelijk woningen op een zo gering mogelijk oppervlak realiseerde. De gevolgen van dit plan waren wel dat het uiterlijk van de watertoren danig werd aangetast. Oorspronkelijk was de vierkante toren met slechts een zijde tegen het hotelblok aangebouwd, zodat watertoren en hotel twee relatief zelfstandige bouwlichamen vormden. Bij de verbouwing werd de toren in het gebouw opgenomen, zodanig dat de toren nu een van de vier hoeken van het appartementengebouw vormt. Bovendien moest de watertoren
| |
| |
514 Watertoren ‘De Koerheuvel’ te Rhenen uit 1937 (foto RDMZ, 1998).
eerst vrijwel worden afgebroken, om het reservoir te verwijderen. Door al deze ingrepen vormt de huidige Koerheuvel nog slechts een afspiegeling van het oorspronkelijke gebouw. De locatie, de situering en het silhouet van de watertoren zijn echter behouden gebleven.
Naast de verschillende waterleidingmaatschappijen, beschikten ook verschillende particulieren op de Heuvelrug over een eigen watertorentje. Vooral grote buitenplaatsen als Hydepark, Houdringe, Zandbergen en Boschoord hadden een eigen voorziening nodig, voor de waterleiding in de gebouwen en voor de watertoevoer van fonteinen. Op Hydepark werd al direct bij de bouw van de buitenplaats in de jaren 1886-1888 een vijftien meter hoge watertoren gebouwd. Deze toren was in meerdere opzichten functioneel: wanneer de eigenaar, Hendrik van Loon, op zijn buiten vertoefde, werd de vlag met het familiewapen op de watertoren uitgehangen.
In de tuinen van buitenplaats Boschoord, Postweg 1 in Doorn, staat nog een torentje met een machinegebouw van waaruit een tweetal villa's en een fontein van water werden voorzien. De toren en het machinegebouw werden in 1884 gebouwd. Doordat de voet van het gebouwtje is ommanteld met lavastenen om het effect van een toren op een rots te creëren, heeft het geheel de uitstraling van een folly gekregen.
| |
| |
| |
Gas
Een belangrijk kenmerk van de industrialisering in het laatste kwart van de negentiende eeuw, is de totstandkoming van grote, centrale netwerken voor algemene doeleinden. Deze netwerken vereisten niet alleen nieuwe technische inzichten, maar ook een nieuwe manier van distribueren en organiseren. De drinkwaterleiding is een van die netwerken, gas en elektriciteit zijn twee andere. Op de Utrechtse Heuvelrug hebben zowel gasfabrieken, als elektriciteitscentrales gestaan, die tot in de jaren '60 van de twintigste eeuw actief zijn geweest. Van beide sectoren zijn relatief weinig gebouwen bewaard gebleven.
In de geschiedenis van de gasproductie en -distributie speelde vooral Zeist een belangrijke rol. Hoewel ook Amerongen enkele decennia een gasfabriekje op zijn grondgebied heeft gehad, is het belang van de Zeister gasfabriek moeilijk te overschatten. Het eerste gasproductiebedrijf in Zeist was een kleine, particuliere fabriek achter het Broederplein bij Slot Zeist. Met drie ovens en twee gashouders met een capaciteit van respectievelijk 200 en 400 m3, werd gas geproduceerd ten behoeve van de straatverlichting in de gemeente. Nadat in 1889 de concessie van het kleine bedrijfje was afgelopen, besloot het gemeentebestuur na lange beraadslagingen zelf voor de gasvoorziening zorg te gaan dragen.
De bezwaren tegen een gemeentelijke gasfabriek betroffen met name twijfels aan de behoefte aan gas. De brandstof werd binnen de gemeente immers uitsluitend voor straatverlichting toegepast. In een gemeente als Zeist, waar elke gelegenheid voor avond- en nachtvertier ontbrak, werd getwijfeld aan de noodzaak uitsluitend voor straatverlichting een grote investering te plegen. De twijfels werden weggenomen en in 1889 werd aan de Steynlaan een grootschalig gemeentelijk complex geopend. Vanaf de Steynlaan strekte zich een terrein van 102 hectaren uit met daarop retortengebouwen, zuiveringshuizen, opslagloodsen en gashouders. Elf jaar later zou de fabriek zelfs de beschikking krijgen over een eigen halte op de buurtspoorlijn Zeist-Bilthoven. Vooral voor de aanvoer van kolen betekende dit een belangrijke verbetering.
De Zeister gasfabriek kende een bloeiend bestaan. In 1900 schommelde de productie nog tussen de 4.000 en 5.000 m3, in 1906 was deze al uitgebreid tot 10.000 m3. Steeds meer huishoudens schakelden voor verlichting, het koken en de verwarming over op het gebruik van gas. In 1910 nam het gasbedrijf zelfs een vrouw in dienst die aan de ingezetenen van de gemeente (of aan hun dienstbodes) de voordelen van het koken op gas moest demonstreren.
In de jaren tussen 1912 en 1914 werd een aantal omliggende gemeenten op het gasnet aangesloten. In Doorn, Driebergen en De Bilt werden distributiestations gebouwd die voor de doorgifte zorg droegen. De fabriek zelf werd met enige regelmaat uitgebreid en verbouwd. In 1932 werd het bedrijf van een nieuwe voorgevel voorzien, waarin grote etalageruimtes waren uitgespaard. Die ruimtes werden gebruikt om het gebruik van gas te stimuleren. Door de uitstalling van de modernste apparatuur werd gepoogd de inwoners van Zeist te overtuigen van het gemak en de veiligheid van het gebruik van gas. Dit was vooral nodig, om de concurrentie met elektriciteit het hoofd te bieden.
In de jaren '50 werd de gasproductie verplaatst naar Utrecht. Net als bij de drinkwatervoorziening het geval was, werden vanaf de jaren '50 ook de gasproductie en -distributie gecentraliseerd. Door de oprichting van het Gasbedrijf Centraal Nederland werd de gemeentelijke gasfabriek in Zeist overbodig. Het bedrijf doofde de vuren en werd omgebouwd tot gasdistributiestation. Deze functie bleef het bedrijf behouden tot 1967. In dat jaar waren alle aansluitingen op de Heuvelrug omgebouwd naar aardgas en verloor het Zeister gasbedrijf zijn bestaansrecht.
Slechts enkele kleine gebouwen in de regio herinneren aan de grote gasfabriek. Van de fabriek zelf resteert alleen het kantoorgedeelte met etalages, dat in 1932 aan de Steynlaan 4 werd gerealiseerd. Het gebouw, van J. Versteeg en gemeentearchitect Joh. Meerdink, bestaat uit een linkerdeel van drie bouwlagen onder een zadeldak. In de gevel is een ornament aangebracht met een gestileerde voorstelling van het begrip energie. Het rechterdeel bestaat uit twee lagen en heeft een opvallende, rondlopende luifel boven de etalages op de begane grond. De hoge en lage delen van het gebouw worden gescheiden door een uitstekende, opgemetselde wand in de stijl van de Amsterdamse school. Een aardig detail is de monumentale
| |
| |
515 Het kantoorgebouw van de voormalige Zeister gasfabriek uit 1932 aan de Steynlaan 4 (foto RDMZ, 1998).
516 Het gedenkteken achter het kantoorgebouw van de Zeister gasfabriek. De gedenknaald met lichtkoepel werd in 1929 opgericht (foto RDMZ, 1998).
gedenknaald, rechts achter het kantoorgebouw. Dit monument in Amsterdamse schoolstijl met een in koper gevatte lichtkoepel, werd in 1929 ter gelegenheid van het veertig jarig bestaan onthuld. De naald draagt het opschrift: ‘1889, 1 januari 1929, aangeboden door het personeel’.
In Driebergen-Rijsenburg stond aan de Van Rijckevorselstraat 12 het voormalige distributiestation dat in 1912 werd gebouwd ten behoeve van de aansluiting van deze gemeente aan het gasnet van de Zeister fabriek. De aansluiting van Rijsenburg vormde een kleine overwinning in de strijd tussen voorstanders van gas en voorstanders van elektriciteit. In de buurgemeente Driebergen namelijk, was in 1900 een elektriciteitscentrale gebouwd. De gemeentelijke gasfabriek in Zeist mocht zijn product pas afzetten, nadat met de Driebergse centrale een afkoopregeling was bereikt.
Om het gas in Driebergen en Rijsenburg te kunnen verdelen, moest allereerst een persleiding vanuit Zeist worden aangelegd. Vervolgens werd het distributiestation gebouwd op een stuk grond, dat door de gemeente Zeist was aangekocht. Naast het distributiestation, bestaande uit een regulateurshuis, een magazijn met werkplaats en een woning voor de ‘eerste gasfitter’ (de verantwoordelijke voor een ongestoorde gaslevering), werd aan de Van Rijckevorselstraat een gashouder met een capaciteit van 560 m3 gebouwd.
Van het distributiestation in Driebergen zijn geen herkenbare resten aan te treffen. Anders is dat bij het soortgelijke station in De Bilt, dat in 1914 werd gebouwd toen deze gemeente op het Zeister gasnet werd aangesloten. Naast het distributiestation,
517 Het voormalige gasdistributiestation en dienstwoning uit 1914 aan de Nieuwstraat 110-112 in De Bilt (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
aan de Nieuwstraat 110-112, staat de dienstwoning voor de gasfitter. Een gashouder die op het achterterrein heeft gestaan, is inmiddels gesloopt. De dienstwoning en het station zijn aan elkaar gebouwd. Het woonhuis is voorzien van een zadeldak met wolfseinden. Het dienstgebouw heeft een plat dak en is aan de voorzijde voorzien van een fronton met daarop de tekst ‘Gasbedrijf’ en drie gebeeldhouwde fakkels met daaromheen een lint.
Net zoals Driebergen-Rijsenburg en De Bilt, beschikte ook Doorn over een distributiestation van waaruit de doorgifte van het Zeister gas kon worden gecontroleerd. Het Doornse station vertoonde veel uiterlijke overeenkomsten met dat in De Bilt, maar is enige jaren geleden in zijn geheel gesloopt.
In de gemeente Amerongen werd in 1910, op de grens met Leersum een gasfabriekje gebouwd, dat de inwoners van beide gemeenten van gas voorzag. Rond 1930 werden Amerongen en Leersum aan het net van de gasfabriek in Veenendaal gekoppeld. Het fabriekje in Amerongen verloor daardoor zijn functie en werd afgebroken.
| |
Elektriciteit
Rond de eeuwwisseling veroverde een nieuwe vorm van energie langzaam maar zeker de Utrechtse Heuvelrug. De eerste elektriciteitscentrales stonden in de grote buitenplaatsen en waren uitsluitend bedoeld voor verlichting van het eigen huis. Hydepark en kasteel Broekhuizen zijn voorbeelden van buitenplaatsen die over een eigen elektriciteitsvoorziening beschikten. Als gevolg van particulier initiatief verrezen vanaf het einde van de negentiende eeuw steeds meer algemene centrales. In de jaren '20 werd de elektriciteitsvoorziening gecentraliseerd en werd de hele provincie aan het net van de Provinciale Utrechtse Elektriciteitsmaatschappij (PUEM) gekoppeld. Veel kleine centrales en andere voorzieningen zijn daardoor verdwenen. Een aantal interessante voorbeelden van historische elektriciteitsgebouwen is echter bewaard gebleven.
De eerste algemene elektriciteitscentrale op de Heuvelrug werd in Driebergen gebouwd. In 1898 verkreeg de ondernemer ir. R.W.H. Hofstede Crull, een van de latere oprichters van de HEEMAF, een concessie voor de bouw van een gelijkstroomcentrale. In de kinderjaren van de elektriciteitsvoorziening in Nederland, genoot gelijkstroom de voorkeur boven wisselstroom, omdat de eerste kon worden opgeslagen in accumulatoren. Het nadeel van gelijkstroom was dat het niet over grote afstanden kon worden getransporteerd. Tot aan de invoering van wisselstroom, waren kleine, locale gelijkstroomcentrales dan ook noodzakelijk. In Driebergen werd aan de Buntlaan een centrale met kantoorruimten en bedrijfswoningen gebouwd. Hiermee konden via een bovengronds leidingennet zowel Driebergen als Doorn van elektriciteit worden voorzien. Rijsenburg had weinig interesse voor de nieuwe energievorm en bleef voorlopig verstoken van stroom. De Industriële Maatschappij uit Amsterdam, die de centrale exploiteerde, voorzag het gebied tot 1919 van energie. De elektriciteit werd vooral aangewend voor verlichting. Voor het opwekken van kracht werden nog vooral traditionelere vormen van energie gebruikt. In 1919 werd de centrale overgenomen door de PUEM en direct daarna gesloten. In het gebouw waren vervolgens een zuivelfabriek, een wasmachinefabriek en tot op heden, een bedrijf voor de productie van hijsklemmen in de scheepvaart gevestigd. Ondanks deze uiteenlopende vormen van gebruik, verkeert het gebouw in redelijk authentieke staat en is het de laatste historische elektriciteitscentrale op de Utrechtse Heuvelrug en zelfs in de provincie.
De voormalige centrale bestaat uit een langgerekt, rechthoekig, witgepleisterd bedrijfsgebouw onder een laag zadeldak. Aan de voorzijde van het gebouw staat naast de centrale een trafohuisje en achter op het terrein bevinden zich, in een rechte hoek met het hoofdgebouw een rijtje bedrijfswoningen onder een geknikte kap. De centrale is voorzien van grote rondboogvensters die aan de bovenzijde zijn gedecoreerd. In het gebouw bevinden zich de originele houten dakspanten.
Op het terrein van de Zeister gasfabriek werd in 1911 eveneens een gelijkstroomcentrale gebouwd. In 1921 werd deze weer gesloten.
Rhenen kende een particuliere centrale tussen 1901 en 1926. Het gebouw waarin deze voorziening was gevestigd werd in 1996 afgebroken.
518 Het voormalige schakelstation uit 1928 aan de Henriëtte van Lijndenlaan 1 in Zeist (foto RDMZ, 1996).
| |
| |
519 Trafohuisje uit 1922 van G. Krop aan de Soestdijksestraatweg Noord 480 te Bilthoven (foto RDMZ, 1998).
In De Bilt tenslotte, stond vanaf 1907 een particuliere centrale in de Nieuwstraat. Naast de elektriciteit voor het dorp zelf, leverde het bedrijf ook de energie voor de in 1907 geëlektrificeerde tram tussen Utrecht in Zeist. In 1919 werd de Biltse centrale overgenomen door de drie jaar eerder opgerichte Provinciale Utrechtsche Elektriciteits Maatschappij.
Met de overname van de elektriciteitsvoorziening door de PUEM, schakelde de Utrechtse Heuvelrug over van gelijkstroom op wisselspanning. Omdat wisselstroom veel gemakkelijker te transporteren was, konden de dikke gelijkstroomkabels worden vervangen door dunne hoogspanningsleidingen, waarmee grote gebieden konden worden bediend. Het grootste voordeel hiervan was dat de opwekking van elektriciteit kon worden geconcentreerd in een grote centrale in de stad Utrecht, van waaruit kabels naar de diverse gemeenten leidden. De verschillende kleine centrales werden daarna gesloten.
De introductie van wisselspanning, maakte de bouw van transformatorstations noodzakelijk. De hoogspanning die door de elektriciteitscentrale werd geleverd, moest voor het gebruik worden omgezet in stroom met een lager voltage. Schakelstations en transformatorhuisjes droegen zorg voor deze omzetting.
Vanwege de grote energiebehoefte van de zilverfabriek GERO, werd in Zeist een compleet schakelstation gebouwd. Aan de Henriëtte van Lijndenlaan 1 liet de PUEM in 1928 door architect H.F. Mertens een opvallend pand bouwen. Het schakelstation werd geïntegreerd met een dienstwoning en een demonstratieruimte en werd ontworpen in een expressieve, zakelijke stijl.
In het hoekpand bevond zich op de begane grond aan de rechterzijde de demonstratieruimte en aan de linkerzijde het schakelstation. De demonstratieruimte werd gebruikt om de bevolking bekend te maken met elektriciteit en vormde dus een tegenhanger van de etalageruimte die het gasbedrijf aan de Steynlaan had ingericht. In de ruimte werd het publiek bekend gemaakt met de diverse toepassingen van elektriciteit in het huishouden en moest het overtuigd worden van de voordelen die deze schone en relatief veilige vorm van energie te bieden had. De toegang tot de demonstratieruimte bevond zich in een inpandig portiek onder een betonnen luifel. Op de eerste verdieping was de dienstwoning ingericht. Boven de betonnen luifel wordt dit deel van het pand geaccentueerd door een grote, rondlopende glaswand.
Inmiddels is het gebouw buiten gebruik en is er een kantoor annex winkel in gevestigd.
De eerste trafohuisjes op de Heuvelrug, die in de jaren '20 werden geplaatst, bestonden uit een eenvoudige plaatstalen zuil. De latere huisjes kennen, net zoals het schakelstation in Zeist, zonder uitzondering een verzorgde architectuur. Met het op grote schaal toegepaste baksteen lijkt wel de stijl van kleine landhuisjes te zijn geïmiteerd. Het uiterlijk van de huisjes werd door de PUEM bewust zorgvuldig ontworpen om de weerzin van de bevolking tegen elektriciteit zoveel mogelijk weg te nemen. De beschrijving van trafohuisjes op de Heuvelrug kan hier niet uitputtend zijn. Een beperkt aantal representatieve gebouwtjes wordt hieronder als illustratie gebruikt.
Een goed voorbeeld van camouflerende architectuur is het trafohuisje aan de Soestdijkseweg Noord 480 in Bilthoven. Dit huisje uit 1922 van architect G. Krop, heeft een T-vormige plattegrond en een schilddak met aan de voorzijde een dakkapelletje voor de ventilatie. Het dak kraagt sterk uit over de bakstenen gevels, die op hun beurt zijn versierd met zwarte en donkerrode baksteenbanden. Twee stalen deuren verlenen toegang tot de transformatorruimte.
Iets minder uitbundig is het huisje van dezelfde architect, eveneens aan de Soestdijkseweg achter het station van Bilthoven gelegen. Dit gebouwtje uit 1928, is voorzien van een mansarde-tentdak en is daarmee het enige in zijn soort op de heuvelrug. Ook hier is een dakkapel voor ventilatie aangebracht. Het huisje is voorzien van een tweetal stalen deuren, een voor de laagspannings- en een voor de hoogspanningsruimte.
Het oudste transformatorhuisje staat aan het Kerkplein in Doorn. Hoewel uitgevoerd in baksteen met enkele natuurstenen elementen en decoratief metselwerk, blijft het een eenvoudig, functionalistisch trafohuisje. Het tentdak is
520 Trafohuisje aan het Kerkplein te Doorn (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
voorzien van leistenen. Opvallend zijn de deuren van het gebouwtje, die nu eens niet van staal zijn, maar van hout.
Minder rustiek van karakter zijn de kubistisch vormgegeven trafohuisjes in Rhenen en in Zeist. Aan de Utrechtsestraatweg 202 in Rhenen staat een huisje dat door de PUEM ten behoeve van de naastgelegen steenfabriek is gebouwd. Het kubistische gebouwtje is opgetrokken uit rode bakstenen en wordt geaccentueerd door een sterk overstekende betonnen dakplaat en een even geprononceerde betonnen luifel. Een hoektorentje geeft het huisje een extra accent.
Aan de Oude Arnhemseweg in Zeist staat een tweede kubistisch vormgegeven trafohuisje. Dit geel-bakstenen gebouwtje kent drie verschillende hoogten, die worden geaccentueerd door betonnen, uitstekende dakplaten. De verdiepte voegen, de zorgvuldige detaillering en de inpassing in een plantsoen, doen dit huisje ondanks zijn modernistische vormgeving, opgaan in de omgeving.
In Amerongen staat een opvallend trafohuisje bij de voormalige molen, aan de Molenstraat naast nr.19. Dit bakstenen huisje met een rood gedekt zadeldak, is aan de kopse kanten voorzien van dikke bakstenen siergevels. De gevels lopen taps uiteen, zich naar boven toe verbredend. In de top lopen ze uit in een tuitvorm. In ieder van de gevels is een rond venster uitgespaard.
| |
Trein
Utrecht-Arnhem
Op 14 mei 1845 werd de spoorlijn Utrecht-Arnhem van de Nederlandsche Rhijnspoorweg Maatschappij (NRS) in gebruik gesteld. Deze lijn vormde een belangrijke binnenlandse verbinding, maar was vooral van belang als onderdeel van de Rhijnspoorweg die Amsterdam met Duitsland verbond. Een jaar eerder kwam het baanvak Utrecht-Driebergen gereed. Het traject van de Rhijnspoorwegtak Utrecht-Arnhem was oorspronkelijk geprojecteerd via Driebergen-Doorn-Amerongen-Rhenen-Wageningen-Renkum-Oosterbeek. Dit om de doorgraving van de Utrechtse Heuvelrug te vermijden. Wegens felle plaatselijke protesten en om defensieve redenen echter koos men uiteindelijk toch voor een noordelijker tracé, dat voerde door een schaars bevolkt gebied. Op enige afstand van de bewoonde kernen werden op de Heuvelrug stations, of liever halteplaatsen, gebouwd in Zeist-Driebergen, Maarn, Maarsbergen en Veenendaal-De Klomp.
De stationsgebouwen van Maarsbergen en De Klomp kwamen op 1-8-1843 gereed. Groot waren zij niet: tijdens de aanleg van de lijn hadden zij gediend als directieof als woonkeet. Tot in de 20ste eeuw zijn beide gebouwen in gebruik gebleven. Het station van Maarsbergen, een rechthoekig bouwwerk met ver overstekend schilddak op pijlers, werd tijdens de Tweede Wereldoorlog bijna geheel vernield en vervolgens in een eenvoudiger vorm herbouwd. In 1972 werd de halte opgeheven, het gebouw is toen afgebroken. In 1902 zou bij Amerongen een halte de Heuvelsche Steeg worden gebouwd. Door gebrek aan belangstelling - de halte lag ver van de dorpskern - werd deze in 1935 weer gesloten.
521 Het eilandperron uit 1899-1900 van het station Driebergen-Zeist (foto RDMZ, 1996).
522 Detail van de overkapping van het perron (foto RDMZ, 1996).
| |
| |
523 Het Maarnse station met dienstwoning uit 1909-1910 aan spoorzijde (foto RDMZ, 1997).
524 Tegeltableau aan het voormalige spoorwegstation te Maarn (foto RDMZ, 1997).
Toen station Driebergen-Zeist in 1844 werd geopend, bestonden de faciliteiten uit niet meer dan een verbouwde directiekeet. Tot 1864 is het in gebruik geweest, toen werd er een nieuw gebouw neergezet.
Het station beschikte over twee doorgaande sporen en aan de noordzijde over een parallelspoor. Het stationsgebouw werd aan de zuidzijde gebouwd en tussen het parallelspoor en de doorgaande sporen werd een eilandperron gerealiseerd.
Het nieuwe gebouw kreeg de beschikking over een damessalon, een aparte wachtkamer voor dames. Dit gebouw werd in 1899-1900 vergroot: 1/3 deel werd met een verdieping verhoogd en zou als woongedeelte dienen. Aan perronzijde kwam een luifel en op het eilandperron een ijzeren overkapping. Tot 1962 is het station in gebruik gebleven. In dat jaar is het door een nieuw gebouw naar ontwerp van ir. K. van der Gaast vervangen. Wat wel bleef bestaan is de overkapping van het tweede perron voor de trein richting Utrecht. In 1989 is de overkapping verlengd.
De overkapping van het eilandperron bestaat uit een zogenaamd ‘parapludak’, een zelfstandig luifeldak dat wordt gedragen door tien kolommen. De N-vormige geklonken ijzeren vakwerkspanten dragen het houten dak dat iets afhelt in de richting van het parallelspoor. Aan de kopse zijden is het dak versierd met geornamenteerde ijzeren randen.
Ook in Maarn bestond de halte bij de opening van het baanvak slechts uit een eenvoudig stenen hokje ten zuiden van de spoorlijn en ten westen van het dorp. Het werd in 1895 aan beide zijden met een identieke vleugel van één bouwlaag uitgebreid. Het rechterdeel deed dienst als wachtkamer, het linkerdeel als bergplaats en het oude haltegebouw in het midden fungeerde als bureau. Lang heeft dit ietwat bizarre bouwsel niet bestaan. Van 1909-1910 dagtekende een nieuw gebouw, nu aan de noordkant van het spoor. Het was aanzienlijk groter dan het vorige en bevatte dan ook een dienstwoning en dienstlokalen. In 1972 kreeg Maarn een nieuwe halte met perron aan de oostkant, ter hoogte van het dorp. Het oude station werd niet afgebroken, maar werd in gebruik genomen als een trainingscentrum voor diensthonden bij de spoorwegpolitie. Het perron, daarentegen, heeft men wel weggehaald.
Het gebouw aan de Stationsweg 1-3 ligt verscholen in de bosrand aan het einde van een doodlopend weggetje, parallel aan het spoor. Het bestaat uit een langgerekt bouwlichaam evenwijdig aan het spoor en een haaks daarop staand gedeelte, de voormalige woning van de stationschef. Beide delen hebben een zadeldak, gedekt met blauwe kruispannen. Aan perronzijde resteert een kleine houten luifel op palen. In de oostelijke kopse gevel van het voormalige dienstgebouw is een kleurig tegeltableau met de naam ‘Maarn’.
| |
Utrecht-Zwolle
De Nederlandsche Centraal Spoorwegmaatschappij (NCSM) bracht in 1863 een verbinding tot stand tussen Utrecht, Amersfoort en Zwolle. Langs deze verbinding in het noordelijk deel van de Utrechtse Heuvelrug verrezen halteplaatsen in De Bilt (later Bilthoven) en in Den Dolder.
Station Bilthoven stamt uit 1901 en is de opvolger van een houten haltegebouwtje bij De Bilt, dat in 1863 bij de aanleg van de spoorlijn werd gebouwd en in 1876 met een verdieping werd opgehoogd. Bilthoven werd een halteplaats dankzij jhr.
| |
| |
525 Het station van Den Dolder uit 1914 (foto RDMZ, 2000).
H. van den Bosch, eigenaar van de buitenplaats Jagtlust, die zijn belang in de spoorlijn aanzienlijk verhoogde na de toezegging dat er bij zijn eigendom een halte zou komen, waar minimaal tweemaal per dag een trein zou stoppen. Door de toename van het reizigersaanbod, mede door de aanleg van een lokale lijn naar Zeist (zie hierna), moest het station worden uitgebreid. Van 1900-1901 dagtekent het tweede station aan de Soestdijkseweg Noord 301, een eilandstation, waarin aanvankelijk een bureau, twee wachtkamers en een bagagelokaal waren ondergebracht. Dit station staat er nog steeds, zij het dat het enkele verbouwingen heeft ondergaan. In 1913 is de kap westwaarts verlengd en in 1962 zijn de lokalen ingrijpend gewijzigd. Het flauw hellende zadeldak van de overkapping wordt gedragen door een ijzeren constructie van kolommen, vakwerkspanten en doorgaande liggers. Binnen de draagconstructie zijn de verschillende vertrekken in twee blokken afgescheiden.
Voor de stationschef kwam naast het station aan de Soestdijkseweg Noord 303 in 1899 een woning gereed.
Het belang van het station is niet in de eerste plaats gelegen in de architectonische kwaliteit, maar in de belangrijke rol die het heeft gespeeld voor de ontwikkeling van Bilthoven.
De oorspronkelijke stopplaats aan de Dolderscheweg (1895) groeide na de vestiging van de zeepfabriek in 1902 spoedig uit tot een halte en uiteindelijk, in 1959 tot een volwaardig station. Nadat men zich eerst moest behelpen met een afgekeurde wagon als wachtruimte werd in 1913 het huidige station Den Dolder gebouwd. De NCSM was de opdrachtgever. Het gebouw kwam in 1914 gereed. Het station aan de Dolderseweg 148A is, evenals dat van Bilthoven, een eilandstation. Het gebouwtje op het eilandperron tussen de twee sporen in, bestond uit drie delen. Aan de westzijde was een bureauruimte gevestigd. In verband met het uitzicht over de perrons werd deze zijde van het gebouw iets uitgebouwd met erkers. Aansluitend op het bureau bevond zich de loket- en bagageruimte, Hierna volgde de wachtkamer voor de eerste en twee klasse en aan de oostzijde van het haltegebouw uiteindelijk, de wachtkamer derde klasse. In de scheidingsmuur tussen de beide wachtkamers was een haard met een hardstenen schouw van geprofileerde segmentbogen aangebracht. In de sluitsteen is het monogram van de NCSM verwerkt, bekroond door een gevleugeld wiel. In 1959 hebben wijzigingen plaats gevonden. Hierbij zijn de functies in het gebouwtje omgedraaid. Het meest westelijke uiteinde met de uitbouw fungeert nu als wachtkamer, terwijl het gedeelte met de schouw tegenwoordig als kantoor dienst doet.
Naast de halte, eveneens op het eilandperron, werd een dienstgebouw gerealiseerd. Beide gebouwen liggen onder overstekende zadeldaken, die door korbelen worden ondersteund. De wanden van het hoofdgebouw waren en zijn overwegend van glas. In het dienstgebouw is het bovengedeelte van hout waarin vensterreeksen zijn aangebracht.
Op het perron, dat niet van een overkapping is voorzien, zijn in het verlengde van de bebouwing kastanjebomen geplant.
526 De schouw in het Dolderse stationsgebouw (foto RDMZ, 1973).
| |
| |
Aan de overzijde van de Dolderseweg werd een goederenloods gebouwd. De loods is inmiddels verdwenen. Op die plaats staat nu een fietsenstalling. Voor de stationschef werd aan de Dolderseweg 99-101 in 1901 een woning gerealiseerd, direct naast het spoor. Het gebouw bestaat uit twee bouwlichamen onder zadeldaken die haaks ten opzichte van elkaar staan. De uitermate eenvoudige baksteenarchitectuur is door gecementeerde cordonbanden wat verlevendigd. Waarschijnlijk is de dubbele woning gebouwd in verband met de nabijgelegen aftakking van de spoorlijn naar Baarn, die in 1895 was gerealiseerd.
| |
De Bilt-Zeist
Van 1901 dagtekent de aanleg van een lokale spoorlijn, die was verzorgd door de Nederlandsche Buurtspoorwegmaatschappij, en daarna werd geëxploiteerd door de NCSM tussen De Bilt en Zeist. Dit was een verbinding die iets ten oosten van station Bilthoven van de lijn Utrecht-Amersfoort aftakte in zuidelijke richting en via Huis ter Heide en Bosch en Duin zijn eindpunt vond aan de Slotlaan in Zeist. Het doel van deze lokaalspoorweg was de ontwikkeling van de nog vrijwel onbebouwde zand-, heide- en bosgebieden tussen de beide plaatsen te bevorderen. Tegelijkertijd was de lijn niet onbelangrijk voor de verdere ontsluiting van Zeist, dat door de tramweg al met Utrecht was verbonden en bovendien beschikte over het station Driebergen-Zeist. Aan dit buurtspoor kwamen stations in Huis ter Heide, Bosch en Duin en Zeist. De opening van de lijn vond plaats op 28 augustus 1901. Per 5 januari 1941 werd het baanvak, in verband met brandstofgebrek, voor het reizigersverkeer gesloten. Na de oorlog zou het reizigersverkeer op dit traject niet meer terugkeren. De lijn bleef voor het goederenvervoer tot 1972 bestaan en is op 28 mei van dat jaar opgeheven. De rails werd daarna verwijderd, de stationsen dienstgebouwen in Zeist werden in 1976-1977 gesloopt. In Huis ter Heide en Bosch en Duin resteren nog de voormalige haltes. Het tracé is nu nog herkenbaar. Op een deel daarvan is een fietspad aangelegd.
Het bestek van het station van Huis ter Heide dagtekent van 17 januari 1902, enige tijd ná de opening van het baanvak. Een reeds aanwezige dienstwoning werd daartoe verbouwd in een landelijke stijl, goed passend in het landschap van heide, bos en zandgronden. In dit gebouw werd de wachtkamer met de woning van de stationschef gecombineerd. Een van de ruimtes werd als sigarenwinkel ingericht. In 1911 werd het stationsgebouw vergroot door de vertrekken die aanvankelijk als woning voor de stationschef dienden erbij te trekken. Hierdoor verkreeg men de ruimte voor een tweede wachtkamer en een vestibule. Voor de stationschef werd een andere woning aangekocht aan de zuidkant van het stationsgebouw. In 1941 kwam het station buiten gebruik. Het werd echter niet afgebroken, maar in 1943 als horecabedrijf ingericht. Het gebouw, nog steeds voorzien van de belettering die op de voormalige horecafunctie duidt, staat nu aan de doorgaande weg tussen De Bilt en Amersfoort aan de Amersfoortseweg ioF. De verschillende bouwmassa's liggen onder haaks op elkaar aanlopende zadeldaken. De topgevels zijn versierd met klimmende friezen.
De stopplaats ‘Duinweg’ tussen De Bilt en Huis ter Heide ontstond in 1906. Een jaar later al had men de naam in Bosch en Duin veranderd. Deze stopplaats werd in eerste instantie alleen voorzien van een houten perron. In 1907 plaatste men een wachthuis, dat was gekocht van de gemeente Zeist. Dit was de voormalige tramkiosk die op het Rond stond. Naast de spoorlijn kwam een aparte stationschefwoning. Deze werd in 1907 gebouwd aan de Biltsweg 1 door G. Lagerweij uit Zeist.
In 1941 werd ook hier de halte voor personenvervoer gesloten. Het houten haltegebouwtje is in de oorlog gesloopt om als brandstof te dienen voor de omwonenden. De woning voor de haltechef bestaat nog steeds.
| |
Amersfoort-Kesteren
In 1875 viel het besluit om een spoorlijn aan te leggen van Amersfoort naar Nijmegen. Dit idee vloeide direct voort uit de wens om Amsterdam een korte verbinding met het Ruhrgebied te bezorgen buiten de bemoeienis om van de concurrerende NRS (Nederlandsche Rhijnspoorwegmaatschappij). De aftakking vanaf Amersfoort zou zo via Kesteren over de Betuwelijn (1882) naar Nijmegen leiden en vandaar naar Kleef. Om de lijn achter de Grebbelinie te houden volgens de eis op strategische gronden van het Ministerie van Oorlog, koos men, ondanks
| |
| |
hevig plaatselijk verzet, voor Rhenen als plaats waar de Rijn overgestoken moest worden en niet voor bijvoorbeeld Oosterbeek waar al een brug lag (1879) of voor Wageningen, hetgeen meer voor de hand gelegen had. Ten eerste waren de terreinomstandigheden daar gunstiger en ten tweede had Wageningen in economisch opzicht meer te bieden dan Rhenen. De keuze voor Rhenen hield in dat de Heuvelrug doorgraven moest worden.
Uitvoering en realisering zouden nog enige jaren op zich laten wachten. In 1878 begon men met onteigeningsprocedures en in 1881 met de afbraak van tabaksschuren op de Laarseberg en met de afgraving. De grond die bij de uitgraving van de Heuvelrug vrijkwam werd ondermeer aangewend voor de aanleg van spoordijken in het lager gelegen Achterberg.
Op het traject waren een vijftal halteplaatsen gepland: na Amersfoort kwam als eerste halte Woudenberg, ten oosten van het dorp. Bij de kruising met de Rhijnspoorweg werd bij De Haar in de gemeente Leersum, een tweede halte gevestigd. Veenendaal en Rhenen waren de volgende gemeenten die werden aangedaan. In Kesteren tenslotte eindigde de lijn bij de bestaande verbinding tussen Geldermalsen en Nijmegen. Ook hier kwam een nieuw station. Op 18 februari 1886 kon men de lijn, hoewel die al op 13 juni 1885 gereed was gekomen, in gebruik nemen. De aanleg was door de Staat verzorgd, de uitvoering van de werkzaamheden viel onder het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid en de exploitatie van de lijn was na een hevige politieke strijd in handen gegeven van de HSM, de Hollandsche (IJzeren) Spoorweg Maatschappij.
Ten behoeve van de spoorlijn kwam in het Heuvelruggebied een aantal kunstwerken gereed: een spoorbrug over de Rijn ten oosten van Rhenen, een viaduct over de Grebbeweg en bij het buurtschap Achterberg drie identieke spoorwegviaducten met de naam ‘de eerste, de tweede en de derde poort’, alsmede spoorweghuisjes en seinhuizen. Bovendien was in Rhenen voorzien in een gelijkvloerse kruising met de tramlijn Utrecht-Arnhem.
In mei 1940 werden het station Rhenen, een aantal wachterswoningen en seinhuizen in meer of minder ernstige mate beschadigd. De spoorbrug en het viaduct over de Grebbeweg (het spoorgat) werden door het Nederlandse leger opgeblazen. Het viaduct werd in het kader van de Wederopbouw in 1941 hersteld. Voor de spoorbrug volgde een noodherstel, maar zij werd nogmaals in 1944 vernietigd, hetgeen tenslotte het einde zou betekenen van de spoorverbinding over de rivier. De ruïneuze pijlers hebben nog jarenlang in de rivier gelegen. In 1955 viel het besluit om op de resterende pijlers een verkeersbrug te bouwen. Op 27 november 1957 vond de opening daarvan plaats.
Vanaf 17 september 1944 was het station niet meer in gebruik voor het personenvervoer. Het werd, na verschillende functies vervuld te hebben, in 1956 gesloopt. Na de afbraak van het stationsgebouw in 1956 werd het laagliggende plein volgestort met aarde. Hier is de afrit naar de brug richting Kesteren aangelegd. Het goederenvervoer maakte tot 1972 nog gebruik van de lijn tot Rhenen.
In 1981 werd het baanvak vanaf de spoorkruising bij de Haar tot aan Rhenen weer nieuw leven in geblazen. Door middel van een aansluiting op de lijn Utrecht-Arnhem werd Rhenen in dat jaar het eindpunt van de ‘Veenendaallijn’. Het noordelijke deel van de oorspronkelijke lijn, tussen Leusden-Zuid en de Haar werd ontmanteld. Van 1981 dateert een nieuw kopstation in Rhenen aan de noordzijde van het viaduct ter plaatse van de voormalige losplaats voor paarden, kanonnen en oorlogsmateriaal van Defensie.
Van de oorspronkelijke kunstwerken en gebouwen resteren nu nog het herstelde viaduct over de spoorbaan in Rhenen, de drie spoorwegviaducten en een tweetal oorspronkelijke spoorwegwachtershuisjes bij Achterberg.
Het huidige viaduct over het spoorgat onder de Herenstraat en Grebbeweg dagtekent uit de Wederopbouwperiode en vervangt het exemplaar uit 1883. Op 13 mei 1940 was het viaduct opgeblazen en daarmee was de verbinding tussen Herenstraat en Grebbeweg gestagneerd. De bouw van een nieuw viaduct werd in maart 1941 aanbesteed en was vier maanden later gereed. De overspanning bestaat uit twee grote, bakstenen bogen, geflankeerd door twee kleinere, smallere bogen aan weerszijden. Aan de oostzijde, de kant van de Laarseberg voert de toegangsweg naar het nieuwe station onder de grote en de kleine boog door. De twee bogen aan westzijde overspannen nu de weg Rhenen-Veenendaal en het naastgelegen fietspad. De pilaren van de brug zijn aan de bovenzijde voorzien
| |
| |
527 Het viaduct over het spoorgat onder de Herenstraat en Grebbeweg te Rhenen dateert van 1941 (foto RDMZ, 1996).
528 De stenen poort uit 1880 bij de onderdoorgang aan de Bovenweg te Achterberg (foto RDMZ, 1997).
van betonnen elementen die het wegdek van de Grebbeweg ondersteunen.
Met de bouw van de stenen poorten bij onderdoorgangen aan de Bovenweg, de Cuneraweg en Achter de Lijn te Achterberg nam men in 1880 een aanvang. De constructie van de viaducten is als volgt: van baksteen opgetrokken met tongewelf overdekte doorgangen met aan beide zijden van de spoordijk schuine vleugelmuren met vlechtingen. Daarop staat een rechte borstwering met verdiepte velden, afgedekt met een rollaag en een natuurstenen dekplaat. Alle poorten zijn van een natuurstenen peilsteen voorzien in de noordoostelijke vleugelmuur. De beide spoorwegwachtershuisjes staan aan de Noordelijke Meentsteeg 4 en de Zuidelijke Meentsteeg 4. De woningen zijn gebouwd in 1883-1884. Zij zijn in oorsprong identiek en hebben een vooruitgeschoven deel aan de spoorbaan. Dit gedeelte is een bouwlaag met een kapverdieping hoog en is aan drie zijden voorzien van ramen, waarschijnlijk bedoeld om een goed uitzicht op het spoor mogelijk te maken. Het daarachter gelegen deel is lager. Het geheel is van een doorlopend zadeldak voorzien. De huisjes zijn opgetrokken uit gele baksteen, de bogen boven de vensters en deur zijn uit rode baksteen vervaardigd. In de voorzijde van beide gebouwen zijn muurankers aangebracht.
| |
Tram
In het laatste kwart van de negentiende eeuw is er een tramverbinding tussen Utrecht en Arnhem via de Heuvelrug tot stand gekomen. Voor de ontsluiting van het gebied was deze lijn belangrijker dan de diverse spoorlijnen. Zowel goederen als passagiers konden met de tram tot in het hart van de verschillende dorpen komen, terwijl de treinstations in de meeste gevallen ver van de bebouwde kom lagen.
529 Het spoorwegwachtershuisje uit 1883- 1884 aan de Noordelijke Meentsteeg 4 te Achterberg (foto RDMZ, 1996).
| |
| |
530 Het vroegere overslagstationsgebouw en graanpakhuis aan de Rijksstraatweg 215 te Leersum werd in 1906 gebouwd (foto RDMZ, 1998).
531 Aan de Verlengde Trambaanweg 4 te Rhenen staat de oude remise uit 1911 (foto RDMZ, 2000).
Na de Tweede Wereldoorlog deed de tram nog op een beperkt aantal baanvakken dienst. De komst van autobussen leidde in die tijd al het definitieve einde van de interlokale tramlijnen in. Nog een enkel bouwwerk herinnert aan de tramlijn op de Utrechtse Heuvelrug.
In 1879 opende de Stichtsche Tramway Maatschappij een paardentramlijn tussen Utrecht en Zeist als aanvulling op de bestaande diligencediensten tussen de beide plaatsen.
De tramlijn werd in 1882 aangevuld met een verbinding tussen Zeist en de overweg bij het treinstation Driebergen. Het voornaamste doel van deze uitbreiding was om uiteindelijk een tramverbinding tussen Utrecht en Arnhem te verwezenlijken.
De spoorwegen verhinderden echter een kruising tussen het spoor en de tramrails, waardoor de overweg bij station Driebergen lange tijd een obstakel bleef. De verbinding tussen de overweg en Rhenen kwam in de tussentijd gestaag tot stand en werd direct onderhouden door een stoomtram. In 1882 was deze tramlijn tot in Driebergen dorp gevorderd. Een jaar later werd de halte Doorn-Sandenburgerlaan geopend. Uiteindelijk werd in 1886 het laatste traject tussen Elst en Rhenen opgeleverd. Het stuk tussen Rhenen en Arnhem was in dezelfde periode eveneens voltooid, waardoor de tramverbinding Utrecht-Arnhem een feit was.
Vanwege de perikelen rondom de overweg bij het spoorwegstation, was de verbinding Utrecht-Rhenen lange tijd in handen van drie maatschappijen. De Nederlandsche Centraal Spoorwegmaatschappij had het stukje Utrecht-Zeist in beheer. De Stichtsche Tramway Maatschappij exploiteerde het lijnstuk Zeist-Driebergen Overweg en de Ooster Stoomtram Maatschappij was eigenaar van het traject Driebergen Overweg-Rhenen. Pas in 1900 zou er een einde komen aan deze verwarrende situatie. De Nederlandse Buurtspoorweg Maatschappij nam in dat jaar de exploitatie van het hele traject over en kwam met de spoorwegen tot een vergelijk waardoor de overweg bij Driebergen geen obstakel meer vormde. Intussen was de tramlijn nog iets uitgebreid. In 1885 werd in Elst een afsplitsing aangelegd naar het terrein van steenfabriek Klinkenberg. In hetzelfde jaar werd vanuit Doorn een aftakking naar Wijk bij Duurstede geopend. In 1902 kreeg ook de kalkzandsteenfabriek in Rhenen een eigen aftakking met laad- en lossporen. Soortgelijke voorzieningen verrezen in 1907 in Heelsum en in Driebergen.
De tramlijn voorzag aan het einde van de vorige eeuw klaarblijkelijk in een grote behoefte. In 1883, vóór de voltooiing van de volledige verbinding, telde het vervoersbedrijf 78.000 reizigers. In 1893 was dit aantal opgelopen tot 586.000 passagiers.
Aan die populariteit kwam in de jaren dertig van deze eeuw langzaam maar zeker een einde. Toenemende concurrentie van de veel flexibeler autobussen deed het aantal passagiers teruglopen. Hoewel het trambedrijf na de elektrificatie in 1909 aan de eisen van de tijd voldeed, bleek er geen toekomst voor interlokale tramlijnen weggelegd.
Al in 1937 werd het baanvak Rhenen-Arnhem opgeheven. De Tweede Wereldoorlog zorgde ervoor dat de rest van het traject tot 1949 overleefde. Toen viel echter ook het doek voor de overige baanvakken.
De restanten van de tramlijn zijn miniem. Veel van de gebouwen hebben geleden onder de oorlogsjaren en verreweg de meeste zijn inmiddels gesloopt. In Leersum resteert nog een stationsgebouw annex graanpakhuis dat inmiddels is omgebouwd tot café-restaurant (Rijksstraatweg 215). Het vereist echter de nodige voorkennis om het gebouw als zodanig te onderscheiden.
In 1906 werd voor een graanhandelaar een ontwerp gemaakt voor een woning met graanpakhuis op de hoek van de Rijksstraatweg met de Grindweg (later Hoflaan). De Ooster Stoomtram Maatschappij verzocht in hetzelfde jaar een laad- en losplaats te mogen aanleggen in Leersum. Het één werd met het ander gecombineerd. Het woonhuis kwam met zijn voorgevel aan de Hoflaan te liggen, het pakhuis annex overslagstation werd haaks daarop aan de Rijksstraatweg gerealiseerd. Daartoe heeft het gebouw aan de Rijksstraatweg een schuur met grote doorrijdeuren. De tram kon door dit deel van het gebouw heenrijden en onder de kap graan lossen. Tot 1949 is het overslagstation in gebruik geweest. Het geheel
| |
| |
532 De voormalige personeelswoningen aan de Remise te Doorn. De woningen waren bestemd voor de medewerkers van de Ooster Stoomtram Maatschappij (foto RDMZ, 1999).
staat op een gepleisterde plint en is gebouwd van rode machinale baksteen. De zadeldaken zijn met blauwe pannen gedekt. Geel siermetselwerk is aangebracht in de geveltop en boven de segmentvormige vensters.
Het grootste en belangrijkste gebouw dat aan de voormalige tramlijn herinnert is de remise in Rhenen (Verlengde Trambaanweg 4-6). Dit gebouw dateert uit 1911 en duidt op de belangrijke rol die Rhenen speelde op de route Utrecht-Arnhem. De remise annex stationsgebouw verving een eerdere voorziening, die in 1886 bij de opening van het gehele traject Utrecht-Arnhem moet zijn voltooid. Het lage gebouw telt tien opstelsporen binnen in het gebouw en nog twee sporen aan de zijkant. Naast de functie van remise, waren ook enige kantoorfuncties in het gebouw ondergebracht. Een deel van het pand bestaat uit twee etages en herbergde de kantoren.
Naast de loods lag een eilandperronnetje, dat fungeerde als het station Rhenen. Van hieruit reed de tram onderlangs de Grebbeberg naar Wageningen. De remise is opgebouwd uit machinale baksteen en heeft lisenen in het muurwerk. Het gebouw heeft zowel getoogde stalen, als samengestelde houten vensters en is voorzien van gebogen daken.
Naast de remise werd, eveneens in 1911, een acetyleenfabriekje gebouwd door aannemer Baars uit het naburige Achterberg. Het acetyleen werd gebruikt voor de verlichting van de trams. Van het fabriekje is nu niets meer over.
Na het opheffen van de tramverbinding, is de remise van Rhenen in gebruik genomen als bussenstalling en werkplaats. Hoewel hiervoor enkele wijzigingen aan het pand zijn aangebracht (verbouwingen vonden plaats in 1948, 1982 en 1987), verkeert het complex in redelijk authentieke staat.
In Doorn staat aan de Remise (nrs. 2 tot en met 12), iets ten oosten van de dorpskom, een rijtje van zes arbeiderswoningen. Op deze plaats, dicht bij de afsplitsing van de trambaan naar Wijk bij Duurstede, stond vroeger een locomotievenloods. De woningen zijn door de Ooster Stoomtram Maatschappij gebouwd ten behoeve van zijn personeel. Hoewel door verbouwingen aangetast, zijn de huizen vooral bijzonder als zeldzaam voorbeeld van een negentiende eeuws woningblok met meer dan twee woningen.
In Amerongen resteren twee gebouwen die aan de tramlijn herinneren. Burg. Jhr. H. van den Boschstraat 29, gelegen achter de huizen, is het voormalige tramstation van Amerongen. Het grijs gepleisterde gebouw onder een zadeldak, is nu in gebruik als slijterij annex café. De huidige café-ruimte is de voormalige wachtkamer van het station.
Aan de Burg. Jhr. H. van den Boschstraat 3 staat ‘De Oude Remise’. Oorspronkelijk was dit gebouw, dat uit 1855 dateert, een wagenschuur waar de paarden voor de diligence tussen Utrecht en Arnhem werden gewisseld. Later werd dit gebouw ook gebruikt door de tram. Aan het terugwijkend straatprofiel is een wissel in de rails herkenbaar. De asymmetrische bakstenen schuur heeft aan deze zijde in de kopse muren een grote inrij-opening. Boven deze openingen zijn dragende houten balken aangebracht. In de draagbalk in de oostelijke muur is de tekst ‘De Oude Remise’ aangebracht.
533 Het vroegere tramstation van Amerongen aan de Burg. Jhr. Van de Boschstraat 29 (foto RDMZ, 1998).
534 De Oude Remise aan de Burg. Jhr. Van de Boschstraat 3 in Amerongen uit 1855 (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
| |
Waterstaatkundige werken
535 Een van de puntdeuren van de Koppelsluis met ijzeren duwboom (foto RDMZ, 1999).
Aangezien de Utrechtse Heuvelrug, zoals de naam al doet vermoeden, ruim boven de zeespiegel ligt, is het niet nodig het gebied op kunstmatige wijze te bemalen. Via diverse sprengen wordt het overtollige water in het gebied weggeleid. Bij gebrek aan grote rivieren, met uitzondering van de Neder Rijn aan de zuidrand, zijn ook andere waterstaatkundige werken nauwelijks aanwezig. Een uitzondering vormt een tweetal restanten van sluizen in de Grift, een gegraven vaart tussen de stad Utrecht en Zeist.
Op 30 augustus 1626 was er door de Staten van Utrecht een commissie benoemd tot het onderzoek naar het graven van een vaart van Utrecht langs de Steenweg naar De Bilt ter plaatse van een al bestaande wetering en vandaar door het gebied van Oostbroek naar Zeist. De werkzaamheden hadden tot doel de waterafvoer te verbeteren en bovendien scheepvaartverkeer tussen Utrecht en Zeist mogelijk te maken. Pas in 1638 kwam men tot overeenstemming, nadat de plannen aanvankelijk waren afgeketst op bezwaren van de stedelijke regering van Utrecht. In dat jaar begon men met het graven. Het zou nog enige jaren duren voordat het project helemaal gereed was.
Het grote verval van het water in het gebied, maakte de aanleg van een tweetal sluizen noodzakelijk. Een schutsluis werd bij De Bilt gebouwd, een andere bij de Koppelweg in Zeist. De Biltse sluis werd vernieuwd in 1786 en in 1842, toen hij werd vervangen door een stuw. De Koppelsluis in Zeist werd pas in 1925 grootscheeps gerestaureerd.
Hoewel de Grift niet meer wordt gebruikt voor het scheepvaartverkeer, zijn restanten van beide sluizen nog aanwezig. Van de Biltse sluis (Utrechtseweg bij nr. 315) resteert het oostelijke sluishoofd met natuurstenen gebogen afdekplaten. Op het westelijke sluishoofd staat een pompgebouwtje. De kolk is opgemetseld uit rode baksteen en voorzien van ijzeren ringen waaraan schepen tijdens het schutten werden vastgelegd.
Van de Koppelsluis, nu gelegen in de nieuwbouwwijken ten westen van de dorpskern van Zeist, zijn twee sluishoofden redelijk intact. Beide hoofden zijn voorzien van houten puntdeuren in natuurstenen sponningen. Een ijzeren duwboom voor de bediening van de deuren is nog aanwezig. Hetzelfde geldt voor een email peilschaal onder de brug die over het noordwestelijke sluishoofd loopt.
Ook bij deze schutsluis is de kolk opgetrokken uit rode baksteen. Op de hoekpunten zijn de damwanden verstevigd met natuurstenen blokken.
| |
Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut
In 1893 kocht het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (KNMI) het landgoed Koelenberg of Het Klooster bij De Bilt. De KNMI was in 1854 opgericht door Buys Ballot en altijd gevestigd geweest aan het Servaas Bolwerk in Utrecht. Het instituut zocht aan het einde van de negentiende eeuw een nieuwe locatie waar verkeer en hoge bebouwing ontbraken, zodat metingen ongestoord konden worden uitgevoerd.
Een deel van het landgoed werd na de aanschaf afgestoten en ingericht als villapark, waarbij het KNMI eiste dat de bebouwing laag moest blijven in verband met de beïnvloeding van meetresultaten.
Het buitenhuis zelf moest de nodige verbouwingen ondergaan voordat het aan alle eisen van het KNMI voldeed. De verbouwing werd uitgevoerd door rijksbouwmeester Daniël E.C. Knuttel.
Knuttels belangrijkste toevoeging was een 32 meter hoge observatietoren voor het meten van windsnelheden. De opbouw van de toren werd uitgevoerd in beukenhout en zo open mogelijk geconstrueerd, wederom om metingen zo zuiver mogelijk te houden.
Tegelijkertijd met de bouw van de toren ontwierp Knuttel een archiefgedeelte en bibliotheek. De gevel van het oude buitenhuis werd bovendien van een nieuw uiterlijk voorzien. De noord- en de westgevel van het gebouw werden van pilasters en lijstwerk in schoon metselwerk voorzien.
Een laatste toevoeging naar ontwerp van Knuttel werd in de periode 1893-1897 gerealiseerd. Voor de bouw van twee magnetische paviljoens waren jaren van onderzoek en studie noodzakelijk. Het uiteindelijke paviljoen is uitgevoerd in een
| |
| |
536 In 1893 vestigde het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (KNMI) zich in De Bilt. De betonnen observatietoren links op het gebouw verrees in 1915 ter vervanging van een houten toren (ansicht van eind jaren veertig van de 20ste eeuw).
chaletstijl en opgetrokken in hout en baksteen. Als isolatie is turf gebruikt en alle metalen onderdelen zijn van messing.
Een van de paviljoens werd in 1902 bij een brand verwoest, maar in 1913 onder supervisie van Knuttel herbouwd.
Een eerste reeks van verdere uitbreidingen begon in 1908. Door adjunctrijksbouwmeester H.J.A. van der Kooij werd het archief verlengd en werd een drukkerij aan het bestaande landhuis toegevoegd. Bovendien werden in 1908 twee dienstwoningen onder een kap naast het instituut gebouwd.
In 1910 werd een seismisch paviljoen aan het complex toegevoegd, gevolgd door een directeurswoning in 1916. Een jaar eerder al, was de houten opbouw van de observatietoren vervangen door een betonnen versie.
In de jaren vijftig werden opnieuw enkele uitbreidingen gerealiseerd. Wederom was een rijksbouwmeester, nu G. Friedhoff, hiervoor verantwoordelijk. Hij ontwierp twee nieuwe vleugels en een geheel nieuwe observatietoren. De nieuwe vleugels werden al in de jaren zestig met een of meer verdiepingen verhoogd. In 1973 volgde de opening van een geheel nieuwe vleugel.
In de periode 1996-1997 werd op grote schaal wederom nieuwbouw gepleegd op het terrein van de KNMI. Een schuinoplopend, grotendeels glazen gebouw werd achter het oude Koelenberg gerealiseerd. Opmerkelijk is, dat daarbij een van de historische paviljoens in de nieuwbouw werd geïntegreerd. Hoewel dit enigszins anachronistisch aandoet, kan de combinatie van het oude chalet-achtige paviljoen met de glazen vliesgevel van de nieuwbouw worden beschouwd als een symbool van honderd jaar vooruitgang in wetenschap en techniek op de Utrechtse Heuvelrug. |
|