| |
| |
| |
212 Onderdoorgang van het oxaal naar het koor vóór 1911. De reliëfs in de zangtribune zijn nog niet aangebracht. De lege velden zijn gemarmerd (foto coll. Steenbergh, RDMZ).
| |
| |
| |
Kerkinventarissen: de protestantse kerken
Met de Reformatie gingen alle van oorsprong middeleeuwse kerken en kloosters in protestantse handen over. Het gevolg was dat inventarisstukken die een directe relatie hadden met de rooms-katholieke eredienst werden geamoveerd of stukgeslagen. Stukken die men nog kon gebruiken als preekstoelen, banken en doopvonten, werden pas in de loop van de tijd vervangen omdat de smaak veranderde, niet zozeer omdat men daardoor aan het ‘afgodische’ geloof herinnerd werd.
Inventarisstukken van vóór de Reformatie zijn op de Heuvelrug zeldzaam. Het fraaiste stuk dat bewaard is gebleven is het grote oxaal in Rhenen. In dezelfde kerk staat ook nog 16de-eeuws meubilair. Enig zwaar beschadigd stenen beeldhouwwerk uit de 16de eeuw vindt men in Amerongen en Doorn. In 1996 werden stukgeslagen delen van 16de-eeuwse stenen reliëfs in de Doornse kerk opgegraven. Tot ver in de 19de eeuw heeft een middeleeuws stenen doopvont in de Hervormde kerk van Doorn als preekstoelvoet dienst gedaan.
Het typisch protestants kerkinterieur ontwikkelde zich vanaf het eerste kwart van de 17de eeuw in een gestaag tempo. De preekstoel en dooptuin met daaromheen kerkenraads- en herenbanken namen daarbij een centrale plaats in. Verder hoorden daarbij kerkborden, koperen kronen en lezenaars en zilveren en tinnen avondmaalsstellen. Uit die beginperiode zijn in de protestantse kerken op de Heuvelrug meubelen, koper- en zilverwerk te vinden. In de loop van de tijd trad een aantal veranderingen op in de aankleding van het interieur die samenhingen met het veranderende gebruik van het kerkgebouw. Zo kon in de 19de eeuw, nadat het begraven in de kerk verboden was, een vast bankenplan ontstaan. In de jaren zestig van de 20ste eeuw verdwenen nogal wat doophekken, omdat deze de gemeente het zicht op de doopplechtigheid belemmerden. De binnen het doophek staande kerkenraadbanken kwamen in een aantal gevallen buiten het doophek te staan, teneinde de visuele barrière met de gemeente op te heffen. Bij veranderingen en restauraties werden banken, preekstoelen en hekken verplaatst en in veel gevallen verzaagd om ze passend te maken voor hun nieuwe plaats. Van elders afkomstige onderdelen werden soms toegevoegd om een restauratie te vervolmaken. Bij de komst van modernere verlichting maakten de koperen blakers en kronen plaats voor of werden omgebouwd tot gaslampen en later voor elektrische verlichting. Veel is verdwenen, soms door onwetendheid en desinteresse, maar in een aantal gevallen door een zucht naar modernisering. Daarbij realiseerde men zich te laat dat ‘eenmaal verdwenen’ altijd ‘nooit meer terug’ betekent.
In dit hoofdstuk worden eerst de inventarisstukken van de protestantse kerken behandeld. Dan volgen die in de rooms-katholieke kerkgebouwen. De opsomming is wel representatief maar niet uitputtend.
| |
Beeldhouwwerk
Het oudste beeldhouwwerk in het gebied van de Utrechtse Heuvelrug dateert uit de 16de eeuw en is in steen uitgevoerd.
Het oxaal met zangtribune in de Cunerakerk in Rhenen is zelfs het enige stenen oxaal uit deze periode dat de Reformatie heeft overleefd. Het kan rond 1550-1555 worden gedateerd. Het werd in ieder geval vóór 1564 vervaardigd, want uit
| |
| |
213 Het interieur van de Cunerakerk met het oxaal in 1644 op een tekening van Pieter Saenredam (gewassen pentekening, 381 × 533 mm, gesig. en gedat. op basis van pijler rechts. Coll. RPK, cat. nr. 106).
214 Het interieur van de Cunerakerk in het begin van de 20ste eeuw. De preekstoel staat opgesteld tegen het oxaal en het bankenplan is in een halve cirkel daaromheen gegroepeerd. Het interieur van de kerk is nog witgepleisterd. Boven het oxaal hangen gordijnen ter afscheiding van het koorgedeelte (foto RDMZ, z.j.).
rekeningen in de kerkelijk archieven blijkt dat het vanaf dat jaar geregeld werd schoongemaakt. Het is niet bekend wie het beeldhouwwerk uitvoerde, maar het wordt toegeschreven aan Colijn de Nole. Deze beeldhouwer was afkomstig uit Kamerijk. In 1530 liet hij zich als poorter van de stad Utrecht inschrijven en in de jaren veertig van de 16de eeuw was hij een van de meest invloedrijke kunstenaars van de Domstad geworden.
Voor de toegepaste architecturale onderdelen van het oxaal is gewerkt naar voorbeeld van de boeken van de Italiaanse architect Serlio. Zijn Vierde Boek verscheen in 1539 in Antwerpen in een Vlaamse vertaling. Wat betreft de ornamentiek heeft men zich vooral laten inspireren door de prenten van Vlamingen als Cornelis Bos en Cornelis Floris, die tegen het midden van de 16de eeuw een doorbraak betekenden in de verspreiding van renaissancemotieven in Europa. Ook waren Bos en Floris verantwoordelijk voor eindeloze variaties op de rolwerkstijl, waarvan we bescheiden uitingen terugvinden op het oxaal in Rhenen.
215 Het oxaal op een tekening uit 1890 van J.P.C. Grolman (tekening in kleur, 506 × 366 mm, gesig. I.o., HUA TA 460-1).
Het oxaal bestaat uit rood marmeren zuilen, die een boogstelling dragen, waarop een zangtribune steunt. Aan de voorzijde en aan de korte kanten staan boven de zuilen mannelijke en vrouwelijke hermkariatiden, waarvan er twee schilden dragen met drie rozetten, die hoogstwaarschijnlijk heraldisch geduid kunnen worden. Een van de hoekhermen is half vergaan en houdt een zandloper in de hand; deze figuur van de Dood waarschuwt de mens voor de vergankelijkheid van het aardse leven. De herme aan een van de korte zijden, met gespleten baard en boek in de hand, stelt een profeet voor.
216 Het 16de-eeuwse oxaal met zangtribune dat nog steeds dient als afsluiting tussen het schip en koor in de Cunerakerk van Rhenen (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
217 Hoekherme aan het Rhenense oxaal met de figuur van de Dood. In de zwik daarnaast de figuur van de Standvastigheid op de rug gezien (foto RDMZ, 1997).
218 De Gerechtigheid met zwaard en weegschaal, een der kardinale deugden, in een zwik van het oxaal (foto RDMZ, 1997).
219 Het venster met koperen spijlen en bekronend rolwerkcartouche onder het oxaal (foto RDMZ, 1997).
In de zwikken zijn zes vrouwenfiguren aangebracht, waarvan er enkele op de rug gezien zijn. Zij verbeelden de theologische deugden Geloof, Hoop en Liefde en de kardinale deugden Gerechtigheid, Voorzichtigheid, Matigheid en Standvastigheid, aangevuld met een andere belangrijke deugd, die van de Waakzaamheid.
De borstwering van de tribune bestaat uit afwisselend naar achter wijkende traveeën met een laag paneel en gecanneleerde Ionische zuiltjes, voor 1/3 gedecoreerd met rolwerkmotieven en naar voren springende traveeën met een hoger paneel en robuuste pijlertjes. De panelen van de borstwering waren oorspronkelijk voorzien van beeldhouwwerk, dat echter op rigoureuze wijze is weggekapt tijdens of direct na de Reformatie. In de naar voren springende traveeën met hoge openingen zijn in 1911 gebeeldhouwde voorstellingen uit het Oude Testament geplaatst. Op de lagere panelen zijn de oorspronkelijke voorstellingen in gemutileerde staat nog herkenbaar als scènes die verband houden met de altaardienst en het misoffer. Te zien zijn: Daniël in de Leeuwenkuil, het Offer van Abraham, Christus op de Olijfberg, Mozes en de Koperen Slang en de Doortocht door de Rode Zee.
Onder de tribune bevinden zich, aan weerskanten van een middenvenster, twee doorgangen naar het koor. Het venster heeft koperen spijlen en is omlijst door een raamwerk met gecanneleerde Corinthische halfzuilen op een hoog voetstuk, dat
220 Deur naar het koor met rolwerkversiering, Ionische zuilen en putti in de zwikken en het fronton (foto RDMZ, 1997).
versierd is met rolwerkmotieven. Aan de bovenzijde bevindt zich een bekronende cartouche, eveneens met rolwerkmotieven. Deze cartouche vertoont grote overeenkomst met de bekroning van de Triomfboog, waarmee de St. Janspoort was versierd tijdens de Blijde Inkomst van Karel V en zijn zoon Philips II in Antwerpen in 1549. Een rijk met tekeningen geïllustreerd verslag van deze ‘Triumphe van Antwerpen’ werd in 1550 door Pieter Coecke van Aelst gepubliceerd en deze uitgave zal ongetwijfeld in het bezit zijn geweest van de ontwerper van het oxaal. Dit gegeven vormt mede het bewijs dat het oxaal niet vóór 1550 vervaardigd kan zijn. De twee houten deuren aan weerskanten hebben koperen spijlen en een kalkstenen omlijsting, bekroond door een timpaan. Het fries daarvan is versierd met rolwerkmotieven, putti en leeuwenmaskers. De rondboog van de doorgang heeft in de zwikken twee putti.
Op de zangtribune zijn drie gebeeldhouwde panelen aangebracht, die, evenals de nieuwe panelen aan de voorzijde, uit 1911 dateren. Ze zijn slechts gedeeltelijk zichtbaar en vallen half weg achter de opgehoogde houten vloer. De gebeeldhouwde voorstellingen zijn die van een Calvarie, de Doop van Christus in de Jordaan en de Opstanding. Aan de koor- of achterzijde van het oxaal wordt de balustrade van de tribune gevormd door Dorische zuilen, voor 1/3 versierd met rolwerkmotieven. Ze worden afgewisseld door pijlers, eveneens versierd met rolwerk.
Oorspronkelijk was de zangtribune vanaf de koorzijde toegankelijk. De toegang wordt nog gemarkeerd door een boog met leeuwenkoppen in de zwikken. Tegenwoordig betreedt men het oxaal via een trap in de consistoriekamer (Schmidt, 1991, 175-179; Kunst voor de Beeldenstorm, 1986, 86-91; 93-94).
| |
| |
221 Zandstenen gigants van Goert van Reede († 1585) en diens echtgenote Geertruy(d)t van Nyenrode, vrouwe van Zuylestein († 1605) in de kerk van Amerongen. Het beeldhouwwerk is vervaardigd door Jacob Colijn de Nole omstreeks 1580 (foto RDMZ, 1998).
222 Detail van de kop van Goert van Reede (foto RDMZ, 1998).
223 Detail van Geertruy(d)t van Nyenrode (foto RDMZ, 1998).
Ook in de kerk van Amerongen bleef 16de-eeuws stenen beeldhouwwerk bewaard in de vorm van de zandstenen gisants van Goert van Reede († 1585) en zijn vrouw Geertruy(d)t van Nijenrode († 1605) Van dit beeldhouwwerk staat met zekerheid vast dat het vervaardigd is door de zoon van Colijn de Nole, Jacob de Nole. Na de dood van zijn vader tussen 1554 en 1558 nam hij de werkplaats over. Al tijdens zijn leven had Goert van Reede aan Jacob de opdracht gegeven voor het maken van ‘in steene sijn tombe ende ligchaam, verheven van der erden, met sijn quartieren verchiert, alsof hy een banderheer ware geweest, om 't Amerongen in de kerck gestelt te worden’. Het grafmonument, waar deze beelden deel van uit maakten, stond oorspronkelijk in het koor opgesteld. In 1672 werd het door de Franse troepen kapot geslagen. Diverse stukken raakten door de kerk verspreid. Het is bekend dat het beeld van Goert van Reede nog in 1837 in het koor lag en dat het later als trede voor de kerkdeur gebruikt werd. Het beeld van zijn eega Geertruyt diende als dorpel voor de Natewischkapel. Overige resten, zoals een slip van de mantel van Geertruyt, een lijst met enkele kwartieren en een gedeelte van een fries werden later op het kerkhof teruggevonden. Hoewel de Rijksadviseurs al in 1874 de Amerongse kerkmeesters hadden aangespoord om het beeld van Goert op te graven en tegen een van de kerkmuren op te stellen, werd hierop vanwege de kerk niet gereageerd. In 1906 werd ook het beeld van Geertruyt gevonden. Dat vormde voor de presidentkerkvoogd graaf Bentinck aanleiding de beelden tijdelijk op te slaan in de oranjerie van zijn kasteel. Op aandrang van de Provinciale commissie van toezicht op de bewaring en instandhouding van voorwerpen van waarde uit het oogpunt van geschiedenis en kunst werden de beelden weer naar de kerk overgebracht en opgesteld op een zandstenen zerk boven de grafkelder van de Van Reede's in het koor. Tegenwoordig liggen ze achter de
preekstoel tegen de noordelijke kerkmuur. Onder de tafel zijn enkele fragmenten met beeldhouwwerk ingemetseld (HUA, archief Herv. Gemeente Amerongen inv. nr. 293; Muller, 1907, 46-49).
224 De Judaskus. Reliëf ten halve lijve met de figuren van de met een touw vastgebonden Christus (rechts) en Judas met de geldbuidel in de hand (links). De voorstelling wordt door een baluster met acanthusblad afgesloten (foto RDMZ, 2000).
| |
| |
225 De Zweetdoek van Veronica. Reliëf ten halve lijve waarvan het bovenste deel ontbreekt. Herkenbaar zijn de Zweetdoek met het gelaat van Christus en de hand van Veronica in een rijkgeplooide mouw die met een lusje wordt opgehouden (foto RDMZ, 2000).
226 Fragment van manskop met hoed (een der drie Koningen?). De details als ogen, baard en wenkbrauwen zijn met een fijn penseel ingeschilderd (foto RDMZ, 2000).
Nog ouder zijn de restanten van beeldhouwwerk van Baumberger kalksteen, die in mei 1996 in de kerk van Doorn werden teruggevonden. Toen men daar een nieuwe toegang door de toren naar de kerk wilde maken, waartoe de vloer moest worden veranderd, werd onder de bestaande plavuizen vloer een tweede vloer aangetroffen. Deze bestond uit diverse formaten baksteen en grote en kleine brokken natuursteen, voorzien van reliëfvoorstellingen, waarin duidelijk de Judaskus en Veronica met de Zweetdoek te herkennen waren. In mei 1996 werden zij door de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) opgegraven. In totaal kwamen 25 bewerkte grote steenfragmenten te voorschijn en talloze kleinere stukken en schilfers, waarvan het grootste deel was voorzien van polychromie in helder roodoranje, fel blauw en wit en met een ruime toepassing van goud. Zwart was gebruikt voor de details en als sjabloon, incarnaat voor de lichaamsdelen als handen en gezichten. In sommige fragmenten waren manskoppen gebeeldhouwd, andere brokstukken bleken onderdelen te zijn van
| |
| |
balusters met cherubs en acanthusbladeren, gecanneleerde zuiltjes en fantasiekapitelen, pilasters met grotesken en ook delen van gewaden en armen. De fragmenten hebben oorspronkelijk deel uitgemaakt van niet altijd te identificeren Bijbelse taferelen met reliëffiguren ten halve lijve. Elk tafereel was ongeveer 65 × 110 cm. groot en gevat in een architectuur met boogstelling. Tijdens of enige tijd na de overgang van de kerk tot het protestantse geloof moeten de reliëfs op ruwe wijze uit de kerk verwijderd zijn, waarna de resten in het torenportaal onder de grond zijn gestopt. De fragmenten kunnen omstreeks 1525 worden gedateerd en zijn het werk van een bekwaam beeldhouwer, vrijwel zeker afkomstig uit een Utrechts atelier.
De vondst wordt tijdens het schrijven van dit hoofdstuk (1999-2000) gerestaureerd. De restaurator deelde over de polychromie op de reliëfs het volgende mede.
Gotische polychromie aan altaren en portalen in onze streken is onderwerp van uitvoerige studie geweest. Beeldhouwwerk en ensembles met een kleurige afwerking uit de Renaissance zijn tot nu toe veel minder intensief bestudeerd. Het werken aan de conservering en restauratie van de Doornse reliëfs was een unieke kans om oorspronkelijke kleur op beeldhouwwerk uit de vroege Renaissance onder de loep te nemen. Het gevolg was dat de verschillende gekleurde uitmonsteringen gereconstrueerd konden worden die de uitvoerend kunstenaar heeft aangebracht om uiteindelijk te komen tot de zeer rijke en gevarieerde polychromie van de beelden.
Door beeldhouwers vervaardigde werkstukken werden door de schilder of stoffeerder, afgewerkt. Vanaf de tweede helft van de 15de eeuw bestaan er gespecialiseerde schilders en vergulders die zich bezig hielden met het kleuren en vergulden van beelden in hout en steen. De schilder legde dus de laatste hand aan een beeldhouwwerk. Het werk van de beeldhouwer was in feite slechts een voorbereiding van dat van de schilder. In een enkel geval was het de beeldhouwer zelf die zijn sculpturen van een kleurige afwerklaag voorzag. In een aantal gevallen werd de hulp ingeroepen van gerenommeerde kunstenaars. Schilders als Rogier van der Weyden, Jan van Eyck en Robert Campin hebben beelden in altaarretabels van een gekleurde afwerklaag voorzien. Bij de Doornse reliëfs kan men niet met zekerheid zeggen of de beeldhouwer zelf ook zijn werk heeft gepolychromeerd. Het polychromeren en het vervaardigen van schilderijen geschiedde in die tijd over het algemeen door het jaar heen in goed geventileerde ateliers met een constante temperatuur. Het lijkt echter waarschijnlijk dat de Doornse reliëfs bij uitzondering gepolychromeerd zijn toen zij al in de kerk geplaatst waren. Dit kan men zien aan de begrenzing van de kleurige afwerking aan de zijkanten die uitzonderlijk strak is. Dat heeft tot de veronderstelling geleid dat de reliëfs reeds waren ingemetseld bij het polychromeren. De onregelmatige afscheiding die altijd ontstaat bij het aanbrengen van verf met een kwast is op de kerkmuur terechtgekomen.
De polychromeur ging als volgt te werk. In eerste instantie is het oppervlak van de stukken bestreken met tenminste twee sterk verdunde gronderingslagen die zijn aangebracht met een langharige kwast. De eerste lagen van de stukken zijn transparant en licht roze van tint. De laag is voornamelijk samengesteld uit overwegend witte pigmenten met een klein deel rode pigmenten, gebonden met een proteïnehoudend bindmiddel. Dat kan hazenlijm zijn die lauw werd verwerkt of een ei-tempera die koud zal zijn toegepast.
Daarna kregen de architectonische onderdelen en de stukken die werden verguld of een donkere afwerklaag moesten ontvangen, een dekkende gronderingslaag van rode aarde (ijzeroxide?). Deze laag vertoont bij verschillende stukken een licht kleurverschil. Dit komt door een variërende concentratie aan oranje pigmenten (loodmenie?), helderrood (vermiljoen of cinnaber?) en donkerrode pigmenten. Het is mogelijk dat de verf niet goed gemengd was en dat daardoor de kleurverschillen konden ontstaan. Anderzijds kan de schilder dit effect doelbewust hebben nagestreefd om een bepaald resultaat te verkrijgen.
Vervolgens kwamen de volgende gronderingslagen aan de beurt. Voor de mantel van Veronica en de tuniek van Christus (in de Judaskus en de Wederopstanding) is een zwarte gronderingslaag toegepast op lijmbasis. Deze kleur zal diepte geven aan het azuriet dat als uiteindelijke afwerking wordt aangebracht. Een gronderingslaag van lichtgele, goed dekkende oker is onder de mantel van Judas aangetroffen.
Na het aanbrengen van de gronderingslagen kwam het moment van vergulden.
| |
| |
227 Reconstructie van een reliëf van een mansfiguur ten halve lijve in een architectuur. De man draagt een keten met een opvallende beëindiging. Elementen als ogen, baard en stofuitdrukking van muts en gewaad zijn uiterst verfijnd van detaillering (foto RDMZ, 2000).
De vergulde oppervlakken bij de Doornse reliëfs zijn mixtionverguldingen. Bij deze verguldtechniek wordt het te bewerken gedeelte bedekt met een laagje lijnof notenolie of hars waarop men het bladgoud aanbrengt. Wanneer het niet mogelijk is het bladgoud glad aan te brengen wordt aan het mengsel gele oker toegevoegd om een vastere ondergrond voor het verguldsel te verkrijgen. Tevens dient de gele kleur van het mengsel om kleine oneffenheden in het goud te verdoezelen. Wanneer het mengsel droog begint te worden kan het bladgoud worden aangebracht. Daarbij wordt het met speciale penselen licht aangedrukt. Vervolgens werden de meeste architectonische onderdelen in een spontane techniek in een groene en blauwe marmerimitatie geschilderd. Dit soort van geaderd marmer ziet men ook weergegeven aan de klassieke architectuur op Italiaanse schilderijen van die tijd.
Na het schilderen van de marmering is de mantel van Judas geschilderd in een witte tint die ook voor de Zweetdoek van Veronica is gebruikt. Hetzelfde gebroken wit zou als ondergrond toegepast worden voor de brocaatmotieven en bontimitatie die op twee mantels werd gevonden.
Het incarnaat, de vleeskleur, is samengesteld uit een mengsel van witte, rode en blauwe pigmenten die zijn fijngewreven en gebonden met een organisch bindmiddel. Het resultaat was een helder bleek roze incarnaat.
Voor de verfijnde details in het gezicht als ogen en wenkbrauwen heeft de schilder gebruik gemaakt van dunne penselen waarmee hij in zwart ook de oogleden heeft aangeduid.
De blauwe laag op de reliëfs is als laatste fase van de kleurige afwerking aangebracht. Ongetwijfeld betreft het azuriet, een koperverbinding. Vóór gebruik wordt het gebonden met ei, lijm of gom. Dit blauw blijft mat na droging van het bindmiddel. Het was uitermate teer en kostbaar.
Om de polychromie te voltooien eindigde de uitvoerend kunstenaar over het algemeen met motieven waaraan hij de grootste zorg besteedde. In de Doornse reliëfs zijn die motieven gemaakt met sjablonen en met het penseel. Bij de sjablonen zijn twee soorten te onderscheiden: een sjabloon in de vorm van de vijfpuntige ster en een tweede in de vorm van een bloem met driepuntige blaadjes.
| |
| |
228 De stenen doopvont in de kerk van Doorn uit omstreeks 1480 (foto RDMZ, 1987).
Deze motieven zijn aangetroffen op de blauwe mantel van Christus. Zij zijn een mixtionvergulding. De geschilderde motieven die op de Doornse reliëfs voorkomen zijn waarlijke schilderstukjes, zoals het gelaat van Christus op de Zweetdoek van Veronica of de details op de kleding als de Italiaanse brocaatimitatie aan de mantel bij een van de beelden. Een ander voorbeeld van afwerking is de uitstekend bewaard gebleven schaduwrand langs de boord en hals van een vergulde mantel bij een van de torsofragmenten.
Tenslotte moet gewezen worden op het belang van het toepassen van kleur op driedimensionaal werk. Door het aanbrengen van kleur kunnen details en vlakken worden weergegeven die niet in steen zijn uitgehouwen. Het kan zijn dat de beeldhouwer dat van tevoren overlegde met de schilder. Anderzijds is het mogelijk dat er een werkverdeling tussen beiden bestond waarbij de laatste afwerking aan de polychromeur werd overgelaten.
Tot zover de restaurator van de reliëfs. Na conservering zullen zij in de kerk worden opgesteld.
In Doorn staat ook nog een stenen doopvont van het bekende type met een achthoekig bekken, versierd met afwisselend vier gebeeldhouwde koppen en vier bloemen. De doopvont dateert uit de 15de eeuw (ca. 1480) en diende tot 1880 als voet voor de preekstoel. Tegenwoordig is hij opgesteld in het liturgisch centrum bij de preekstoel.
| |
Meubilair
In de Cunerakerk te Rhenen bevinden zich, behalve het schitterende renaissanceoxaal, ook twee koorbanken, eveneens uit de periode van de Renaissance, maar nu uitgevoerd in hout. Ze staan tegenover elkaar tegen de wanden van het diepe koor, nog steeds op dezelfde plaats waarvoor ze gemaakt zijn. Op een van korte kanten van de banken prijkt midden op een rolwerkcartouche het jaartal 1570. Ook hier zitten we nog midden in de wereld van Cornelis Floris, Cornelis Bos en Hans Vredeman de Vries. De kroonlijst wordt gedragen door voluutvormige consoles met gebeeldhouwde maskerons en leeuwenkopjes. Het fries is voorzien van fijn gesneden renaissancemotieven met bladwerk, bloemen, vruchten en met als centraal motief (gevleugelde) menselijke figuurtjes of beslagwerkcartouches. De wangen hebben aan de voorzijde een voluut, die onderaan eindigt in een leeuwenpoot. Op de schuin weglopende bovenzijde is eveneens een voluut met leeuwenkop aangebracht. Aan de korte kanten bestaat het onderste gedeelte uit een toogpaneel met geholde tandlijst. Toogpanelen worden tot ver in de 17de eeuw veelvuldig gebruikt in het hervormde kerkmeubilair en we zullen ze ook op de Utrechtse Heuvelrug met name bij de preekstoelen nog diverse keren terugzien (Schmidt, 1991, 179).
229 De Rhenense koorbanken uit 1570 (foto RDMZ, 1997).
230 De datering van een van de koorbanken in een rolwerkcartouche op een van de korte zijden (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
231 Het priestergestoelte, sedilia, in de kerk van Rhenen dateert eveneens van 1570 (foto RDMZ, 1997).
232 Bekroning van het priestergestoelte in rolwerkstijl met saterkop (foto RDMZ, 1997).
In het schip tegen de zuidwand, naast het tochtportaal staat ook in de Cunerakerk een gestoelte, dat eveneens uit 1570 dateert. Het werd voorheen ten onrechte aangeduid als bisschopszetel. Het gaat hier echter om een sedilia, een priestergestoelte, bestemd voor de geestelijken (een priester, een diaken en een subdiaken) die de mis opdragen. De zetel stond oorspronkelijk aan de zuidkant, de epistelzijde, van het koor en vormde één geheel met de koorbanken. De bank heeft een korte luifel, gedragen door gecanneleerde Ionische zuilen en met een fries met fijn gesneden bladwerk. Als centraal motief is een rolwerkcartouche met maskeron aangebracht en aan weerskanten een geknielde figuur met een laurierkrans in de hand. Op de hoeken, boven de zuilen, zijn vrouwenfiguurtjes in rolwerkstijl gesneden, waarvan er een - met kruis - het Geloof voorstelt en de ander - met anker - de Hoop. Vergelijkbare figuurtjes op de zijkanten dragen geen attribuut. De luifel heeft een bekroning in rolwerkstijl met als centraal motief een saterkop. Het gestoelte en de koorbanken zijn een goed voorbeeld van houtsnijwerk uitgevoerd in de stijl van de Nederlandse Renaissance uit het derde kwart van de 16de eeuw (Schmidt, 1991, 176).
Naast deze enkele inventarisstukken uit de voorreformatorische periode, dateren de meubelen in de kerken van de Utrechtse Heuvelrug van na de Reformatie. Hoewel er veel veranderde in de liturgische dispositie van het kerkmeubilair, bleef men in sommige gevallen nog lange tijd typisch voorreformatorische meubelen plaatsen. Zo ook in Amerongen, waar het interieur na de verwoesting door de Fransen in 1672 bijna geheel vernieuwd werd. Het koorhek kwam in 1679 tot stand met financiële hulp van kasteelvrouwe Margaretha Turnor. Het is dus geplaatst in een periode dat het koorhek in de oorspronkelijke (katholieke) zin, namelijk als scheiding tussen het koor als terrein van de priesters en de overige kerkruimte voor de leken, niet meer nodig was. Toch bleef de behoefte bestaan het vroegere priesterkoor af te scheiden van het schip van de kerk. In Amerongen zijn ook de preekstoel, dooptuin en herenbank omstreeks dezelfde tijd gemaakt en alle meubelen zijn opgebouwd uit de in de hele 17de eeuw zo veelvuldig toegepaste toogpanelen.
233 De preekstoel in de kerk van Amerongen dagtekent van het laatste kwart van de 17de eeuw (foto RDMZ, 1998).
| |
Preekstoelen
De 17de eeuw
In de kerken op de Utrechtse Heuvelrug bleven vijf preekstoelen bewaard, die uit de 17de eeuw stammen (Amerongen, De Bilt, Doorn, Leersum, Rhenen) en maar liefst vier daarvan zijn nauwkeurig te dateren.
De oudst gedateerde bevindt zich in de hervormde kerk van De Bilt. Op een grafsteen in de kerk staat geschreven dat Dirck Salomonssen de preekstoel heeft geschonken in 1652, het bouwjaar van de kerk. De preekstoel in Doorn werd, blijkens de datering op het klankbord in 1666 vervaardigd en op het exemplaar in Leersum prijkt het jaartal 1676 op het ruggeschot.
| |
| |
234 De Leersumse preekstoel uit 1676 (foto RDMZ, 1997).
235 Detail van de Leersumse preekstoelvoet (foto RDMZ, 1997).
236 De preekstoel in de kerk van De Bilt kwam in 1652 tot stand (foto RDMZ, 1998).
In Amerongen werd de oude preekstoel, samen met nagenoeg de gehele overige inventaris, bij de inval van de Fransen in 1672-73 verwoest. Met financiële hulp van kasteelheer Godard van Reede werd de kerk het jaar na de verwoesting hersteld. De preekstoel echter kwam pas enkele jaren later tot stand. De dominee moest ondertussen ‘sittende op een stoel en staende voor een tafeltje op het choor’ prediken. Er was wel door Geertruidt van Steenbergen honderd gulden voor een nieuwe preekstoel nagelaten, maar de erfgenamen wilden maar niet uitkeren. De kerkmeesters riepen de hulp in van de Staten en wonnen na veel correspondentie hun zaak. Er kwam alsnog een nieuwe preekstoel (onder andere) van de hand van de plaatselijke wagenmaker Willem Berendse van Alewijck (Demoed, 1997, 272). In Rhenen moet de preekstoel op stijl worden gedateerd. De preekstoel in deze kerk zal uit het derde kwart van de 17de eeuw dateren. Met name de afhangende festoenen op de verdiepte pilasters van de preekstoelkuip horen helemaal thuis in de motievenwereld, zoals die door Jacob van Campen en Pieter Post geïntroduceerd werd in de Noordelijke Nederlanden.
De hoofdvorm van vier van de vijf 17de-eeuwse preekstoelen is zeshoekig, zoals over het algemeen gebruikelijk was. Alleen de preekstoel in De Bilt is achthoekig, een vorm die eerder in de 17de eeuw wel vaker voorkwam, maar geleidelijk aan verdween.
Alle preekstoelen hebben een kuip van toogpanelen met zowel onderaan als bovenaan een hoofdgestel met fries, waarop - evenals op de boog en in de zwikken van het toogpaneel - een variatie aan houtsnijwerkmotieven is aangebracht. Op de hoeken van de kuip staan in de meeste gevallen verdiepte pilasters (De Bilt, Doorn, Leersum, Rhenen); alleen bij de preekstoel in Amerongen staan hier Ionische zuilen. In Rhenen zijn de verdiepte velden voorzien van afhangende festoenen met bladwerk, bloemen en vruchten en uitlopend in kwastjes.
237 Grafsteen van de schenker van de Biltse preekstoel, Dirck Salomonssen van Arnhem (foto RDMZ, 1998).
De vorm en uitvoering van het ruggeschot en het klankbord volgen meestal die van de kuip. Zo bestaat het ruggeschot, evenals de kuip, steeds uit een toogpaneel binnen een omlijsting van pilasters en een hoofdgestel.
Het ruggeschot van de preekstoel in Doorn heeft een geaccoleerde toog, wat een latere toevoeging is. In De Bilt is het ruggeschot voorzien van twee uitgezaagde vleugels en in Rhenen zijn de voluutvormige vleugels rijk bewerkt met gesneden acanthusbladeren.
De klankborden volgen over het algemeen, evenals de rugpanelen in vorm en ornamentele details de preekstoelkuip, maar zijn lang niet allemaal meer origineel. Zo is het exemplaar in De Bilt, wel evenals de preekstoelkuip achtzijdig, maar van later datum, waarbij waarschijnlijk wel de oude cartouches zijn hergebruikt. Ook het klankbord in Amerongen is later veranderd en is tegenwoordig achthoekig van vorm.
De preekstoelen zijn allemaal staande exemplaren en de meeste hebben voluutvormige steunen, rijk versierd met houtsnijwerk. De oudste, die in De Bilt, lopen uit in leeuwenklauwen en zijn versierd met acanthusbladeren en bloemkelken. In
| |
| |
238 De preekstoel in de Cunerakerk te Rhenen dagtekent van het derde kwart van de 17de eeuw (foto RDMZ, 1997).
239 De rijk bewerkte voet van de Rhenense preekstoel (foto RDMZ, 1997).
Leersum zijn ze plastischer met omkrullende acanthusbladeren, aan de bovenzijde uitlopend in engelenfiguren en een griffioen. De voeten van de preekstoelen in Amerongen en Rhenen zijn voorzien van dubbele voluutsteunen. De voet in Amerongen bestaat uit een twaalfhoekige pijler met drie naar beneden gerichte voluutvormige steunen. De kuip rust op nog eens zes naar boven gewende steunen, die de vorm hebben van leeuwenkoppen en voorzien zijn van meerdere voluten. In Rhenen zien wij een vergelijkbare opbouw. Ook hier bestaat de voet uit een twaalfhoekige pijler met drie voluutvormige voetstukken, versierd met acanthusbladeren. De kuip wordt gedragen door zes steunen in de vorm van gebeeldhouwde engelen, die aan onderzijde uitlopen in een voluut met bladwerk.
240 De preekstoel in Doorn is op het klankbord gedateerd 1666 (foto RDMZ, 1997).
Bij de preekstoel van Doorn werd tot in de 19de eeuw de middeleeuwse doopvont als voet gebruikt, een fenomeen dat in heel Nederland regelmatig voorkwam in de 17de eeuw (Noordeloos, Ouderkerk aan den IJssel). In de 19de eeuw kreeg men weer waardering voor middeleeuwse objecten en in die tijd werden veel van deze doopvonten in ere hersteld. In Doorn kreeg de preekstoel, tijdens een ingrijpende restauratie in 1888, haar huidige voet. Ook in De Bilt werd de onderzijde van de voet in 1895 vervangen, toen de preekstoel werd opgeknapt.
De meeste preekstoeltrappen zijn niet meer origineel, onder andere als gevolg van verplaatsingen van de preekstoel in de kerkruimte.
| |
De 18de en 19de eeuw
In de kerken van de Utrechtse Heuvelrug bevinden zich naast de vijf 17de-eeuwse preekstoelen ook nog twee latere exemplaren die het vermelden waard zijn.
De preekstoel in de Zuiderkapel in Bilthoven dateert uit omstreeks 1800. De kuip van de preekstoel is rechthoekig, een vorm die naast de zeshoek geregeld voorkomt, met name vanaf de tweede helft van de 17de eeuw. De preekstoel in Bilthoven was wellicht oorspronkelijk vrijstaand, maar is tegenwoordig tegen een van de wanden opgesteld. Het exemplaar is rijk voorzien van snijwerk. Op de hoeken van de kuip staan overhoeks geplaatste pilasters met rolvoluut en acanthusblad. Aan de onderzijde wordt de kuip afgesloten door een gebeeldhouwde laurierkrans. Het ruggeschot wordt bekroond door een opzetstuk met in het midden het Alziend Oog in driehoek, aan weerskanten cornucopiae en bovenop een harp. De vierkante kuip is toegankelijk via twee trappen, een aan elke kant. De trapleuningen zijn opengewerkt met voluten van bladwerk en lopen
| |
| |
241 In de Zuiderkapel te Bilthoven staat een preekstoel van omstreeks 1800 (foto RDMZ, 1997).
242 De hervormde kerk van Zeist heeft een preekstoel van 1843 in neogotische stijl (foto RDMZ, 1997).
aan de onderzijde uit in elegant gebeeldhouwde zwanen. Op de boom van de trap is een zelfde laurierkrans aangebracht als op de onderzijde van de kuip. De preekstoel hangt aan de muur, maar onder de kuip is een krachtig gebeeldhouwde adelaar op voetstuk geplaatst, die de kuip lijkt te ondersteunen. Ook op het voetstuk keert de laurierkrans terug; de poten van de adelaar rusten op een wereldbol. Het is mogelijk dat dit losse element ooit als lezenaar diende. De adelaar is een van de vier Evangelistensymbolen en verwijst naar Het Woord en Het Evangelie dat van de kansel gepredikt wordt.
De preekstoel werd bij de bouw van de Zuiderkapel in 1916 door Jhr. mr. B. van Merlen geschonken en komt dus uit een andere context. Bij de plaatsing zullen waarschijnlijk ook onderdelen vernieuwd en aangevuld zijn. Gezien het beeldhouwwerk is het mogelijk dat de preekstoel oorspronkelijk uit een (Duitse?) Lutherse Kerk afkomstig is. Met name de zwanen en het Alziend Oog zijn typisch Lutherse symbolen.
In Zeist werd in 1841-1843 een nieuwe kerk gebouwd, die in neogotische stijl werd ingericht. Ook de geheel vrijstaande preekstoel met opgang aan de achterzijde werd in 1843 in deze stijl vervaardigd en voorzien van panelen met dubbele gotische spitsbogen met driepasnissen. Tijdens de restauratie van 1964-1965 vond men in de preekstoel een document, waarop geschreven stond: ‘In 't jaar 1843 is deze Stoel Gemaakt door Abraham Montauban en Johannes Jacobus de Liefde, Beiden Geboren en Woonachtig te Zeyst’ (Van Eekeren, III, 1976, 246).
| |
Dooptuinen, banken en dispositie
In het gebied van de Utrechtse Heuvelrug bevinden zich zowel kerken, die in de Middeleeuwen gebouwd zijn (Amerongen, Rhenen, Leersum, Doorn) als kerken uit de 17de (De Bilt), de 19de (Zeist, Maarsbergen) en 20ste eeuw (Zuiderkapel Bilthoven, Driebergen-Rijsenburg). De kerken, die na de Reformatie tot stand kwamen waren van meet af bestemd om er de Hervormde eredienst in te vieren. Bij de van oorsprong katholieke kerken lag dat anders. Na de Alteratie werden deze ruimten ontdaan van de voorwerpen die aan de katholieke eredienst herinnerde en door de protestanten opnieuw ingericht. De preekstoel kreeg een zo centraal mogelijke plaats in de sterk door een lengteas bepaalde kerkruimte. Dat
| |
| |
dat soms problemen opleverde blijkt in Amerongen. Hier werd na de Alteratie de preekstoel tegen een van de kolommen opgesteld. Maar dit gaf niet het gewenste resultaat. Daarom besloot men in 1661 de twee oostelijke pijlers weg te breken, waardoor wijde scheibogen ontstonden en de gelovigen een veel beter zicht kregen op de preekstoel.
Een preekstoel werd in de 17de eeuw steevast omringd door een dooptuin, waarbij het doophek het gebied rond de preekstoel - het nieuwe liturgisch centrum - begrensde en tevens scheidde van de rest van de kerkruimte. In de ‘tuin’ vond, in nauwe samenhang met de woordverkondiging en temidden van de gehele gemeente, het dopen plaats. Aan de preekstoelkuip hing daartoe een koperen doopbekkenhouder, waarin een los tinnen, koperen of zilveren bekken geplaatst kon worden. Van oudsher hadden bovendien kerkelijke ambtsdragers hun vaste plaats binnen het doophek. In kerkelijke archivalia wordt het doophek daarom ook wel ‘kerkenraadshekje’ genoemd.
Voor het overige stonden er in de periode na de Reformatie tot diep in de 18de eeuw alleen vaste banken in de periferie van de kerkruimte, tegen de wanden of rond de zuilen of pijlers. Deze zogenaamde ‘herenbanken’ of ‘pilaarbanken’ waren bestemd voor ambachtsheren en andere hoogwaardigheidsbekleders. In het midden van de kerkruimte kon geen vast bankenplan ontstaan, aangezien de kerk tevens begraafplaats was en de graven in de vloer opengemaakt moesten kunnen worden. De gelovigen zaten op losse banken of op zelf meegebrachte kerkstoeltjes. Pas toen in 1829 het begraven in de kerk definitief verboden werd, kwam de weg vrij voor het opvullen van de kerkruimte met een vast bankenplan.
In de laatgotische kerk van Amerongen is nog een deel van het 17de-eeuwse meubilair bewaard gebleven. Het is zelfs de enige kerk waar het oude doophek de tand des tijds trotseerde. De preekstoel, het koorhek, het doophek met bijbehorende banken en een herenbank, allemaal uitgevoerd met vergelijkbare toogpanelen, dateren van na 1672-1673 toen bij de inval van de Fransen bijna het gehele interieur in vlammen opging. Uit archivalia is bekend dat Willem Berendse van Alewijck in 1679 zowel aan de nieuwe preekstoel als aan het bijbehorende doophek werkzaamheden verrichtte. Van Alewijck was de plaatselijke wagenmaker. In de 17de eeuw waren de diverse werkzaamheden van timmerman, schrijnwerker en beeldsnijder echter door gildebepalingen streng gescheiden. Het is daarom aannemelijk dat naast Van Alewijck ook nog een beeldsnijder en / of schrijnwerker aan de totstandkoming van de preekstoel en het doophek heeft meegewerkt. Over de dispositie van het meubilair in de driebeukige kerk van Amerongen is met name vanaf het midden van de 19de eeuw wat meer bekend. Er werd nogal eens met de preekstoel geschoven. In 1848 was hij afgebroken en weer opgebouwd.
243 De preekstoel met dooptuin in de Amerongse kerk (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
244 Het restant van de herenbank in de kerk van Amerongen stamt uit het laatste kwart van de 17de eeuw (foto RDMZ, 1998).
Waarschijnlijk kreeg hij toen een plaats tegen de zuidoostwand, voor het koor. Dit was in ieder geval de situering in 1860, het jaar waarin de preekstoel wederom werd verplaatst. De verplaatsing van 1860 was onderdeel van een ingrijpende herinrichting, die al enkele jaren duurde. In 1855 was een nieuwe zerken vloer gelegd en in 1856 had er een verandering van de banken plaatsgevonden. Nog wat later werden de galerijen uit 1844 afgebroken en kwamen er weer nieuwe zitbanken bij. In 1884 werd het hele kerkinterieur van Amerongen ingrijpend gewijzigd. Bij het hoofdstuk over de Kerkelijke Gebouwen is daar uitvoerig aandacht aan besteed. De preekstoel werd van het koor naar onder het orgel verplaatst. De plaats onder het orgel bleek echter akoestisch ongunstig en in 1892 kreeg de preekstoel uiteindelijk haar huidige plek tegen een van de pijlers aan de noordzijde van de kerkruimte. Wederom moest het bankenplan gewijzigd worden. De predikant was nu tot in het koor hoorbaar, waar in 1860 al extra banken waren geplaatst.
De 19de-eeuwse banken zijn tegenwoordig mintgroen geverfd en carrévormig opgesteld rondom het liturgisch centrum aan de noordzijde. Daar staat de preekstoel in het midden van een ruime dooptuin. Binnen deze dooptuin staan aan weerskanten twee bijbehorende banken, die volgens opschrift bestemd zijn voor ‘Ouderlingen’ en ‘Diakenen’. Dat dit teruggaat op de 17de-eeuwse situatie blijkt uit een rekening van november 1698, waarin een zekere Pieter van Tempel betaald krijgt voor het (ver?)maken van het tweegestoelte voor ouderlingen en diakenen.
De herenbank, die evenals de preekstoel, het doophek en het koorhek uit de periode na de verwoesting van 1672-1673 dateert, is nog slechts gedeeltelijk origineel en ook deze is meerdere malen verplaatst. Tegenwoordig staat hij tegen de zuidoostelijke muur. De zitting ontbreekt en de ‘bank’ is nu slechts ‘omheining’ voor enkele losse stoelen en mist bovendien de voor veel herenbanken gebruikelijke overhuiving (HUA, archief van de Herv. Gemeente Amerongen, inv. nr. 294; Demoed, 1997, 272-273).
Ook in de laatgotische hallenkerk van Rhenen zijn de zitplaatsen carrévormig rond het liturgisch centrum gegroepeerd. Hier zijn banken gecombineerd met stoelen. De preekstoel is geplaatst tegen een van de zuilen aan de noordzijde van de kerk. Het is het centrale meubelstuk van het liturgisch centrum: een open plek, gemarkeerd door een tapijt, waar ook plaats is voor de doopvont en de lezenaar van de voorzanger. De huidige dispositie dateert van na de Tweede Wereldoorlog.
De middeleeuwse eenbeukige kerk van Leersum werd in 1819 uitgebreid met een zijbeuk aan de noordzijde, die in 1895 nogmaals vergroot werd tot een rechthoekige kerkzaal. De preekstoel staat tegen de zuidmuur. Aan weerskanten staan banken:
245 De kerk van Leersum naar het oosten. De preekstoel staat tegen de zuidwand (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
246 Plattegrond van de Leersumse kerk uit 1877 waarin het bankenplan getekend staat. In het torenportaal stonden twee rijen armenbanken. In de ‘kapel’, het koor, stonden eveneens armenbanken opgesteld. Naast en tegenover de preekstoel was de plaats voor de voornaamste banken. Zij hadden een luifel. Het middenstuk van de kerk was met stoelen gevuld en het noordelijke stuk weer met banken. In totaal waren er 290 zitplaatsen. Me potlood is op de opmeting bijgeschreven dat er 260! plaatsen tekort waren (tekening coll. RDMZ, nr. 16998).
aan de ene zijde twee banken voor ouderlingen en collectanten en aan de andere een groter bankenblok met zes rijen, waarvan de voorste twee gereserveerd zijn voor diakenen en kerkvoogden. In het voormalige koor staan drievoudige bankenblokken van paneelwerk. Het laatste koortravee is verhoogd, omdat zich hieronder de oorspronkelijke grafkelder van Frederik Van Nassau Zuylestein en zijn echtgenote Mary Killegrew bevindt. Daardoor lopen de banken naar achteren toe hoger op. De wand van het koor is bekleed met een betimmering uit 1895.
De inrichting van de middeleeuwse kerk van Doorn ging steeds met de tijd mee. Hier werd in 1585 voor het eerst avondmaal gevierd. In de protestantse periode werd het koor van het schip gescheiden door een muur. De eredienst vond in het schip plaats. Het liturgische centrum met de preekstoel bevond zich tegen de scheidingswand. De preekstoel bleef daar tot 1860-1861 staan, tot het moment waarop de scheidingswand werd weggebroken en de preekstoel werd verplaatst naar de zuidmuur van het schip. Toen werden ook vrijwel alle banken vernieuwd en een partij stoelen aangeschaft, waarvan er in ieder geval een aantal binnen het doophek stond. In deze tijd werden waarschijnlijk eveneens de luifelbanken die tegen de zuid- en westwand staan, vervaardigd. In de tweede helft van de 19de
247 Het inwendige van de Doornse kerk naar het oosten (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
248 Preekstoel met dooptuin en middeleeuws doopvont in de kerk van Doorn (foto RDMZ, 1981).
eeuw, of misschien zelfs aan het begin van de 20ste eeuw, werd een in gotische stijl uitgevoerde ‘sittekist’ (een zetel waarbij de zitting tevens deksel is van de bergruimte eronder) aan het interieur toegevoegd. Toen bij de restauratie van 1924 een extra zijbeuk aan de zuidzijde van de kerk werd gebouwd, werd de preekstoel opnieuw verplaatst, nu naar de noordwand. Toen werd ook het oude doophek vervangen door een nieuw exemplaar uitgevoerd in 17de-eeuwse stijl. In de jaren twintig van de 20ste eeuw kreeg het interieur van Doorn een voor hervormde begrippen ongewone, bijna salonachtige aankleding met schilderijen en veel goudglanzend koperwerk. Deze verandering kwam vooral tot stand door toedoen van presidentkerkvoogd jhr. L.A. van Loon. Wellicht was de komst van de Duitse Keizer Wilhelm II naar Doorn hiervoor de aanleiding en wilde men de kerk met de nieuwe inrichting enige vorstelijke allure geven. In 1932 werden alle muurvlakken van het interieur voorzien van een wandbetimmering met een fries in 17de-eeuwse stijl naar voorbeeld van dat op de preekstoelkuip. Een gedenkbord herinnert aan het feit dat deze lambrizeringen werden aangebracht op voorstel van jhr. Louis Antoine van Loon. Waarschijnlijk werden toen ook de drie psalm- en gezangborden gemaakt, die links en rechts van de preekstoel en bij het orgel hangen.
In De Bilt werd in 1652 een eenvoudig, rechthoekig zaalkerkje gebouwd, dat plaats bood aan ongeveer 200 kerkgangers. In 1661 werd het aantal zitplaatsen al uitgebreid door toevoeging van een gaanderij. Pas in 1895 bleek de kerk wederom te klein. Zij werd vergroot door een dwarse aanbouw tegen de oostgevel, waardoor de kerk plaats bood aan 530 mensen. Tegenwoordig staat de preekstoel, die uit de bouwtijd van de kerk dateert, tegen deze oostgevel. De banken dateren uit 1952, het jaar waarin de vloer vernieuwd werd.
Het schip van de kerk in Zeist werd in 1841-1843 gebouwd. Zowel exterieur als interieur zijn uitgevoerd in zogenoemde Willem II-gotiek, de op de Engelse neogotiek geïnspireerde stijl. In het nog vrijwel gave interieur is de spitsboog met driepasnis een steeds terugkerend motief. In de driebeukige kerk is het ‘koor’ van de rest van de kerkruimte afgescheiden door een houten scheidingswand, waarvoor, onder het orgel, een vrijstaande preekstoel is geplaatst. Aan weerskanten daarvan staan twee overhuifde banken, bestemd voor respectievelijk
| |
| |
249 Het neogotische kerkinterieur van de oude kerk van Zeist (foto RDMZ, 1997).
250 Plattegrond van de middeleeuwse kerk van Zeist vóór de vergroting in 1841. In de plattegrond staat de dispositie ingetekend. Tegen de noordwand was de preekstoel met dooptuin opgesteld. Het westelijk deel van het schip en het koor waren met twee rijen banken gevuld. Tegen de zuidelijke schipwand stonden de banken voor de notabelen. De resterende ruimte voor de preekstoel bood plaats aan 170 stoelen (anonieme opmeting uit 1840, coll. Hervormde kerk te Zeist).
251 Het interieur van de kerk van Maarsbergen met preekstoel, kerkbanken en bankenblokken uit de bouwtijd 1883-1884 (foto RDMZ, 1999).
de kerkenraadsleden en de kerkvoogden en notabelen. Vanaf 1854 werd de voorste bankenrij van beide banken op voorstel van kerkvoogdij gebruikt door de leden van het gemeentebestuur, een voortzetting van de traditie om dergelijke gezagsdragers een eigen plaats te geven in de zogenoemde magistraats- en gerechtsbanken. In de huidige situatie, tot stand gekomen tijdens de restauratie in 1964-1965, is de gehele ruimte van het schip opgevuld met losse stoelen. De 19de-eeuwse zitplaatsendispositie bestond uit drie smalle paden, één in het midden van het schip en de andere twee langs de pilarenrij. Het schip was gevuld met zowel banken als stoelen. In de zijvleugels stonden alleen banken, gedeeltelijk evenwijdig aan de zijmuren. Verder achter in de zijvleugels stonden kortere banken, parallel met de achtermuur. Op de drie achterste banken van een van de zijvleugels zaten de wezen van het in 1865 geopende Protestantsche Weeshuis in Zeist. Helemaal achterin stonden links en rechts van de grote toegangsdeur in de toren, twee ‘dubbel-gestoelten’ met zestien zitplaatsen. Deze plaatsen waren bestemd voor de eigenaren van dergelijke gestoelten in de oude kerk. Toen was al het houtwerk overigens donker van kleur. Later is alles in een licht kleur gesausd (Van Eekeren, III, 1976, 246 e.v.).
De kerk van Maarsbergen kwam tussen 1883-1884 tot stand. In de rechthoekige ruimte kwam de preekstoel te staan tegen een van de korte zijden met aan weerskanten tegen de lange wanden twee overhuifde banken. De gelovigen zaten recht tegenover de preekstoel in twee door een middenpad gescheiden bankenblokken. Deze situatie kan men nog steeds zo aantreffen.
| |
| |
252 De kruisvormige Zuiderkapel met de forse spanten te Bilthoven (foto RDMZ, 1997).
Op de Utrechtse Heuvelrug werden ook nog enkele hervormde kerken in de 20ste eeuw gebouwd. De Zuiderkapel in Bilthoven kwam in 1916 tot stand naar ontwerp van architect J. Stuivinga. In de nagenoeg rechthoekige zaalkerk werd de preekstoel tegen de achterwand geplaatst en aan weerskanten van de preekstoel kwamen kerkenraadbanken te staan. De gelovigen konden plaatsnemen op twee, door een middenpad gescheiden blokken, bestaande uit vijf rijen met stoelen en elf rijen banken. Langs de lange wanden werd bovendien nog een rij van 26 zitplaatsen gemaakt. In 1935 bleek te kapel te klein en werd zij uitgebreid met twee zijvleugels, waardoor een kruisvormige plattegrond ontstond. Er kwamen 200 zitplaatsen bij. Door de preekstoel te verlengen en tegen een nieuwe muur te plaatsen kwam het geheel meer naar voren in de ruimte te staan en was ook vanuit de nieuwe vleugels een goed zicht gegarandeerd.
De nieuwe hervormde kerk van Driebergen-Rijsenburg werd in 1830 in gebruik genomen en kwam tot stand door een prijsvraag die luidde: ‘Onkostbaar Landelijk Kerkgebouw, hetwelk smaak met hechtheid vereenigt, zes honderd plaatsen bevat en doelmatig voor de Gemeente zij’. Deze kerk werd vele malen verbouwd en uitgebreid. In 1926 gebeurde dat op zeer ingrijpende wijze en kwam nagenoeg volledige nieuwbouw tot stand. De kerkruimte met een kruisvormige plattegrond bood plaats aan 800 zitplaatsen. Later is het bestand door middel van klapstoelen uitgebreid tot 1000.
| |
Kerkborden
Al direct na de Reformatie nam het ‘Woord’ het over van het ‘Beeld’. De vele heiligenbeelden werden ingeruild voor grote beschilderde houten borden, waarin tekst de hoofdrol speelde. Vanaf de late 16de eeuw en in de eerste decennia van de 17de eeuw veroverden de Tiengebodenborden, borden met de Apostolische Geloofsbelijdenis en het Onze Vader en borden met bijbelteksten zich een vaste plaats in het protestantse kerkinterieur. De Apostolische Geloofsbelijdenis, de Tien Geboden en het Onze Vader vormden samen de inhoudelijke trits Geloof, Gebod en Gebed.
In de kerken van de Utrechtse Heuvelrug vinden we alleen in de kerk van Rhenen nog drie van dergelijke kerkborden. Het oudste stamt uit 1599 en hierop is een vijftiental bijbelteksten geschreven, waaronder een aantal uit de Psalmen. Op het fries staat het motto ‘vt hora sic fvgit vita’ (‘Als een uur zo vliedt het leven hene’). Op het timpaan is het alliantiewapen Knijff/Snack(?) met helmkleed en het jaartal 1599 aangebracht. Het bord is gevat in een strakke omlijsting van gecanneleerde Dorische pilasters en een hoofdgestel met fronton. Het hout is beschilderd en deels gemarmerd.
Wat later, aan het begin van de 17de eeuw, ontstond het Tien Gebodenbord binnen
| |
| |
253 Het tekstbord uit 1599 in de Cunerakerk van Rhenen (foto RDMZ, 1997).
254 Het vroeg 17de-eeuws Tien Gebodenbord met Mozes en Aäron op de met rolwerk beschilderde zijvleugels in de kerk van Rhenen (foto RDMZ, 1997).
een omlijsting in renaissancestijl met pilasters en hoofdgestel. De tekst van de Tien Geboden is geschreven op de twee ‘Stenen Tafelen der Wet’. In het fries staat: ‘ god sprak alle dese woorden’. Aan weerskanten zijn met rolwerkmotieven beschilderde vleugels aangebracht, waarop ten voeten uit Mozes, als de ontvanger van de Wet, en Aäron zijn afgebeeld.
Op een derde bord met de Artikelen des Geloofs staat onderaan in een fijn gepenseeld cartouche het jaartal 1775, het jaar waarin de tekst werd overgeschilderd. Het bord zelf zal uit dezelfde tijd als het Tien Gebodenbord dateren. Het vertoont een zelfde ornamentiek in renaissancestijl met een omlijsting van gecanneleerde pilasters en een hoofdgestel. De vleugels zijn eveneens beschilderd met rolwerkmotieven, gecombineerd met ranken van bloemen en vruchten.
255 Het bord met de twaalf Artikelen des Geloofs in de kerk van Rhenen (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
256 Het psalm- en gezangbordje in de Leersumse kerk is op de achterzijde gedateerd ‘1896’ (foto RDMZ, 1997).
| |
Psalm- en Gezangborden
In de kerken van De Bilt, Doorn, Driebergen, Leersum en Rhenen vinden we nog psalm- en gezangborden, die alle uit de 19de of 20ste eeuw dateren. Het gebruik van dergelijke borden gaat terug tot de periode direct na de Reformatie toen het samen zingen in de protestantse eredienst een prominente plaats ging innemen en de psalm- en gezangborden een vast interieuronderdeel werden. Door op de borden onder de kop ‘psalm’, ‘gezang’ en ‘vers’ losse plankjes met cijfers en letters te hangen of te schuiven werden de te zingen liederen aangegeven. De borden hebben een eenvoudig rechthoekige vorm en zijn sober versierd met sierlijsten of uitgezaagde vormen.
Vermeldenswaard zijn de drie borden in Leersum, die aan de achterzijde gesigneerd en gedateerd zijn met: ‘G. van Raay Scherpenzeel, 28 mei 1896’. Waarschijnlijk zijn de vier psalm- en gezangborden in Rhenen eveneens 19de-eeuws. Ze zijn rechthoekig, omkaderd door pilasters en hoofdgestel en ze hebben richels, waarin de losse schuifplankjes achter ‘ps’, ‘gez’ en ‘vers’ kunnen worden geschoven.
In Driebergen hangen in de kerk zelf twee borden met een neoLodewijk XIV versiering. Tevens bleven twee, niet meer gebruikte, exemplaren bewaard met richels voor losse schuifplankjes onder ‘psalm-gezang’. Bovenaan zijn de borden versierd met bladwerk en voluten. Waarschijnlijk dateren al deze borden uit de 19de eeuw.
In Doorn hingen de psalmborden vroeger op de panelen van de preekstoelkuip, iets wat wel vaker voorkwam. Waarschijnlijk zijn de borden bij de verplaatsing van de preekstoel naar de noordwand in 1924 verwijderd en verdwenen. De huidige psalm- en gezangenborden maken deel uit van de in 1932 aangebrachte lambrizering.
De twee borden in De Bilt zijn uit de 20ste eeuw. Hierop kunnen alleen de te zingen psalmen worden aangekondigd.
| |
Rouwborden
Naast tekst- en psalm- en gezangborden hing de kerkruimte voorheen vol met rouwborden. Ze werden ook wel wapenborden genoemd, omdat op het rouwbord de wapenen van de overledenen zijn aangebracht. Dergelijke borden horen bij het (familie)graf en zijn verwant aan het epitaaf. Al vanaf de Middeleeuwen kregen wapenborden een plaats in de kerk. Met name in de periode na de Reformatie tot aan 1795 waren de kerkmuren bedekt met tientallen exemplaren. Kleine
257 Psalm- en gezangbord in de kerk van Rhenen uit de 19de eeuw (foto RDMZ, 1997).
ruitvormige rouwborden werden bij de begrafenis voor de kist uit gedragen en later in de kerk in de buurt van het graf geplaatst. Grotere rouwborden waren uitsluitend bedoeld om in de kerk te worden opgehangen als herinnering aan de overledene. In de Franse tijd verdwenen de meeste, toen, onder het motto ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’, alle onderscheidingstekenen en wapens werden verwijderd of weggekapt.
Amerongen ontsnapte aan deze grote schoonmaak: hier bleef een uitzonderlijk complete reeks rouwborden bewaard. Ze horen bij degenen die in de grafkelder van de familie van Reede - de bezitters en bewoners van Kasteel Amerongen - werden bijgezet. De grafkelder werd na de Reformatie in het koor ingericht en bleef tot 1829, toen het begraven in de kerk verboden werd, in gebruik. De vroegste reeks rouwborden in Amerongen dateert uit de jaren tussen 1605 en 1773. De omlijsting ging met de mode mee en de rouwborden zijn stilistisch in groepen te verdelen. De borden uit 1605, 1611, 1638 en 1641 zijn gevat in een eenvoudige, rechthoekige, geprofileerde omlijsting. Ze zijn beschilderd met het wapen van de overledene - alleen op het bord uit 1638 is het wapenschild plastisch aangebracht -, de bijbehorende kwartierwapens en voorzien van een tekst, waarin naam, titels en functies van de overledene en de overlijdensdatum worden vermeld, soms in het Latijn, soms in het Nederlands. De borden uit 1648, 1651, 1660 en 1662 hebben een omlijsting van Toscaanse zuilen met fries en kroonlijst.
Aan het einde van de 17de eeuw krijgen de borden een segmentvormig fronton en worden ze allengs plastischer. De versiering wordt rijker en bestaat eerst vooral uit (acanthus)bladwerkversieringen (borden uit 1691, 1700, 1706, de laatste overigens zonder fronton). De ornamentiek is in Lodewijk XIV- en later in Lodewijk XV- of rococostijl (borden uit 1759, 1773).
| |
| |
258 Rouwbord uit 1638 in de kerk van Amerongen. Wapens en tekst zijn in een eenvoudige omlijsting gevat (foto RDMZ, 1992).
259 Rouwbord uit 1651, gevat in een architectuur met Toscaanse zuilen, fries en kroonlijst (foto RDMZ, 1992).
In de 18de eeuw gaan symbolen een steeds belangrijker rol spelen, zoals Jeruzalemveren en laurierkransen (twee borden uit 1706, en borden uit 1719, 1724, 1736 en 1747). Bovendien zijn op veel borden vanitassymbolen aangebracht, zoals de gevleugelde zandloper, doodshoofden, toortsen en de zeis (borden uit 1706, 1724, 1736, 1747, 1756, 1759, 1773).
Twee onderling zeer gelijkende en overdadig bewerkte exemplaren werden in 1709 en 1719 in de kerk gehangen ter herinnering aan respectievelijk ‘Godard Grave van Athlone Baron van Reede ende Agrim Vrij Heere Amerongen...’ en ‘Frederik Christiaan Baron van Reede en Agrim Grave van Athlone Vrijheere van Amerongen...’. Behalve het wapenschild van de overledenen hebben de borden aan weerskanten een reeks kwartierwapens. Op de zijstukken zijn indrukwekkende wapentrofeeën aangebracht, in het fronton prijken rond een gelauwerde doodshoofd laurier- en eikentakken, pijlenbundels, kronen en kanonslopen. Bij deze borden zijn zelfs de frontons bekroond met twee bazuinblazende engelen. In het midden is een spiegelmonogram in palmtakken aangebracht.
260 Rouwbord uit 1756 met gebogen fronton, versierd met een doodskop, de gevleugelde zandloper, eikentakken en Jeruzalemveren (foto RDMZ, 1992).
261 Rouwbord van Frederik Christiaan van Reede uit 1719. Het bord is rijk versierd met wapentrofeeën, doodssymbolen en bazuinende engelen (foto RDMZ, 1992).
| |
| |
Na de Franse tijd werd in Amerongen de gewoonte om rouwborden in de kerk te hangen voortgezet. Er zijn twee houten borden uit de 19de eeuw, gedateerd 1830 (een afgeloogd exemplaar) en 1897, nog helemaal in ‘de oude stijl’, maar zonder kwartierwapens. Inmiddels was echter het begraven in kerken verboden en daarmee verdween ook het gebruik om rouwborden op te hangen. In Amerongen hangen nog wel twee metalen ‘herinneringsborden’ uit de 20ste eeuw. Het exemplaar uit 1905 is ‘in memoriam’ Alfred Louis Henry Godard Graaf van Aldenburg Bentinck en het tweede bord hangt in de kerk ‘in dankbare Herinnering’ aan ‘G.J.G.C. Graaf van Aldenburg Bentinck’ en zijn echtgenote ‘Gravin van Bylandt’, in hun leven ‘Heer en Vrouw van Amerongen’.
Ook in de kerk van Leersum hangt een onlangs gerestaureerd rouwbord van na de Franse tijd. Het ruitvormige bord draagt een wapen en memoreert het overlijden van Frederik W. Child Villiers (1815-1871) die gehuwd was met Elisabeth Mary, gravin van Reede Ginkel.
| |
Orgels
Het eerste orgel op de Utrechtse Heuvelrug werd in 1521 gebouwd door Jan van Covelens voor de Cunerakerk in Rhenen. De torenbrand in 1897 verwoestte dit fraaie instrument.
Zeist kreeg in de 18de eeuw drie orgels: één voor de hervormde kerk en twee voor de kerkzaal van de Evangelische Broedergemeente. Alle drie werden ze in de 19de eeuw vervangen.
De hervormde kerken in De Bilt, Doorn, Maarsbergen en Amerongen kregen pas vanaf het midden van de 19e eeuw voor het eerst een orgel.
Het huidige bestand aan historische orgels op de Heuvelrug is dan ook 19de-eeuws. De kerkbesturen hadden ook toen de gewoonte aan meerdere orgelmakers in het land offerte te vragen. De bedongen prijs en de levertijd bepaalden in veel gevallen wie uiteindelijk de opdracht kreeg. De orgels die hier worden besproken, werden gemiddeld een jaar na ondertekening van het contract opgeleverd.
Het orgel in de hervormde kerk te De Bilt werd in 1845 gemaakt door H.B. Lohman, die in die tijd in Leiden gevestigd was. De firma Van Dam uit Leeuwarden leverde in 1886 een gebruikt orgel aan de hervormde kerk in Maarsbergen.
De firma Bätz & Co uit Utrecht bouwde orgels voor de hervormde kerken in Zeist, Doorn en Amerongen en twee orgels voor de Evangelische Broedergemeente in Zeist. Na het overlijden Jonathan Bätz in 1849 gaf C.G.F. Witte leiding aan het bedrijf van 1850 tot 1869 en daarna diens zoon J.Fr. Witte tot 1902. De werklijst van vader en zoon Witte telt totaal 92 orgels.
In 1843 bouwde de firma Bätz het huidige orgel in de hervormde (Oude) kerk in Zeist, kort nadat de nieuwbouw van schip en koor was opgeleverd. Het frontontwerp van het Zeister orgel is geïnspireerd op de hoofdkas van het Domorgel in Utrecht. Het orgel in Amerongen uit 1862 was gebaseerd op een frontontwerp dat Witte tussen 1858 en 1875 zeven keer gebruikte. Dit type heeft drie ronde torens, waarbij de middentoren en de tussenvelden zijn geleed.
Voor het orgel in Doorn (1873) maakte Witte gebruik van een ontwerp dat hij tussen 1872 en 1877 zes keer gebruikte: een driedelig vlak front met een groot middenveld en twee zijvelden, geornamenteerd in neogotische stijl.
Het orgel voor de Kleine Zaal in het Zusterhuis van de Broedergemeente in Zeist maakte Witte in 1877. Het is als Witte-orgel met één klavier een zeldzaam exemplaar en bovendien uniek omdat het op de begane grond staat. De andere 91 Witte-orgels werden gebouwd voor een tribune.
In de kerkzaal van de Evangelische Broedergemeente verving J.Fr. Witte het oude orgel in 1883. Hij plaatste er een nieuw orgel dat in hoofdopzet verwant is aan het orgel in de Oude Kerk in Zeist. Het front heeft drie torens, met aan iedere kant van de middentoren twee velden. Opvallend is dat Witte teruggrijpt op een horizontaal labiumverloop. Een losstaande speeltafel die altijd midden voor het orgel wordt opgesteld, moest hier vanwege ruimtegebrek aan de zijkant worden geplaatst.
Veel historische orgels telt de Utrechtse Heuvelrug niet, maar dat de Utrechtse firma Bätz de belangrijkste leverancier is geweest, versterkt het regionale karakter van dit deel van het Nederlandse orgellandschap.
| |
| |
| |
Koperwerk
Koperen voorwerpen als kronen, lezenaars, doopbogen, doopbekkenhouders, zandlopers met houders, kandelaars en blakers werden na de Reformatie een vast onderdeel van het protestantse kerkinterieur. De goudgele kleur contrasteerde mooi met het donkere eikenhout van de meubelen en verleende het interieur een waardige glans zonder overdadig te zijn. Op de Heuvelrug komen alle bovengenoemde voorwerpen, met uitzondering van doopbogen, voor. Zij werden voor het merendeel in de 17de en 18de eeuw gemaakt, sommige ook nog in de 19de.
De koperen voorwerpen werden meestal seriematig geproduceerd en in mallen gegoten. Deze mallen gingen over van vader op zoon of werden doorverkocht, verhuurd of nagemaakt. Het dateren van dergelijk gietwerk blijft een moeilijke zaak. Typen die in de 17de eeuw ontstonden werden vaak nog tot ver in de 18de eeuw gemaakt.
| |
Lezenaars
Lezenaars vindt men in de hervormde kerken in groten getale. Ze werden zowel door de predikant als door de voorzanger/voorlezer gebruikt. De lezenaar voor de predikant was en is aan de preekstoelkuip bevestigd. De voorzangerslezenaar zat aan het doophek, van oudsher de plaats voor de voorzanger. Tegenwoordig echter zijn de meeste doophekken uit de kerken verdwenen en daarmee zijn ook veel voorzangerslezenaars verloren gegaan.
De meeste lezenaars in de kerken van de Utrechtse Heuvelrug hebben een Utrechtse herkomst. In tegenstelling tot zilver en tin, werd geelgieterswerk niet in elke belangrijke stad geproduceerd. Geelgieters waren slechts in een beperkt aantal centra actief, waarvan Amsterdam, Rotterdam en ook Utrecht de belangrijkste waren.
| |
17de-eeuwse typen
De oudst gedateerde lezenaar bevindt zich in Rhenen. Deze preekstoellezenaar draagt een schenkingsinscriptie: ‘Cornelis Bonsaeyer Karck Mester Tot Reenen Anno 1676’. Zijn grafzerk is nog in de kerk aanwezig. In de kerkelijke archieven bleef bovendien een rekening bewaard, waaruit blijkt dat de lezenaar geleverd werd door Jan van Brevelt uit Utrecht, die overigens vier jaar later in 1680 ook de leverancier was van koperwerk aan de kerk van Amerongen. Over Van Brevelt weten we dat hij in ieder geval als ‘coperslager’ bekend stond. Of hij zelf ook geelgieter was of alleen fungeerde als leverancier van geelgieterswerk is vooralsnog onbekend.
262 De preekstoellezenaar van Rhenen dateert volgens een inscriptie uit 1676 en is daarmee het oudste exemplaar in dit gebied (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
263 De Leersumse preekstoellezenaar is een voorbeeld uit de tweede helft van de 17de eeuw (foto RDMZ, 1997).
264 Uit 1697 dagtekent de lezenaar aan de preekstoel te Amerongen. Het is een type dat vanaf de laatste decennia van de 17de eeuw in de provincie Utrecht werd vervaardigd en daarbuiten weinig voorkomt (foto RDMZ, 1998).
265 Opmerkelijk is de voorzangerslezenaar te Amerongen, eveneens uit 1697 met zijn brede kader en platte voluten (foto RDMZ, 1998).
De lezenaar in Rhenen is bevestigd aan een draaibare arm en bestaat uit acanthusbladeren in kwabuitvoering. Het is een type dat rond de stad Utrecht veelvuldig voorkomt en voor zover bekend is dit een van de weinige gedateerde exemplaren. Het prototype van deze groep lezenaars dateert uit 1661-1662 en bevindt zich in de Buurkerk in Utrecht. Vermeldenswaard is dat de preekstoellezenaar in de Zuiderkapel in Bilthoven, die is vervaardigd ter gelegenheid van de bouw in 1916, een kopie is van het 17de-eeuwse prototype in de Buurkerk (Graas, 1998, 139-140).
Ook de preekstoellezenaar in Doorn vertoont elementen in kwabstijl, met name in het gecontourneerde kader. Tussen de opgewerkte voluten en het bladwerk zijn in dit geval bessen aangebracht. Het boek steunt op vier omgebogen uiteinden van het bladwerk en de lezenaar is door middel van een draaibare arm aan de preekstoelkuip bevestigd. Het exemplaar dateert waarschijnlijk uit de tweede helft van de 17de eeuw, maar zal in ieder geval na 1666 vervaardigd zijn, het jaar waarin de preekstoel werd gemaakt.
Een zelfde draaibare arm als in Rhenen zien we aan de preekstoellezenaar in Leersum en ook hier bestaat het blad uit omkrullende acanthusbladeren; ditmaal echter niet in kwabstijl uitgevoerd. Hoewel dit type lezenaar het meeste voorkomt in het Nederlandse Hervormde kerkinterieur is er in het gebied van de Utrechtse Heuvelrug slechts één exemplaar aanwezig. Dit Leersumse exemplaar is te dateren in de tweede helft van de 17de eeuw (Graas, 1998, 129).
De preekstoellezenaar in Amerongen heeft ook diezelfde draaibare arm. Het blad bestaat hier echter uit een rechthoekige lijst, waarbinnen zich, symmetrisch
| |
| |
gerangschikt, vier geschulpte voluten bevinden, verrijkt met omkrullende acanthusbladeren en uitlopend in vier gestileerde dolfijnenkopjes. Dit type lezenaar zal voor het eerst gegoten zijn in de laatste decennia van de 17de eeuw en wel door een Utrechtse geelgieter. We komen dergelijke lezenaars dan ook alleen tegen in en om de provincie Utrecht (Graas, 1998, 140), bijvoorbeeld in de Vijfheerenlanden (hervormde kerk te Zijderveld) en in de daaraan grenzende Alblasserwaard (twee lezenaars in de hervormde kerk te Noordeloos en een in Langerak). Het exemplaar in Amerongen is bijzonder, omdat de rekening ervoor in de kerkelijke archivalia bewaard bleef. Daaruit blijkt dat Adriaen van Schermbeeck uit Utrecht op 8 april 1697 een koperen lezenaar en een slot aan de bijbel leverde en op 28 april 1699 nogmaals een koperen lezenaar, een zandloper en wederom een slot voor f 65, - (Archief van de Hervormde gemeente Amerongen, HUA, inv. nr. 312). Hij leverde dus zowel de preekstoellezenaar als de voorzangerslezenaar, die eveneens in de Amerongse kerk bewaard bleef. Deze voorzangerslezenaar is van een totaal ander type, met een vrij klein blad, bestaande uit een brede lijst, waarbinnen afgeplatte omkrullende voluten zijn aangebracht.
De preekstoellezenaar in Driebergen is van een type, dat naast de lezenaar met de omkrullende acanthusbladeren, eveneens veelvuldig werd besteld, in zowel de 17de als de 18de eeuw (Graas, 1998, 132, 133). De basis van het blad wordt gevormd door een rechthoekige lijst met daarbinnen omkrullende voluten en een centraal motief in cirkelvorm. In de centrale cirkel is veelal een ster geplaatst, maar ook andere motieven komen voor. In Driebergen is de cirkel gevuld met het monogram evd. Het zijn de initialen van de schenker, want uit de kerkrekeningen van 1753 weten we dat deze lezenaar betaald werd uit het ‘legaat tot een sierraad aen de predikstoel’ van Gerrit Elissen van Daatselaar. De opdracht ging naar Jacobus van Monsjou, geelgieter te Utrecht. Hij ontving vijftig gulden voor ‘geleverde coperwerk aen de predikstoel’. Dit opengewerkte en weinig massieve type lezenaar was relatief goedkoop, omdat er vergeleken met andere typen weinig koper in verwerkt werd. De geringe kostprijs, maar wellicht ook de relatief eenvoudige mogelijkheid tot variatie en eigen inbreng kan mede de populariteit van dit type lezenaar verklaren. De draaibare arm van de Driebergse lezenaar is weer van een zelfde uitvoering als die in Rhenen, Leersum en Amerongen.
| |
18de-eeuwse typen
De preekstoellezenaar uit Driebergen werd dan wel in de 18de eeuw vervaardigd, maar het is van een type dat in de 17de eeuw ontstond. De voorzangerslezenaar in Doorn en de preekstoellezenaar in Zeist behoren tot een groep, die pas in de 18de eeuw werd geïntroduceerd en vooral voorkomt in kerken in de provincie Utrecht en omgeving (Graas, 1998, 142). Het vlak bewerkte blad bestaat uit opengewerkt bladwerk binnen een golvende lijst van grotere en kleinere gebroken C-voluten.
266 De voorzangerslezenaar in Doorn dateert uit 1749 en is het vroegst bekende voorbeeld van dit Utrechtse type (foto RDMZ, 1981).
| |
| |
267 Mogelijk dateert de preekstoellezenaar in de kerk van De Bilt uit 1747 (foto RDMZ, 1998).
De uitvoering is in Lodewijk XIV-stijl, die door Daniël Marot na 1685 in Nederland geïntroduceerd werd en hier met name in het tweede kwart van de 18de eeuw populair werd. Het exemplaar in Doorn is het vroegst gedateerde voorbeeld dat tot nu toe bekend is. De lezenaar is voorzien van twee schilden met een schenkingsinscriptie en de alliantiewapens van de schenker en zijn echtgenote. Daaruit blijkt dat de lezenaar op 1 februari 1749 geschonken werd door Jacob van Gessel, die kanunnik was van het kapittel van de Dom van Utrecht. In 1748, het jaar van zijn huwelijk met Clasina Jacoba Storm van 's Gravesande, kocht hij Huis Schoonoord en werd hij bovendien kerkmeester van de Doornse kerk. Uit de inscriptie blijkt dat hij tevens twee ‘armblakers’ schonk. Opvallend is, dat op dezelfde datum als de voorzangerslezenaar en de blakers ook een nieuwe zandloper aan de kerk werd vereerd, ditmaal een geschenk van de toenmalige predikant.
Ook van de preekstoellezenaar in Zeist is de datum van vervaardiging bekend. Hij werd in 1785 gemaakt en onder andere betaald uit giften uit een ‘collecte tot Cieraad van de Zeijster Kerk’. In hetzelfde jaar werden daar ook een zandloperhouder, een doopbekkenhouder en een voorzangerslezenaar met twee kronen en vijftig blakers vervaardigd. Op de voorzangerslezenaar na zijn deze voorwerpen bij de bouw van de nieuwe kerk in 1841 verdwenen; de voorzangerslezenaar werd, samen met het bijbehorende gestoelte in 1945 geschonken aan de Hervormde kerk te Babyloniënbroek (N-Br) (Van Eekeren, II, 1975, 177-179).
De voorzangerslezenaar in Driebergen is er een van een bekend 18de-eeuws type met drie godrons tussen bladkrullen. Exemplaren van dit type werden over het algemeen tussen ongeveer 1740 en 1775 geleverd aan kerken in het Rotterdamse afzetgebied (Nieuw Helvoet, Molenaarsgraaf, Willige Langerak), waarmee dit exemplaar in het Utrechtse dus eigenlijk een uitzondering is. Ze zijn vermoedelijk bijna allemaal gemaakt in de werkplaats van de Rotterdamse geelgieter Johannes Specht (Graas, 1998, 141-142; Graas, 1999, 41, cat. nr. 43).
Een derde typisch 18de-eeuwse lezenaar bevindt zich in De Bilt. Het blad bestaat uit twee naar elkaar toegebogen S-voluten, waartussen een godron, waardoor een vlinderachtig motief ontstaat. De lezenaar is aan de preekstoel bevestigd door middel van een vaste arm in de vorm van een geknikte S-voluut. De lezenaar dateert wellicht uit 1747, hetzelfde jaar waarin de koperen kroon werd vervaardigd. In de archivalia van de kerk wordt in dat jaar niet alleen over ‘de vereerde kronen’ gesproken maar ook over ‘anders vereerd koperwerk’. Mogelijk zijn de Utrechtse geelgieters, die de kroon leverden, Pieter Bredie en zijn stiefzoon Eduard van Akaboa, dus ook de vervaardigers van de lezenaar. Daarmee zou bovendien deze lezenaar in De Bilt het vroegst gedateerde voorbeeld van dit type zijn. Er zijn tot nu toe slechts negen exemplaren van lezenaars met dit motief bekend, alle in de provincie Utrecht en directe omgeving (Graas, 1998, 142-143; Meijer 1980, 16). Ook de voorzangerslezenaar uit de Hervormde kerk in Zeist, zoals eerder gezegd gemaakt in 1785 en tegenwoordig in Babyloniënbroek, behoort tot deze groep.
De preekstoellezenaar in de Hervormde kerk in Huis ter Heide is van een bekend 18de-eeuws type, maar het betreft hier een nagietsel uit omstreeks 1993. De ‘Oud-Hollandsche Kopergieterij’ de fa. Brink & Van Keulen te Haarlem heeft dit type weer in productie genomen, waarbij een koperen origineel als mal wordt gebruikt (Graas, 1998, 135-136).
| |
Kroonluchters
Vanaf de jaren veertig van de 17de eeuw tot op de dag van vandaag vormen kroonluchters van het bekende oudhollandsche type met stam, bol en diep doorbuigende armen, een kenmerkend element in de inrichting van hervormde kerken. In de hervormde kerken van de Utrechtse Heuvelrug trotseerde slechts een enkele exemplaar de tand des tijds. Bijzonder is het dat twee uitzonderlijke 17de-eeuwse kroonluchters in dit gebied juist in een rooms-katholieke kerk te vinden zijn, namelijk in de H. Jozefkerk in Zeist. Voor de twee zijaltaren hangen daar twee koperen kronen met elk twee kransen van acht armen. Deze 16-armige kroonluchters zijn afkomstig uit de Grote- of St. Bavokerk in Haarlem. Ze werden in 1854 door de Jozefparochie gekocht voor een bedrag van f 325, - van J.E. Schaaps,
| |
| |
268 De grote 17de-eeuwse kroon in de kerk van Amerongen (foto RDMZ, 1998).
269 Een van de twee 16-armige kronen in de H. Jozefkerk te Zeist. De kronen dateren uit de jaren 1640-1644 en zijn gemaakt voor de Grote of St. Bavokerk te Haarlem (foto RDMZ, 2000).
die in datzelfde jaar al het 17de-eeuwse koper van de Bavo had opgekocht. Rond het midden van de 19de-eeuw verkeerde men in het Haarlemse in grote geldnood en bovendien ging men over op gasverlichting. Dat waren voor het kerkbestuur toen genoeg redenen om vijf grote 30-armige en twaalf kleinere 16-armige kronen te verkopen. Al deze kronen waren in de jaren 1640-1644 gemaakt door de beroemde Amsterdamse geelgieter Joost Gerrits. Tot voor kort was bekend dat van de vijf grote kronen er één te traceren was, er drie bij een brand verloren gingen en dat er nog steeds een ‘zoek’ is. Van de kleinere kronen waren er van de oorspronkelijke twaalf een zevental teruggevonden. Nu blijken er dus nog twee van deze reeks teruggevonden te zijn in de H. Jozefkerk in Zeist. Daarmee heeft deze kerk geelgieterswerk van de hoogste kwaliteit binnen haar muren, want de vervaardiger Joost Gerrits was een van de besten in zijn vak. Het was niet voor niets, dat juist hij de opdracht kreeg uitzonderlijke koperen kronen te maken, die bestemd waren als ‘relatiegeschenk’ voor Japan (Lunsingh Scheurleer, 1979, 69-95; Allan, 1883, 408-409; Koldeweij, 1985, 150-155).
Naast deze uitzonderlijke kronen vinden we in de kerk van Amerongen een niet gedateerd, maar waarschijnlijk wel 17de-eeuws exemplaar. Het is ook weer een grote kroon met twee kransen van acht armen. De armen zakken diep door, ze zijn deels geschubd en bovendien voorzien van de typisch 17de-eeuwse dolfijnenkopjes. De opbouw van de stam is goed gearticuleerd.
Ook een tweede, kleinere 16-armige kroonluchter in Amerongen met eveneens dolfijnenkopjes in de armen zal uit de 17de eeuw kunnen stammen.
Een derde kroonluchter in Amerongen is waarschijnlijk later vervaardigd. De vormen zijn slapper en de verfijnde detaillering van de andere twee ontbreekt.
In Doorn bleven meerdere kronen bewaard, waarvan er twee uit de 18de eeuw dateren (1748) en de rest in de 20ste eeuw (1924, 1932, 1936, 1937) aan de kerk geschonken werden. De namen van schenkers en de schenkingsdata worden vermeld op de bij de kronen behorende schildjes. Hoewel de schildjes dus houvast lijken te bieden, blijft in het Doornse geval het dateren toch problematisch, omdat zowel de schildjes als de verschillende losse onderdelen, zoals stam en armen, van de diverse kronen in de loop der tijden onderling verwisseld zijn. Twee kronen zijn voorzien van ieder drie schildjes met opschriften, waaruit blijkt dat ze ter
| |
| |
270 Schildje aan een van de 18de-eeuwse Doornse kronen van de schenker Arent Karel baron van en tot Hammerstein, heer van Doorn (foto RDMZ, 1997).
271 Schildje aan een van de 18de-eeuwse Doornse kronen met het wapen en de naam van Anna Juliana van Diest (foto RDMZ, 1997).
272 Schenkingsschildje op een 18de-eeuwse Doornse kroon ter gelegenheid van de geboorte van prins Willem van Oranje in 1748 (foto RDMZ, 1997).
gelegenheid van de geboorte van Prins Willem V in 1748 geschonken werden door Arent Karel (Arnold Carl) van en tot Hammerstein, eigenaar van Huis Doorn en zijn echtgenote Anna Juliana van Diest.
Van de 16-armige kroonluchter in De Bilt kennen we, mede dankzij de teksten op de schildjes, zowel de datering als de maker. Op een van de drie cartoucheschildjes staat ‘Anno 1747’ en op de knop onder de bol de signatuur van de geelgieters: ‘ pieter bredie en soon. e.v. akaboa’. Bredie was een Utrechtse geelgieter en Eduard van Akaboa was zijn stiefzoon. Van deze kroonluchter zijn bovendien de schenkers bekend. Zij lieten hun wapens na op de andere twee cartoucheschildjes: Op het ene staat het Gerechtswapen van Oostbroek en De Bilt
273 16-armige koperen kroon uit 1747 in de kerk van De Bilt (foto RDMZ 2000).
274 Signatuur van de maker van de Biltse kroon Pieter Bredie (foto RDMZ, 2000).
| |
| |
275 Wapenschildje op de Biltse kroon met het gerechtswapen van Oostbroek en De Bilt (foto RDMZ, 2000).
en het hartschild is dat van de familie Van Ewijck, het geslacht van de toenmalige ambachtsheer. Het wapen op het andere schildje is dat van Anna Geertruida Cluysenaer, zijn echtgenote. Van Ewijck en zijn vrouw Anna schonken de kroon ter gelegenheid van hun 12 ½-jarig huwelijksfeest. Archivalia noemen in 1747 een uitgave van 4 guldens en 11 stuivers ‘voor de onkosten van 't brengen van de vereerde kronen als anders vereerd koperwerk’ (Damsté, 1979, 125; Graas, 1998, 192 nt. 139; Meijer, 1980, 16).
| |
Klein koperwerk
Naast de grote en kostbare kroonluchters en lezenaars, waren er in de hervormde kerken nog veel andere, kleinere, voorwerpen van koper te vinden, zoals doopbogen, doopbekkens, doopbekkenhouders, zandloperhouders, enkele of dubbele, soms draaibare, kandelaars bij de preekstoel- en voorzangerslezenaar en vele kleinere kaarsenhouders elders in de kerk om de gelovigen bij te lichten. In het gebied van de Utrechtse Heuvelrug werden in de 20ste eeuw nagenoeg alle doophekken uit de kerken verwijderd en er bleef dan ook geen enkele doopboog bewaard. Het enig overgebleven oude doophek in Amerongen heeft wel twee doorgangen, maar deze worden niet meer gemarkeerd door de karakteristieke koperen bogen. Wel bleef er ander klein koperwerk bewaard, zoals een doopbekken, een zandloper, doopbekken- en zandloperhouders en diverse kandelaars. De doopbekkenhouders zitten nog allemaal op hun vaste plaats aan de preekstoelkuip. Doopbekkenhouders zijn over het algemeen moeilijk nauwkeurig te dateren, omdat de basisvorm veelal ontstond in de 17de eeuw, maar de gietvormen veel langer werden gebruikt.
276 Koperen doopbekkenhouder en bekken in de kerk van De Bilt uit mogelijk 1747 (foto RDMZ, 1998).
277 Het koperen doopbekken en houder aan de preekstoel van de kerk van Leersum (foto RDMZ, 1997).
De doopbekkenhouder in De Bilt is mogelijk in 1747 te dateren, hetzelfde jaar waarin ook de kroon gemaakt werd. In de archivalia van de kerk wordt in dat jaar niet alleen over ‘de vereerde koperen kroon’ gesproken maar ook over ‘anders vereerd koperwerk’. Mogelijk zijn de Utrechtse geelgieters die de kroon leverden, Pieter Bredie en zijn stiefzoon Eduard van Akaboa, ook de vervaardigers van de doopbekkenhouder. De doopbekkenhouder is van een type, dat al in de 17de
278 Zandloperhouder uit de late 17de eeuw in de kerk van Amerongen (foto RDMZ, 1998).
eeuw is ontstaan. De houder wordt gevormd door zes gebogen spijlen, aan de bovenzijde bijeengehouden door een platte ring met daaraan hangende bollen. De draaibare voluutvormige arm loopt bij de preekstoelzijde uit in een sterk gestileerd dolfijnenkopje en aan de andere kant in een gestileerde bloemkelk. De doopbekkenhouder in Doorn is van een zelfde type, maar waarschijnlijk van later datum, omdat de vorm en detaillering van dit exemplaar veel minder geprononceerd zijn dan de doopbekkenhouder van De Bilt.
Bij de doopbekkenhouder in Leersum ontbreekt de voluutvormige arm. De houder is door middel van een pin en een horizontaal geprofileerde stang aan de preekstoel bevestigd. De houder zelf bestaat uit de gangbare platte ring op spijlen, maar hier zijn boven op de ring bollen geplaatst. Spijlen en ring zijn, evenals bij De Bilt, geribbeld. In Leersum bleef ook het bijbehorende koperen doopbekken bewaard, waarvan de brede rand precies op de bollen van de houder valt.
Uit de archivalia van de kerk van Amerongen weten we dat ook daar een doopbekkenhouder aan de preekstoel heeft gezeten. In 1680 werd door Jan van Brevelt ‘Gelevert een boegel tot een dop becken, met een Arm met 2 pijpen op de
| |
| |
279 Voorzangerskandelaar op het doophek te Amerongen, mogelijk 17de-eeuws (foto RDMZ, 1998).
Preekstoel’ (HUA, Archief van de Hervormde Gemeente Amerongen, inv. nr. 312). De kerk betaalde hiervoor 1 gulden per pond, wat kwam op f 15, - in totaal.
In Doorn en Amerongen bleven de zandloperhouders bewaard en zij zijn tot op de dag van vandaag bevestigd aan de preekstoelkuip, zoals dat in de 17de eeuw gebruikelijk werd. De zandloper maande de soms overenthousiaste predikant de tijd in de gaten te houden en de preek niet uren te laten duren. Evenals voor de doopbekkenhouders geldt ook voor de zandloperhouders, dat ze moeilijk nauwkeurig te dateren zijn. Beide genoemde exemplaren in Doorn en Amerongen zijn van het traditionele 17de-eeuwse type met balusterspijlen en een draaibare arm eindigend in gestileerde dolfijnenkop en bloemkelk.
Het is mogelijk dat het exemplaar in Amerongen in 1699 werd vervaardigd door Adriaen van Schermbeek; hij leverde in dat jaar namelijk zowel een lezenaar als een zandloper; de zandloperhouder wordt echter niet expliciet genoemd. In Doorn bleef de bijbehorende zandloper wel bewaard, met daarop een schenkingsinscriptie, waaruit blijkt dat deze in 1749 gedoneerd werd door de toenmalige predikant Ds. Petrus Georgius van Poolsum. Wellicht dateert ook de zandloperhouder uit deze tijd.
In de kerken van Amerongen, Doorn en Leersum bevinden zich nog enkele van de vroeger zo talrijke kaarsenhouders, die de predikant of voorzanger van licht voorzagen. Alleen de voorzangerskandelaars in Doorn zijn met zekerheid te
280 Preekstoelkandelaar in de kerk van Leersum, 17de eeuw (?) (foto RDMZ, 1997).
dateren. Het zijn de ‘twee armblakers’, die samen met de bijbehorende voorzangerslezenaar in 1749 aan de kerk geschonken werden door kerkmeester Jacob van Gessel. De preekstoelkandelaar in Doorn, een dubbel exemplaar met twee kaarsenhouders op de vetvanger, werd wellicht eveneens in 1749 gemaakt, tegelijkertijd met de zandloperhouder. De overige preekstoel- en voorzangerskandelaars (twee voorzangerskandelaars in Amerongen en één preekstoelkandelaars in Leersum) zijn variaties op het bekende, in de 17de eeuw ontstane, type met een S-vormige, meestal draaibare, arm met (gestileerd) dolfijnenkopje en bloemkelk.
In de kerk van Amerongen bevinden zich nog twee wandblakers met wederom hetzelfde type draaibare arm, maar ditmaal met een wandplaat aan de muur bevestigd. Het dolfijnenkopje is hier goed gedetailleerd en ook de overige detaillering rechtvaardigt een datering in de 17de eeuw. In het kerkelijk archief van Amerongen bevindt zich een rekening uit 1701 van de Utrechtse geelgieter Adriaen van Schermbeek (die in 1697 en 1699 ook twee lezenaars aan de kerk leverde), waarin hij f 14, - betaald krijgt voor ‘zes gegoten kerckblaeckeren’ (HUA, Archief van de Hervormde Gemeente Amerongen, inv. nr. 312). Het is echter niet zeker of deze rekening op de twee wandblakers betrekking heeft.
281 18de- en 19de-eeuwse kandelaars op de banken in de kerk van Doorn (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
In Doorn zijn op de kerkbanken en op de galerij in totaal maar liefst 135 kandelaars bevestigd. Ze zullen misschien deels nog uit de 18de eeuw dateren, deels uit de tweede helft van de 19de eeuw en ook bij de herinrichting rond 1925 zullen nog exemplaren bijgemaakt zijn. Tegenwoordig zijn ze geëlektrificeerd. Uit oude interieuransichtkaarten en -foto's kan worden afgeleid dat de elektrificatie tussen 1924 (de verbouwing) en 1932 (het aanbrengen van de lambrizering) heeft plaats gevonden.
| |
Zilver
Verreweg de meeste zilveren voorwerpen in de hervormde kerken in het gebied van de Utrechtse Heuvelrug stammen uit de 19de eeuw en dan met name uit de eerste helft. Daarnaast zijn er elf avondmaalsbekers uit de 17de eeuw (De Bilt, twee bekers in Rhenen, vier in Amerongen, twee in Zeist en twee in Leersum). Uit de 18de eeuw dateren een schaal in Driebergen (1733), een kan in Zeist (1751) en een avondmaalsbeker in De Bilt (1787). Tenslotte zijn er ook nog enkele zilveren avondmaalsstukken, die in de 20ste eeuw werden vervaardigd.
| |
De 17de eeuw
De 17de-eeuwse stukken zijn allemaal avondmaalsbekers. Ze zijn bovendien, met uitzondering van de beker in De Bilt, alle door Utrechtse zilversmeden vervaardigd. Zoals gebruikelijk, liet men dus ook hier het zilver vervaardigen in de dichtstbijzijnde grote stad met een zilversmedengilde.
282 Twee avondmaalsbekers uit Rhenen uit 1620 met graveerwerk van open bandwerk en ranken met bloemen en vruchten (foto RDMZ, 1997).
283 De merken op de Rhenense bekers: jaarletter C (=1620), stadsmerk Utrecht en meesterteken IS monogram in gecontourneerd schild (foto RDMZ, 1997).
Het oudste stuk is een avondmaalsbeker uit De Bilt. Deze dagtekent uit 1611 en is als enige van de 17de-eeuwse bekers in dit gebied gemaakt in Rotterdam. De beker
284 De vier avondmaalsbekers uit Amerongen van 1656 en 1661 (foto RDMZ, 1998).
bevindt zich sinds 1979 in bruikleen in het Museum Het Catharijneconvent in Utrecht. Op de onderzijde is, nauwelijks zichtbaar, de datering 1611 en een huismerk ingekrast. De beker is voorzien van drie merken; leesbaar zijn het stadskeur van Rotterdam en de jaarletter K = 1612; het meesterteken is helaas onleesbaar. De overige bekers zijn allemaal voorzien van het keur van de stad Utrecht en hoewel op al deze bekers de meestertekens goed leesbaar zijn, zijn ze geen van alle geïdentificeerd.
De twee avondmaalsbekers in Rhenen zijn gemerkt met jaarletter C (= 1620) en het meesterteken is een IS monogram in gecontourneerd schild.
De vier bekers uit Amerongen zijn onderling identiek. Twee bekers zijn gemerkt met jaarletter R (= 1656) en hebben als meesterteken een ovaal, waarin een naar links gewende arm die een zwaard vasthoudt. De twee andere hebben een X als jaarletter (= 1661) en als meesterteken een bloem (hyacint of tulp?) in ovaal.
| |
| |
286 De merken onder op de bekers uit Leersum zijn die van de stad Utrecht, jaarletter L (=1699) en het meesterteken in de vorm van een distel of een anjer (foto RDMZ, 1997).
285 De Leersumse avondmaalsbekers dateren van 1699 en dragen de wapens van Nassau-Zuylestein (foto RDMZ, 1997).
Op de twee avondmaalsbekers in Zeist is de jaarletter F (= 1694) aangebracht en het meesterteken twee gekruiste staken of pijlen in ovaal.
Tot slot dragen de twee bekers uit Leersum de jaarletter L van 1699 en het meesterteken is dat van de meester van de ‘distel’ of de ‘anjer’, die meerdere avondmaalsbekers op zijn naam heeft staan, bijvoorbeeld die van Hei- en Boeicop uit 1691.
Acht van de tien avondmaalsbekers hebben de gangbare cilindrische vorm. De twee uit Zeist echter zijn kelkvormig met een hoge cuppa, een vorm die in de meeste hervormde kerken vóór de 19de eeuw nauwelijks voorkomt. In vergelijking met de katholieke miskelk is de cuppa van avondmaalskelken meestal groter, omdat bij de protestanten de hele avondmaalsvierende gemeente uit de kelk drinkt en deze dus meer wijn moet kunnen bevatten.
De vroegste bekers uit De Bilt (1611 / 1612) en Rhenen (1620) zijn voorzien van het in de 17de eeuw zeer gebruikelijke graveerwerk van open bandwerk en ranken met bloemen en vruchten, waaraan afhangende ornamenten, verbonden door (fruit)festoenen. In De Bilt is bovendien het wapen van het gerecht Oostbroek en De Bilt met Laurentiusrooster en een afbeelding van de naakte Fortuna op de beker gegraveerd. Aan weerskanten van het wapenschild staan de letters B K (Biltse Kerk). De voet van de drie bekers is geprofileerd en in De Bilt daarnaast voorzien van een puntige tandlijst.
287 Van de vier avondmaalsbekers uit Zeist dateren de twee linker met het wapen van Nassau-Odijk uit 1694 en de twee rechter met de wapens Huydecoper-Taets van Amerongen uit 1835 (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
288 Schaaltje in Lodewijk XIV-stijl uit 1733 in de kerk van Driebergen (foto RDMZ, 1998).
Op de bekers van Rhenen zien we hier een rand van laurierblaadjes, wat veel minder vaak voorkomend dan de tandlijst.
De bekers uit Amerongen uit 1656-1661 zijn gegranuleerd. Dergelijke bekers komen elders ook voor, bijvoorbeeld in de hervormde kerk van Bleskensgraaf. Op de twee bekers aldaar, in 1675 vervaardigd door een Dordtse meester, is in het gladde medaillon een inscriptie aangebracht.
Op de exemplaren in Zeist en Leersum uit respectievelijk 1694 en 1699 zijn de wapens van de schenkers gegraveerd. Hoe de kerk die de schenking ontving haar dankbaarheid betuigde, blijkt uit een archiefstuk uit Zeist. In Acta van de kerkenraad werd op 1 juli 1694 opgetekend: ‘Wierd voorgesteld, dat de twee silveren bekers tot bediening van het H. Avondmaal, heden gebruikt, aan de kerk vereerd zijn door Sijn Excell. d'Heer van (Nassau-)Odijk: Die daarover gegroet en hartelijk sal bedankt worden’ (Van Eekeren, II, 1975, 180).
Het aanbrengen van schenkingsinscripties en/of de wapens van de schenkers blijft door de eeuwen heen gebruikelijk en komt tot ver in de 20ste eeuw voor op het merendeel van het avondmaalszilver in de kerken van de Utrechtse Heuvelrug.
| |
De 18de eeuw
Uit de 18de eeuw bleven slechts drie stukken bewaard, allemaal vervaardigd door Utrechtse zilversmeden.
Uit 1733 dateert een schaal op voet in Driebergen, uitgevoerd in Lodewijk XIV stijl en gemaakt door Johannes Conraed van Beresteyn. De schaal is vierkant en de rand is golvend aan de hoeken en voorzien van een schelpmotief met bladwerk. Op het plat prijkt een schenkingsinscriptie en het jaartal 1733: ‘dit bort is uijt een milde gifte gegeve van de gemeente van driberge onder de bedining van iohan rabo metz predikant en teunis ioggemse oud:(erling) en ioggem van dyk ouderling bart rykse van elst diaken en willem rietvelt diaken Ao 1733’.
In Zeist bevindt zich een dikbuikige avondmaalskan uit 1751-1752 met een oor van ebbenhout. Ook hier hebben de schenkers hun sporen nagelaten in de vorm van een inscriptie op de deksel en hun wapens op de buik. ‘Arend Sloet tot Warmelo en Florentina Borre van Amerongen’, bewoners van Kersbergen, schonken de kan ter gelegenheid van hun huwelijk, dat in 1751 plaatsvond in de Zeister kerk. Deze kan is gemaakt door Cornelis Johannes van Straatsburg, telg uit een familie met veel zilversmeden. Hij wordt wel gezien als ‘zeker de kundigste zilversmid die in Utrecht in de tweede helft van de achttiende eeuw heeft gewerkt’. Van hem bleef veel gebruikszilver bewaard, zoals wijnkoelers, soezenmanden, koektrommels en strooibussen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de avondmaalskan uit Zeist bijvoorbeeld zeer goed vergelijkbaar is met een chocoladekan van zijn hand.
289 De avondmaalskan uit Zeist dateert van 1751-1752 en is vervaardigd door de Utrechtse zilversmid C.J. van Straatsburg (foto RDMZ, 1997).
Het Museum Het Catharijneconvent heeft naast de beker uit 1611 nog een tweede avondmaalsbeker uit De Bilt, die in 1787 vervaardigd werd door de Utrechtse zilversmid A. Luttervelt. De 18de-eeuwse beker is min of meer een kopie van het exemplaar uit 1611. Hij is nagenoeg even hoog en ook voorzien van een puntige tandlijst aan de voet. Het oppervlak is echter niet voorzien van graveerwerk, maar glad gehouden. Uit de literatuur is een archiefstuk van 1 december 1786 bekend, dat luidt als volgt: ‘Bij Examinatie is ook gebleeken dat de zilvere beeker welke bij gelegenheid van 't Heilig Avondmaal gebruikt wordt in een slegten staat is...(er) is eenparig goedgevonden den gemelden beeker te verruijlen en twee nieuwen in de plaats te koopen...’. De kosten werden als volgt betaald: ‘de presente Geërfden (hebben) aangenomen het meerdere dier somme alleen te zullen draagen zonder dat hetzelve in de kerkerekening zal behoeven gebracht te worden.’ Deze aantekening zal zeker betrekking hebben op de bestaande beker uit 1787. Vraag blijft dan echter wel of men later alsnog besloot slechts één nieuwe beker aan te schaffen, of dat er daadwerkelijk twee gekocht zijn en er dus in de loop der tijden een beker is zoekgeraakt (Meijer, 1980, 18-21).
| |
De 19de en 20ste eeuw
Het leeuwendeel van het protestantse kerkzilver dateert uit de 19de eeuw. De vroegste stukken zijn twee ovale avondmaalsschalen uit Zeist, in 1820 gemaakt door Louis Nicolas Seraphim van Voorst, die werkzaam was in Utrecht. Het zijn
| |
| |
290 Gladde avondmaalsbekers uit Driebergen, waarvan er twee uit 1826 (door J.J. van Nieuwcasteel) en twee uit 1938 (door Kon. Gerritsen en van Kempen N.V.) dagtekenen (foto RDMZ, 1998).
291 Avondmaalsbord uit 1829 te Zeist, vervaardigd door Wed. H. Stellingwerff (foto RDMZ, 1997).
sobere, gladde schalen met rondom een smal geprofileerd randje. Aan de onderzijde, dus uit het directe zicht, is een schenkingsinscriptie met datering aangebracht. De schenkster, Mejuffrouw Geertruida van Dam, kwam uit een bekende Zeister familie. Haar vader was koster, schoolmeester en secretaris van Zeist, haar broer Wouter schout en broer Willem was, evenals zijn vader, secretaris van Zeist. Geertruida zelf bleef ongehuwd (Van Eekeren, II, 1975, 180-181).
In Driebergen bevinden zich twee bekers uit 1826, gemaakt door J.J. van Nieuwcasteel uit Utrecht. Meer dan een eeuw later, in 1938, werden er door Kon. Gerritsen en van Kempen N.V. Zeist 1924-1961 nog twee, nagenoeg identieke, bekers bijgemaakt.
In 1829 liet men in Zeist een avondmaalsschaal maken in de vorm van een groot rond bord, langs de omtrek sober versierd met een ribbelrandje. Ditmaal werd geen Utrechtse meester ingeschakeld, maar een Amsterdammer: de schaal is gemerkt met het meesterteken van Wed. H. Stellingwerff.
In dezelfde kerk in Zeist bevinden zich twee kelkvormige avondmaalsbekers, die in 1835 werden vervaardigd als kopieën naar de in de kerk aanwezige 17de-eeuwse bekers. Even opvallend als in de 17de eeuw hebben ook de 19de-eeuwse ‘navolgers’ - Jan Elias Huydecoper van Zeijst en zijn echtgenote Maria I.A.J.Ch. baronesse Taets van Amerongen - hun wapens op de bekers laten graveren. Deze bekers werden vervaardigd door een van de zilversmeden die behoorde tot de locale Evangelische Broedergemeente.
292 Het avondmaalsstel van Amerongen, bestaande uit een groot bord, twee kleine borden en twee kannen is van 1847. De Haagse zilversmid G.H. Bouscholten is de vervaardiger (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
293 Avondmaalsstel van de kerk te Huis te Heide, bestaande uit een beker, een blad, twee borden en een offerbus, alles gemaakt tussen 1854 en 1860 (foto RDMZ, 1997).
In opdracht van de kerk te Amerongen werd in 1847 een uitgebreid avondmaalsensemble vervaardigd, bestaande uit een groot bord, twee kleinere borden en twee kannen. De maker was werkzaam in Den Haag. Meester G.H. Bouscholte(n) liet behalve zijn meesterteken ook zijn volledige naam op de vijf voorwerpen achter in de vorm van het stempel ‘bouscholte 'shage’. De opdrachtgevers zijn hier ‘aanwezig’ door hun monogrammen, respectievelijk mrg en crg. Het schenkingsjaar 1847 is in de stukken gegraveerd.
In de periode tussen 1854 en 1860 ontstond het avondmaalsstel in Huis ter Heide bestaande uit twee bekers, een blad, twee borden en twee offerbussen. Op de avondmaalsbekers ontbreekt een meesterteken. Wel is er een jaarletter afgeslagen, namelijk dat van 1854. De inscriptie op de voet vermeldt echter 1859 als schenkingsjaar. De inscriptie noemt daarbij de ‘Soesterberg’ als schenker. Op de schaal (‘soesterberg 1859’) en de twee borden (‘soesterberg 1860’) corresponderen de afgeslagen jaarletters wel met de schenkingsinscripties. In 1859 werden de twee offerbussen gemaakt, uitgevoerd in wortelnotenhout en voorzien van zilveren grepen en gleuf. Op de bussen komt geen schenkingsinscriptie voor, maar zij zijn voorzien van hetzelfde meesterteken als de borden, namelijk dat van J.D. Arnoldi en J.W. Wielick uit Amsterdam. Op de schaal staat de naam van de vervaardiger voluit vermeld: ‘s v osennbruggen & Zn’.
Ondanks de verschillen in ontstaansperiode en vervaardigers vormen met name het blad, de borden en de bekers een stilistische eenheid, doordat alle voorwerpen versierd zijn met een geribbelde rand. Bovendien is op alle voorwerpen de schenkingsinscriptie ‘soesterberg 1859’ of ‘soesterberg 1860’ aangebracht. Hoewel noch het geribbelde randje noch de schenkingsinscriptie op de offerbussen voorkomen, behoren ze toch tot het avondmaalsstel, wat blijkt uit het feit dat ze eveneens in 1859 tot stand kwamen en gemaakt werden door dezelfde edelsmid als de twee borden. Het is aannemelijk dat de reeds bestaande avondmaalsbekers uit 1854 uitgangspunt waren voor de overige onderdelen van het avondmaalsstel, dat in 1859-1860 aan de kerk van Huis ter Heide geschonken werd. Toen zijn de bekers pas voorzien van de schenkingsinscriptie en ook nog enkele bijbelteksten. Een eeuw later, in 1960, werd het avondmaalsstel nogmaals uitgebreid met twee kandelaars. Ze zijn eveneens voorzien van geribbelde randjes en ze werden gemaakt door Kon. Gerritsen en van Kempen N.V. Zeist 1924-1961.
Van Kempen en Begeer
Op de doopschalen van Doorn en Amerongen na, zijn vanaf 1860 alle stukken avondmaalszilver vervaardigd door zilversmeden en -fabrieken, die gerelateerd zijn aan de families Van Kempen en Begeer. Zij namen een dominante plaats in in
| |
| |
294 De kannen te Rhenen zijn in 1871 geschonken. Zij zijn het werk van fa. J.M. van Kempen en Zn. in Voorschoten (foto RDMZ, 1997).
de geschiedenis van de Nederlandse edelsmeedkunst van de 19de en 20ste eeuw en dat geldt ook voor de vervaardiging van avondmaalszilver voor protestants christelijke kerken.
Al aan het einde van de 18de eeuw zijn er in Utrecht telgen uit de familie Van Kempen als edelsmid werkzaam. Door de komst van de industriële revolutie werd het handwerk meer en meer vervangen door machinale procédés en werd het atelier tot fabriek. Dit proces voltrok zich met name onder de leiding van Johannes Mattheus III van Kempen, in 1814 in Utrecht geboren en vanaf 1835 als zilversmid werkzaam. Van zijn hand zijn twee avondmaalsbekers in de kerk van Doorn met een tulpvormig lichaam en onderaan versierd met accoladeboogjes en fleur-de-lys. In 1858 verhuisden de Van Kempens van Utrecht naar Voorschoten, waar ze een geheel nieuwe zilverfabriek lieten bouwen. Vanaf dat jaar tot 1924 werden de in deze fabriek vervaardigde zilveren voorwerpen gemerkt met vk met maansikkel, al dan niet tussen twee punten. In de kerken van de Utrechtse Heuvelrug komt dit merk op maar liefst dertien stukken voor, die gemaakt werden tussen 1860-1918 (twee borden in Driebergen, 1860; twee kannen in Rhenen, 1871; een doopschaal in Driebergen, 1872; twee offerbussen in Driebergen, 1876; een kan in Leersum, 1884; een avondmaalskan in Doorn, 1888; twee avondmaalsborden in Rhenen, 1896 en twee avondmaalsborden in Doorn, 1918).
De vroegste van deze stukken, die van 1860, 1871 en 1872, zijn sober en moeten het louter hebben van hun vorm. Ze zijn geheel glad en niet voorzien van gedreven, gegoten of gegraveerde versierselen of voorstellingen. Wel hebben ze allemaal inscripties, waarbij schenkingsinscripties meestal onopvallend op de onder- of achterzijde zijn aangebracht, terwijl andere inscripties, zoals bijbelteksten, wel in het zicht staan. Bovendien is er dan ook veelal een duidelijke relatie met de functie van het voorwerp. Zo zijn op de brede rand van de borden in Driebergen bijbelteksten gegraveerd, die een relatie hebben met het avondmaalsbrood, dat op deze borden werd opgediend: ‘dit is het brood dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mensch daarvan ete en niet sterve. joh: 6: 35’.
Op de doopschaal in Driebergen staat de tekst ‘laat de kindekens tot mij komen lucas 18:16 c’, een voor de hand liggende tekst, die vaker op doopschalen voorkomt. Zo staat ze ook op de in 1881 in Engeland vervaardigde doopschaal in Amerongen.
Op de in 1895 door de Sneeker zilversmid Alle de Haas gemaakte doopschaal in Doorn is een in drijfwerk uitgevoerde voorstelling aangebracht van Christus met twee kinderen en een moeder: de verbeelding dus van deze tekst.
De schenkingsinscripties kunnen summier zijn of juist uitvoeriger. Zo blijkt dat de kannen in Rhenen aan de Hervormde Gemeente te Rhenen geschonken zijn door de heer D.L. de Ridder ter gelegenheid van zijn honderdste verjaardag op 29 januari 1871. Op de doopschaal van Driebergen staat behalve het al eerder genoemde ‘laat de kindekens tot mij komen lucas 18:16 c’ tevens ‘In herinnering aan 1 April 1572. De Gemeente Driebergen 1 April 1872. 1 Thimotheus 1:17’ (‘De Koning der eeuwen, de onvergankelijke, de onzienlijke, de enige God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen’). Op de borden in Driebergen tot slot is de schenkingsinscriptie uiterst bondig en luidt ‘V.D.M. 1860’, waardoor we van de schenker(s) Van der Muelen? slechts de initialen kennen.
295 De vier borden, behorende tot het avondmaalsstel van Driebergen, zijn gemaakt in 1860 (de twee linker) en 1938 (de twee rechter) (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
296 De twee offerbussen uit Driebergen van 1876 zijn door de fa. J.M. van Kempen en Zn. in Voorschoten gemaakt (foto RDMZ, 1998).
De door Fa. J.M. van Kempen en Zn. in Voorschoten gemaakte latere objecten zijn in enkele gevallen uitbundiger versierd of uitgesprokener van vorm. De twee offerbussen in Driebergen (1876) zijn niet glad, maar versierd met motieven in diverse stijlen, passend bij het 19de-eeuws eclecticisme. Ook hier staat weer onder de voet een inscriptie, waaruit blijkt dat de offerbussen geschonken zijn door een particulier, ‘Mejufvrouw de Wed: Breukman geb: Floor’ op 1 juli 1876.
De avondmaalskan in Leersum (1884) is wel weer nagenoeg geheel glad en onbewerkt; alleen op de buik prijkt een ‘avondmaals’ inscriptie: ‘In Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus’. De vorm van de kan is meer uitgesproken dan bijvoorbeeld die in Rhenen en heeft een op eenderde sterk ingesnoerd lichaam.
De avondmaalskan in Doorn (1888), die vier jaar later werd vervaardigd, heeft een vaasvormig lichaam met op de hals, tussen profileringen, een gegraveerd golfrandje. Het hoge oor heeft aan beide uiteinden een ornament en de deksel wordt bekroond door een getorste knop met bladmotief.
De twee gladde avondmaalsborden in Rhenen (1896) hebben een interessante relatie met de 24 jaar eerder geschonken kannen, want ook deze borden blijken een geschenk van een honderdjarige, ditmaal de heer M.W. van de Waal.
297 Ook de avondmaalskan van de kerk te Leersum uit 1884 is vervaardigd door fa. J.M. van Kempen en Zn. in Voorschoten (foto RDMZ, 1997).
De twee avondmaalsborden in Doorn (1918) werden nog in de 20ste eeuw door Fa. J.M. van Kempen en Zn. in Voorschoten gemaakt. Ze zijn glad en slechts aan de omtrek voorzien van een profielrandje. De borden werden vervaardigd een jaar na de dood van de schenkers, zoals blijkt uit de inscriptie aan de onderzijde, die luidt: ‘geschonken aan de nederduitsch-hervormde gemeente van doorn door f.w.m. kretschmer en gijsberta kretschmer geb. lagerwey, echtelieden beiden overleden in den jare 1917’.
De grote concurrent van de Voorschotense Zilverfabriek was de N.V. Kon. Utrechtse Fabriek van Zilverwerk, die tussen 1868 en 1920 het merk cb met ster voert. Dit is het meesterteken van Carel Joseph Begeer, een telg uit een ander bekend geslacht van zilversmeden. Hij nam in 1868 de leiding van de fabriek over. Ook toen hij na zijn dood in 1879 werd opgevolgd door zijn jongere broer Antonie Begeer (1856-1910) bleef men dit merk voeren. De rand van de doopvont in Amerongen uit 1885 en een doopschaal in Huis ter Heide, die in 1891 vervaardigd werd, dragen dit merk.
De ringvormige zilveren rand op de marmeren doopvont in Amerongen is uitbundig versierd met bladwerk en bloemen en bovendien met een cartouche met schenkingsinscriptie en de alliantiewapens van de schenkers. De schenkers waren de toenmalige bewoners van Kasteel Amerongen ‘G.J.G.C. Graaf van Aldenburg Bentinck, heer van Amerongen enz. en A.W.L.A. Gravin van Aldenburg Bentinck
298 De twee avondmaalsborden en de schaal van Rhenen werden in 1896 vervaardigd (foto RDMZ, 1997).
299 De zilveren rand op de doopvont van Amerongen is van 1885 (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
300 Kan en doopschaal uit de kerk van Huis ter Heide uit 1891 (foto RDMZ, 1997).
geb. Gravin van Bijlandt’ die de doopzuil schonken ‘ter gelegenheid van den doop van hunnen zoon C.A.R.W.G.A. Graaf van Aldenburg Bentinck’ op 27 september 1885.
Ook de rand van de doopschaal in Huis ter Heide is versierd met bladeren, bloemkelken en druiventrosjes. Op de bekkenbodem is een wapen aangebracht met spreuk deus pavit (Pauw van Wieldrecht). Op de bijbehorende schenkkan, eveneens uit 1891, is het meesterteken niet leesbaar, maar de kan zal ook in de Utrechtse Fabriek van Zilverwerk vervaardigd zijn. De kan is voorzien van gedreven renaissancemotieven op een gestippeld fond en een schild met de inscriptie: ‘Aandenken aan 2 Nov. 1890’. Op een tweede schild staat het monogram er met een kroon erboven.
Van Begeer Utrecht zijn eveneens een avondmaalsschaal en twee offerbussen in Rhenen uit 1896 en 1905. Zij dragen slechts het stempel ‘begeer utrecht’. Het oppervlak van de voorwerpen is glad gehouden, zonder versierende elementen op wat profielen na. De offerbussen hebben op de onderzijde een schenkingsinscriptie. Ditmaal werden de voorwerpen geschonken ‘ter Gedachtenis aan Adriana.’ en ‘Dedrika Roghair geboren te Rhenen 25 September 1842 en aldaar overleden 1 November 1905.’ Opvallend is dat in 1896 ook twee borden werden aangeschaft bij concurrent Fa. J.M. van Kempen en Zn. in Voorschoten.
In 1896 wordt de zoon van Carel Joseph, Cornelis L.J. Begeer, firmant van de N.V. Kon. Utrechtse Fabriek van Zilverwerk. De verhoudingen verslechteren echter en C.L.J. begint, eveneens in Utrecht, een eigen fabriek. Tussen 1904 en 1951 voert hij als meesterteken een B met twee sterren in schild. Van de hand van
| |
| |
301 De Rhenense offerbussen stammen uit 1905. Zij zijn het werk van de N.V. Kon. Utrechtse Fabriek van Zilverwerk (foto RDMZ, 1997).
302 De doopschaal uit de kerk van Zeist (1932) is een product van de Kon. Gerritsen en van Kempen N.V. (foto RDMZ, 1997).
C.L.J. Begeer is een deel van het avondmaalszilver in de Zuiderkapel in Bilthoven: vier bekers en twee broodschaaltjes en een kan, alle gemaakt in 1937 en met een sober filetrandje als enige versiering. Opvallend is, dat het overige deel van dit avondmaalszilver, een schaal en twee borden, eveneens uit 1937 en eveneens versierd met filetrandjes gemaakt is in Voorschoten.
Twee jaar later, in 1939, wordt in diezelfde fabriek de avondmaalsschaal in Doorn gemaakt. Ook deze schaal is glad met slechts langs de omtrek ook hier een filetrandje. Het op deze stukken voorkomende merk - V met maansikkel in achthoek - werd gevoerd van 1925 tot 1961, de periode na de grote fusie in 1919 tussen de bedrijven van Van Kempen, Begeer en een derde edelsmidfamilie De Vos. Zij vormden toen samen de Koninklijke Nederlansche Edelmetaal Bedrijven Van Kempen, Begeer en Vos (K.N.E.B.). Begeer en De Vos brachten hun apparatuur en personeel uiteindelijk over naar Voorschoten, alwaar het werk werd voortgezet in de N.V. Zilverfabriek Voorschoten.
Een laatste belangrijke zilverfabriek, die van de familie Gerritsen, was gevestigd in Zeist. Na de grote fusie die leidde tot de K.N.E.B. ontstond er onenigheid tussen enkele leden van de Raad van Bestuur. A.E. (Anton) van Kempen vertrok daarop naar de concurrentie in Zeist, alwaar de fabriek op dat moment onder leiding stond van J.A. (Albert) Gerritsen. In 1924 kwam uit deze samenwerking de Kon. Gerritsen en van Kempen N.V. voort.
In deze fabriek werden vervaardigd een doopschaal in Zeist (1932) twee bekers en twee borden in Driebergen (1938) en twee kandelaars in Huis ter Heide (1960), voor de plaatsen dus die in of in de zeer nabije omgeving van de Zeister fabriek liggen.
Op de doopschaal in Zeist komt, evenals op de eerder genoemde doopschalen in Driebergen en Amerongen, een toepasselijke bijbeltekst voor: ‘hand: 2:39 u komt de belofte toe en uwen kinderen...’. Het bekken is glad met enkele profileringen.
Ook de twee bekers en de twee borden in Driebergen zijn helemaal glad en hebben op de achterzijde schenkingsinscripties, waarin op alle exemplaren 1 juli 1938 als schenkingsdatum wordt genoemd. De bekers waren ‘geschenk van n.n. (= Nomen Nescio: iemand die anoniem wenst te blijven)’ en ‘van het college van collectanten’; de borden kwamen van de kerkelijke kiesvereniging. Op de brede rand van de borden staan bovendien bijbelteksten, die naar het avondmaal verwijzen. Zij sluiten daarbij naadloos aan bij de twee oudere borden van het avondmaalsstel in Driebergen, want zowel de bekers als de borden uit 1938 zijn kopieën van hun 19de-eeuwse voorgangers.
Ook de kandelaars in Huis ter Heide uit 1960 zijn een toevoeging aan het bestaande ensemble uit 1854-1860 met in navolging van de vroegere stukken een geribbeld randje als enige versiering.
Tot slot bevinden zich in Doorn en Driebergen nog respectievelijk twee avondmaalsbekers (1963) en twee avondmaalskannen (1964) die gemaakt werden door Kon. van Kempen en Begeer Zeist-Voorschoten. Deze combinatie ontstond in 1960 uit een fusie tussen Gerritsen en Van Kempen uit Zeist en de N.V. Zilverfabriek Voorschoten, waardoor in de zestiger jaren van de 20ste eeuw Van Kempen en Begeer toch weer samenkwamen. |
|