| |
| |
| |
70 Gezicht op de westkant van de Cuneratoren. Op de voorgrond staat het Torenhuisje op de vestingwal (foto RDMZ, 1974).
| |
| |
| |
Kerkelijke gebouwen
Vrijwel alle dorpen op de Utrechtse Heuvelrug bezitten een van oorsprong middeleeuws kerkgebouw. Het ontbreken van een oude kerk in De Bilt, Driebergen en Maarn-Maarsbergen heeft te maken met de omvang van het dorp en het aantal inwoners. Dat was zo gering dat men in naburige gemeenten ter kerke moest gaan. In verscheidene dorpen was wel een kapelletje aanwezig, zodat de gelovigen niet meer dan een uur gaans nodig hadden om de mis bij te wonen. Na de Reformatie ging men integraal over naar de nieuwe leer. De oude kerkgebouwen werden daaraan aangepast. Nieuw gestichte hervormde gemeenten als De Bilt en Driebergen kregen hun eigen kerkgebouw. De rooms-katholieken hadden pas vanaf het begin van de 19de eeuw de beschikking over eigen bedehuizen. Ook in de 19de eeuw verrezen kerkgebouwen van de afgescheidenen (1834) en de dolerenden (1886).
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de geschiedenis, kunsthistorische en bouwhistorische aspecten van de gebouwen. De analyse en de beschrijving van de soms zeer rijke kerkinventarissen van de hervormde en rooms-katholieke kerken zijn in een apart hoofdstuk ondergebracht.
| |
Datering en ouderdom
De datering van de kerkgebouwen en hun onderdelen kwam langs verscheidene wegen tot stand. Via archief- en literatuuronderzoek, via stilistische vergelijkingen, - ook buiten het beschreven gebied - en op basis van bouwhistorisch onderzoek. Hoewel de eerste bron het zekerst lijkt, is dat lang niet altijd het geval. Archiefstukken blijken soms voor meer dan een uitleg vatbaar. Bovendien is het niet altijd zeker of men datgene wat er in een archiefstuk genoemd wordt daadwerkelijk nog ter plaatse aantreft. De verandering van de kerkkap en gewelf in de 17de eeuw van de kerk te Amerongen staat uitvoerig beschreven in een van de archiefstukken. Uit nader bouwhistorisch en dendrochronologisch onderzoek blijkt echter dat die verandering veel minder ingrijpend was dan beschreven stond: een gedeelte van het 15de-eeuwse werk is bij die verbouwing gehandhaafd.
Een directere aanwijzing voor een datering is de vermelding van een bouwdatum aan het gebouw (toren van de kerk te Rhenen). Ook hier dient men overigens met de nodige voorzichtigheid te werk te gaan. Jaartalstenen kunnen hergebruikt zijn, zoals bij de Natewischkapel aan de Amerongse kerk. De steen vermeldt het jaartal 1418, maar de aanbouw die er nu staat dateert op zijn vroegst uit de 17de eeuw. Archief- en literatuurgegevens over stichting, bouw en verbouw, indirecte bewijsvoering over oorlogen en plunderingen (Gelderse troepen in de 15de eeuw, Spaanse troepen in de 16de eeuw en Franse troepen in de 17de eeuw), en natuurrampen waarbij men met enige zekerheid kan aannemen dat zij het gebouw beschadigd hadden, zijn gekoppeld aan de gegevens die het bouwmateriaal opleverde. Het is dus steeds de combinatie geweest van ‘papieren’ gegevens en gegevens uit het werk die een uiteindelijke datering tot stand brachten. Minder interpretatieproblemen deden zich voor bij de ontwikkelingen vanaf de 19de eeuw. Verbouwingen en restauraties waren meestal redelijk goed in de archieven en literatuur terug te vinden. In een aantal gevallen zijn bovendien de bouwbestekken gevonden.
Het dateren op stilistische en bouwhistorische gronden werd in alle gevallen bemoeilijkt door de restauraties die de gebouwen in de 19de en 20ste eeuw hebben ondergaan. Er werden nogal eens bouwonderdelen verwijderd die niet pasten in het beeld dat men had van het betreffende kerkgebouw in het verleden.
| |
| |
71 Schematisch overzicht van de plattegronden van de belangrijkste kerken op de Utrechtse Heuvelrug.
Schaal 1:600. Getekend door A. Reinstra in 1998-2000.
De in de plattegronden zwart aangegeven onderdelen behoren tot de oudste gedeelten van het gebouw. Uitbreidingen en aanbouwen van na de Reformatie zijn met een kruisarcering aangegeven.
| |
| |
72 ‘Het dorp Amerongen d. 15 july 1750’. P. en P.J. van Liender tekenden dit gezicht op het dorp waarbij de kerk met haar slanke toren en vieringtorentje op de daknok van het schip hoog uitsteekt boven de omringende bebouwing (gewassen pentekening 112 × 216 mm, coll. RDMZ).
Documentatie van een situatie vóór een ingrijpende restauratie of archeologisch onderzoek vond maar zeer zelden plaats.
Het onderzoek ter plaatse voor deze publicatie heeft zich beperkt tot wat in het zicht was. Destructief onderzoek waarbij bouwmateriaal wordt verwijderd om de verscheidene bouwfasen makkelijker te kunnen duiden, was niet aan de orde. Het gevolg daarvan is, dat van een aantal kerken de oudste bouwfase en de daarbij horende omvang van het gebouw niet viel te traceren.
Uit archiefbronnen is opgemaakt dat de oudste kerkstichtingen op de Utrechtse Heuvelrug die van Doorn, Zeist, Rhenen en de eerste kerk van Amerongen zijn. Zij bestonden in of zelfs vóór 1000. Van die van Zeist en Doorn veronderstelt Dekker dat zij uit de 9de eeuw stammen. Indien Amerongen een dochterkerk van Doorn geweest is, zoals wordt aangenomen, dan houdt dat in dat de stichting van deze kerk ook vóór 1000 plaats vond. Dekker veronderstelt dat er omstreeks 1000 ook al een kerk in Rhenen bestond (Dekker, 1983, 303).
Van deze kerken zou die van Zeist de oudste stichting zijn. Hoewel een schriftelijke vermelding van de Zeister kerk pas in 1249 voor het eerst voorkomt, vond de bouw van een tufstenen kerk in of omstreeks 1180 plaats. In de huidige toren zijn nog restanten daarvan aanwezig. Ter plaatse zou ook nog eens sprake zijn van een of meer houten voorgangsters. Over een datering daarvan is evenwel niets zeker. Dekker rekent een ontstaansdatum in de 9de eeuw tot de mogelijkheden. Bij de afbraak van het schip en het gedeeltelijk afgraven van de kerkheuvel in 1841, stuitte men op bouwmateriaal uit de 12de eeuw en een aantal 11de-eeuwse sarcofagen. De aanwezigheid van een of meer houten voorgangsters uit mogelijk de 9de eeuw is geconstateerd uit summiere opgravingen die hebben plaats gevonden tijdens de restauratie van het kerkgebouw in 1964-1965 (Dekker, 1983, 303-304, 311; Van Eekeren I, 74-76; II, 103-106).
Met die van Zeist is de kerk van Doorn een der oudste van het Heuvelruggebied. In een lijst van kerkgoederen van de Utrechtse S. Maarten (777-866) komt onder andere de kerk van Doorn al voor. De kerk maakte deel uit van het bezit van die Utrechtse kerk als onderdeel van het domein aldaar (Villa Thorhem cum ecclesia et omni integritate sancti Martini). Dekker neemt aan dat het ontstaan van deze kerk tot vóór 863 teruggaat (Dekker, 1983, 293). Na de scheiding in de loop van de 10de eeuw van de bisschoppelijke goederen en de goederen van de kathedraal kwam de kerk van Doorn aan de kathedraal. Van de Doornse kerk werden in een later stadium weer dochterkerken afgesplitst zoals Leersum, Cothen, Overlangbroek en Nederlangbroek en waarschijnlijk ook Amerongen.
| |
| |
Een Amerongse kerk wordt al in 1136 vermeld. Deze behoorde mogelijk al vanaf de 11de eeuw tot de bisschoppelijke goederen. Omstreeks 1200 wordt zij aan het kapittel van St. Pieter overgedragen. In 1442 staat deze kerk bekend als de St. Pieterskerk, ter onderscheiding van een ‘nieuwe’ kerk die omstreeks 1200 aan het Hof was gebouwd en die onder de bescherming van het H. Kruis en St. Andries werd gesteld (Dekker, 1983, 312-313). De huidige Amerongse kerk is die van St. Andries. De oudere Pieterskerk, die iets meer naar het westen heeft gestaan aan de Drostestraat, werd in 1616 gesloopt na in 1525 al buiten gebruik geraakt te zijn. In de jaren zestig van de 20ste eeuw en nogmaals in 1996 zijn op het terrein achter de huizen Drostestraat 23-25 en 27 resten van graven gevonden die deel hebben uitgemaakt van een begraafplaats bij de Pieterskerk. Daarmee is de locatie van de eerste Amerongse kerk waarschijnlijk getraceerd.
De kerk van Leersum wordt in 1312 voor het eerst in schriftelijke bronnen genoemd in verband met de benoeming van een pastoor. Het is bekend dat deze pastoor een voorganger had, zodat de kerk zelf in ieder geval ouder is dan 1312 (Dekker, 1983, 314). Getuige bouwhistorische onderzoek behoort een ontstaansdatum in de tweede helft van de 13de eeuw zeker tot de mogelijkheden.
Over de oudste geschiedenis van de kerk van Rhenen is weinig meer bekend dan dat er omstreeks 1000 een kerkgebouw bestond. Over het uiterlijk en het bouwmateriaal is niets naders overgeleverd. Bouwhistorisch noch archeologisch onderzoek hebben iets opgeleverd waaruit men enige conclusies kan trekken. De vroegste fase die aan het huidige gebouw te ontdekken valt, is het eind van de 14de eeuw.
| |
Kapellen
Een aantal kernen had de beschikking over een kapel, die aanvankelijk als een soort hulpkerk functioneerde voor de inwoners die anders een grote afstand moesten afleggen om ter kerke te gaan.
Op het kasteel De Horst bij Rhenen blijkt in 1178 een kapel te zijn. Een tweede vermelding dateert van 1344. De kapel is dan aan S. Pancratius gewijd. In 1347 werd de kapel tot kapittelkerk verheven door bisschop Jan van Arkel. Over het uiterlijk zijn wij niet geïnformeerd. Het kasteel is in 1528 afgebroken. Daarmee is ook de kapel verdwenen. De aan het kapittel verbonden prebenden werden verdeeld (Van Iterson, 1960, 245; Kok, 1958, 145).
In Driebergen wordt voor het eerst in 1381 een kapel genoemd. Zij was verbonden aan de parochiekerk te Zeist. In de kapel stond een altaar dat aan H. Catharina was toegewijd. In 1585 blijkt de kapel door brand verwoest te zijn. Of, en zo ja hoe zij hersteld is, was tot nu toe nergens te vinden, maar in 1642 was deze kapel zo vervallen dat er alleen nog maar resten muurwerk stonden. Volgens een kaart uit 1594, waar overigens nauwelijks topografische waarde aan gehecht kan worden, was het een centraalbouwtje met een kleine dakruiter (Dekker, 1983, 350, nt. 18, 352). Ter plaatse zou in 1656 de hervormde kerk gebouwd worden.
De eerste vermelding van een kapel te Darthuizen is iets jonger. Die zou van 1400 dateren. De kapel viel onder de parochie van Doorn. De oudst bekende afbeelding van de kapel uit 1592 laat een eenbeukig gebouw zien met een toren van drie verdiepingen en een koor. De kapel was hoogstwaarschijnlijk aan Onze Lieve
73 ‘Darthuyser Capelle’, zoals afgebeeld op een kaart van de meent van Darthuizen van Jan Rutgersz. van den Berch uit 1592. De eenbeukige kapel heeft een vrij hoge toren van drie verdiepingen. Tegenover de kerk staat het rechthuis (HUA, TA 2160).
74 De Kapel te Darthuizen in verval. Op een tekening van A. de Haen van 1732 is niet veel meer dan wat muurwerk van de kapel over. De toren mist het bovenste deel (gewassen pentekening, gesign. A. de Haen, Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, inv. nr. MCS/505).
| |
| |
75 Buiten de stadsversterking van Rhenen ligt aan de westkant het leprozenhuis met Melatenkapel. Detail uit een getekende kaart van 1552 (RAG, Arch. Hof, inv. 4926 civ. proc. doss. 1552 nr. 31 alg. krt. 345).
Vrouwe gewijd. Het gebouwtje was georiënteerd. Zoals bij zoveel kerken en kapellen het geval was had het tijdens de Reformatie schade opgelopen. Herstel vond pas plaats in 1654 door de heer van Broekhuizen, die eigenaar was van de kapel. Kerkdiensten zouden er echter nooit meer plaats vinden. In 1699 werd Darthuizen kerkelijk bij Leersum gevoegd. De kapel verloor daarmee haar functie en werd niet meer onderhouden. Omstreeks 1745 tekende Jan de Beijer de kapel. Zij was toen in ruïneuze staat. Het bovenste stuk van de toren ontbreekt en van het schip staat nog wat muurwerk. In 1772 schreef men in de Tegenwoordige Staat over Darthuizen: ‘Men vindt’ er een Dorp of Gehugt, zonder kerke, waarom de inwooners de godsdienstoefening te Leersum verrigten. Oudtijds, plagt ‘er eene Kapel te staan, waar van, voor eenigen tijd, nog eenige brokken muurs overig waren (Dekker, 1983, 351; Demoed, 1997, 128-130; Tegenwoordige Staat, 1772, 307).
In en rond de stad Rhenen bevond zich voor de Reformatie ook een aantal kapellen. De kapel bij kasteel De Horst kwam al ter sprake. Iets ten oosten van de Rhenense Bergpoort lag op een heuvel de Cunerakapel. Deze was omstreeks 1555 al verdwenen. Van Deventer tekent haar namelijk niet meer op zijn stadskaart. Het lijkt erop dat het kapelletje wel staat afgebeeld op het schilderij van de Inname van Rhenen in 1499 (afgebeeld bij het hoofdstuk over de Verdedigingswerken).
76 Plattegrond van Rhenen en omgeving door Jacob van Deventer uit omstreeks 1555. Buiten de stad bevindt zich het leprozenhuis met Melatenkapel. In de stad zijn de Cunerakerk, de Agnietenkapel en de Gasthuiskapel weergegeven (Biblioteca Nacional te Madrid, inv. nr. MS Res 200 nr. 64 f. 63v).
77 De Anthoniskapel op de Heimenberg bij Rhenen. Detail uit een getekende kaart van 1552 (RAG, Arch. Hof, inv. 4926 civ. proc. doss. 1552 nr. 31 alg. krt. 345).
| |
| |
78 De Gasthuiskapel te Rhenen in 1913. Het dak is nog dicht en het muurwerk is in een redelijke staat (foto coll. RDMZ).
79 De Gasthuiskapel in 1943. De huizen eromheen zijn na de oorlogsschade al herbouwd, de kapel wacht op een restauratie die nooit zou worden uitgevoerd (foto coll. RDMZ).
Dat zou dan inhouden dat de kapel tussen 1500 en 1555 is gesloopt. Verdere bijzonderheden konden niet worden achterhaald (Van Iterson, 1960, 233). Buiten de Westpoort van de stad lag op de kruising met de weg naar de Koerheuvel het leprozenhuis, met bijbehorend kerkhof en Melatenkapel. De kapel staat afgebeeld op een tekening uit 1552 die bewaard wordt op het Rijksarchief Gelderland en bij Van Deventer uit 1555. Van Deventer tekende aan de zuidkant van de weg naar Utrecht een kerk met een tamelijk hoge westtoren. Aan de noordkant van de weg ligt een fors gebouw, het leprozenhuis. Wanneer het huis is opgeheven kan niet met zekerheid gezegd worden. De ‘Melaten capelle buyten Rhenen’ is in 1581 afgebroken. Het afkomende materiaal aan steen en hout werd schoongemaakt en onder andere gebruikt voor het herstel van de Cunerakerk (Van Iterson, 1960, 243-244).
Op de Heimenberg (het zuidelijke gedeelte van de Grebbeberg) bij Rhenen heeft de Anthoniskapel gestaan. De precieze plek is niet te achterhalen, maar zeer waarschijnlijk was het op de plaats waar nu de Koningstafel staat. Over de ouderdom is evenmin iets bekend. Ook deze kapel staat op de bovengenoemde tekening uit 1552 weergegeven. Op de berg is een eenvoudig gebouwtje onder zadeldak getekend met een slanke dakruiter. Daarboven staat geschreven: ‘S. Anto. Capel’, zodat iedere onzekerheid over het afgebeelde object uitgesloten is. Voor Van Deventer ligt het te ver buiten de stad. Hij documenteerde het niet. Aan het eind van de 16de eeuw is de kapel zodanig in verval geraakt dat er
80 Plan voor restauratie en uitbreiding van de oude kapel te Rhenen, gemaakt door H. Onnes, architect bij het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, in 1943.
| |
| |
81 Rhenen, Gasthuis. Plattegrond en doorsneden. Schaal 1:300. Getekend door J. Roest in 1975 naar een opmeting van W.A. Hemsing uit 1913 en een opname van de funderingen uit 1946, vlak voor de afbraak.
ternauwernood meer missen in opgedragen konden worden (‘...Alsoo Sinte Anthonis Cappel op Heymenberch geheel ondicht is sulcks dat men daer genen diensten inne en mach doen...’). Uiteindelijk brak men het gebouw in 1579 af (De Jong, 1988, 9-10). Hoewel het puin is afgevoerd, zullen er zeker resten in de grond bewaard gebleven zijn. Het is heel goed mogelijk dat het tufsteenpuin dat bij opgravingen op de berg in 1839 werd aangetroffen, van die kapel is geweest. In de stad Rhenen lag een Gasthuis, waaraan een kerk verbonden was die men Gasthuiskapel noemde. Zij stond op de noordoosthoek van de Gasthuisstraat en de Koningstraat. Van Deventer tekent het gebouw op zijn kaart van de stad uit 1555. Hij geeft de kapel mèt toren weer. Over het ontstaan en de geschiedenis van het gebouw is bedroevend weinig bekend. Het Gasthuis bestond al in 1383, de kapel dus waarschijnlijk ook. In de 17de eeuw was het complex niet meer als gasthuis in gebruik. De stad had de kapelruimte in 1696 ingericht als bewaarplaats voor de nieuwe brandspuit. In de 18de eeuw staat het kennelijk leeg, want in een Reglement op de Waag dat op 29 juni 1722 door de Vroedschap is vastgelegd, staat vermeld: ‘...sullende ten kosten van haer Ed: Achtb: de heeren van de Vroedschap deser Stadt 't gasthuijskerkje tot het houden van deselve Waegh werden geapproprieert...’. Of het Gasthuis ooit de functie van waag heeft gehad vermeldt de geschiedenis niet. In 1738 kwam naast het raadhuis een stadswaag tot stand, waarmee de waag definitief een eigen onderdak had gekregen. In 1772 meldt de Tegenwoordige Staat een ‘Gasthuiskerkje’ zonder nadere bijzonderheden. Op de kadastrale kaart van de gemeente uit 1820 blijkt de functie
van de oude Gasthuiskerk die van schuur te zijn geworden. Afbraak van de kapel volgde pas veel later, na de Tweede Wereldoorlog. Het gebouw was zo ernstig beschadigd dat herstel niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Alleen de naam Gasthuisstraat herinnert nog aan de instelling (Van Iterson, 1960, 239-241).
Van een heel andere orde was de wegkapel in De Bilt die in de 17de eeuw bekend stond als ‘Vrouwenhuysgen’ en die onder de Utrechtse St. Nicolaasparochie viel. De kapel lag op de hoek van de Steenstraat en de Blauwkapelsedijk (de huidige Dorpsstraat en de Burgemeester de Withstraat). Het was een klein vierkant gebouw onder een zadeldak dat in gebruik was als devotiekapel. Missen konden daar niet gelezen worden. In de ruimte stond hoogstwaarschijnlijk een Mariabeeld.
82 De resten van de Petronellakapel in De Bilt omstreeks 1630 op een krijttekening van Jan van Goyen (HUA, TA 678).
| |
| |
Een opening aan de voorzijde maakte het mogelijk het beeld van buiten de kapel te zien. Twee kleine venstertjes doorbraken de zijmuren. De kapel stond ook bekend als ‘Petronellakapel’, een naam die onder tekeningen en prenten uit de 17de en 18de eeuw vermeld staat. Volgens overlevering zou Petronella van Zeist de kapel hebben gesticht. Zij was in de 14de eeuw priorin van het Vrouwenklooster. Wanneer de kapel is afgebroken is niet helemaal duidelijk. Hoewel Van der Aa meldt dat in 1822 de laatste resten tot de grond toe zijn afgebroken, lijkt het waarschijnlijker dat dit al een eeuw eerder zijn beslag had gekregen, want Het Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden dat in 1732 verscheen, vermeldt: ‘...Doch daarvan is tegenwoordig niets meer in weezen, zijnde alles geheel afgebrooken, en gelijks de gront geslecht, sonder dat er eenig overblijfsel van is gebleven’.
Naast het huis Zuylestein te Leersum stond ook een wegkapel. In 1563 wordt die genoemd. Overigens is er weinig meer over bekend dan dat het een ‘cruyscapel’ betrof, een kapelletje dat ter plaatse van een wegkruis gekomen was (Dekker, 1983, 358).
| |
Kloosters
In De Bilt bevonden zich voor de Reformatie twee kloosters, het klooster Oostbroek en het Vrouwenklooster. Over de geschiedenis van beide kloosters zijn nogal wat gegevens voorhanden, de gebouwen zelf zijn al sinds lang verdwenen. Hetzelfde is het geval met het Agnietenklooster in Rhenen. Aangezien de kloosters een belangrijke rol in de ontwikkeling van hun omgeving hebben gespeeld, wordt hier toch kort de geschiedenis beschreven.
In 1121 stichtte een aantal bekeerde ridders een abdij in een onbewoonbaar en moerassig gebied ten oosten van de stad Utrecht bij De Bilt. De abdij werd gewijd aan Onze Lieve Vrouw en H. Laurentius. In 1122 schonk koningin Machtelde (Mathilde), echtgenote van keizer Hendrik V, hun het recht om de wildernis te ontginnen en in 1125 deed de Utrechtse bisschop een tweede schenking. Dit vormde het begin van een Benedictijner dubbelklooster, een klooster voor mannen en vrouwen. De kloosterlingen hielden zich bezig met de ontginning van de landerijen. In 1139 werd het klooster gesplitst. Oostbroek bleef de aan Laurentius gewijde abdij voor de monniken. Meer naar het noordwesten werd een nieuw klooster gesticht voor de monialen die aan Onze Lieve Vrouw werd toegewijd en derhalve Vrouwenklooster werd genoemd. Het Vrouwenklooster was aanvankelijk een priorij, waar de abt van Oostbroek zeggenschap over bleef houden. Vanaf de tweede helft van de 14de eeuw werd het Vrouwenklooster een zelfstandige abdij onder een eigen abdis.
Het abdijcomplex van S. Laurentius of Oostbroek ontstond op de noordelijke oever van de Kromme Rijnbedding. In een 13de-eeuws cartularium komt het complex voor als ‘Nieuwe Bethlehem, die ghemeenlick gheheten is Oostbroeck’. Er is niets bekend over de dispositie van de onderscheidene gebouwen en de inrichting van de abdij. Na de Reformatie in 1580 werd de abdij van Oostbroek Staten-convent. Dat wil zeggen dat de inkomsten van de bezittingen aan provinciale belangen werden besteed. De abdij werd in april 1580 opgeheven (Damsté, 1978, 21-22). De kloostergebouwen verkeerden toen in een vervallen staat. De stad Utrecht verzocht de Staten kerk en klooster te mogen afbreken om met het afkomende materiaal de fortificaties van de stad te versterken. Op het terrein verrezen in later tijden opeenvolgende landhuizen met bijgebouwen. Van de oude abdij zijn geen sporen meer over. In de loop van de tijd zijn hier en daar op het terrein fundamenten van verscheidene gebouwen gevonden, zonder dat die gedocumenteerd zijn. In 1848 werd een beschadigde tufstenen sarcofaag opgegraven, die waarschijnlijk uit het begin van de kloosterstichting dateert. Voorts resteren enige fragmenten zoals vloertegels, een fragment van een grafsteen, een kapiteeltje en een console die bewaard worden in het Centraal Museum te Utrecht.
Het Vrouwenklooster lag op het terrein waar nu het KNMI is gevestigd. Het was een convent voor adellijke dames. Over het aanzien van het complex is niet veel bekend. Aan de hand van een 16de-eeuwse kroniek blijkt dat er een tufstenen kerk stond met twee torens. Toen de torens in 1518 bouwvallig bleken te zijn zijn zij
| |
| |
83 ‘Tegelvloer, afkomstig van het Vrouwenklooster in Oostbroek, ontdekt in Februari 1896’. Tekening door B. van Beynum, 1896 (foto coll. RDMZ).
gesloopt en vervangen door een bakstenen toren waarvan de eerste steen in 1519 is gelegd. Gezien het gebruikte bouwmateriaal, tufsteen, zal de kerk uit de 12de eeuw, de tijd van de stichting van het klooster kunnen dateren. In 1528 werd het complex geplunderd door vijandelijke troepen. Hierdoor werd de kerk en de inventaris ernstig beschadigd, onder andere een Heilig Graf uit 1479: ‘Sy barnden onsen wynt molen ende smeten ons kercke aen beyden eynden op, ende sy stieten dat raempt op dat Heylich Graff uyt, ende braecken dat H. Graft boven entwee ende braecken een yseren tralie uyt in die saele van de Vrouwenhuys, ende croepen daer door ende sy namen ons twee ende twyntich bedden, ende al dat wy hadden’. In later tijd werden zandstenen fragmenten op het terrein gevonden. Zij worden nu in het Museum het Catharijneconvent te Utrecht bewaard. In de kerk heeft ook een memorietafel gestaan van Geertruyd van Groenesteyn, abdis van het klooster († 1503) en van haar moeder Geertruyd van Tetwijck († 1476). Van het kloostercomplex maakten verder een kapittelhuis, een woning voor de abdis, een dormitorium, twee eetzalen, keukens, een aantal loodsen en een ziekenhuis deel uit. Het geheel was met een gracht omringd en via poorten toegankelijk.
Het klooster werd in 1580, evenals dat van Oostbroek, opgeheven. De kloosterlingen zochten heur toevlucht in de stad Utrecht. Het complex werd in 1585 vrijwel helemaal gesloopt. Ter plaatse verrees een huis dat 't Klooster of
84 De onderaardse ‘kerkganck’ bij de Cunerakerk in Rhenen tijdens opgravingen na 1940 (foto coll. H.P. Deys te Rhenen).
Co(e)lenberg werd genoemd. Enig oud werk in de vorm van een 15de-eeuwse kelder werd in het nieuwe huis opgenomen. Bij het aanleggen van een riolering in 1966 heeft men ter hoogte van de Kloosterlaan brokken tufsteen en kloostermoppen van uiteenlopend formaat gevonden, kennelijk overblijfselen van het Vrouwenklooster (Broekhoven, 1995, 247-250).
In 1388 blijken in Rhenen ‘armen susteren’ in een huys en hofstede te wonen, die in dat jaar van het stadsbestuur van Rhenen vrijdom van enige lasten en belastingen kregen. Sprake van een convent of bepaalde kloosterregel is er nog niet. Geholpen door een testamentaire beschikking van Mr. Wouter van Renen, kanunnik ten Dom te Utrecht, kon men in 1410 beginnen met de bouw van een kapel voor de zusters. Bisschop Frederik van Blankenheim verhief in dat jaar het zusterhuis tot een convent. In 1420 vond de inwijding plaats van kapel, altaar en een kerkhof. Het complex lag aan de Kerkstraat ten noordwesten van de Cunerakerk. Deze straat werd vroeger Doodstraat genoemd wegens de ligging bij het kerkhof. In hetzelfde jaar 1420 blijken de zusters de kloosterregel van St. Franciscus aangenomen te hebben. Bisschop David van Bourgondië gaf in 1470 toestemming de kapel af te breken en te verplaatsen. Daarnaast werden een nieuw klooster en een bouwhuis (boerderij) gebouwd. Dit alles vond plaats op het terrein van de Commanderij van de Duitse orde.
Via een onderaardse gang, de ‘kerkganck’ stond, zo blijkt uit een stadsbrief van 1465, het oude klooster in verbinding met de Cunerakerk. Tegen de westelijke kerkmuur was een toren gebouwd waarin een wenteltrap was opgenomen waarop de gang uitkwam. Via de trap kwamen de zusters op een galerij in de kerk
| |
| |
tegen de westelijke schipmuur die ‘solre’ heette. Zo konden zij de diensten in de Cunerakerk bijwonen zonder gezien te worden. Het is niet bekend of de kerkganck na de verplaatsing van het klooster in 1470 nog dienst deed. Van een tweede onderaardse gang is in 1483 voor het eerst sprake. Vanwege het stadsbestuur kregen de zusters toestemming om vanaf het nieuwe klooster een doorgang (‘keldredoirganc’) onder de Kerkstraat te maken naar hun boerderij. Tijdens en na het bombardement van de stad in 1940 zijn de gangen grotendeels vernietigd. Bij de Cunerakerk is een heel klein deel gespaard gebleven. Na de Reformatie werd het Agnietenconvent door de Staten van Utrecht in beheer genomen. De gronden en gebouwen werden in 1629 aan koning Frederik V van de Palts overgedragen. Hij liet de kloostergebouwen afbreken en op die plaats zijn paleis bouwen (Van Groningen, 1999, 84-85; Van Iterson, 1960, 234-238).
Na het midden van de 19de eeuw is er pas weer sprake van nieuwe kloosterstichtingen op de Utrechtse Heuvelrug. T.C.M. van Rijckevorsel schonk in 1855 een gebouw aan de Rijsenburgselaan 11 te Driebergen aan de Zusters van Liefde van Tilburg. Tussen 1855-1856 werd het St. Xaveriusgesticht gebouwd, een witgepleisterd herenhuis van twee bouwlagen onder omlopend schilddak. In het gebouw was onder andere een bewaarschool ondergebracht. Een deel van het huis functioneerde als verzorgingstehuis voor bejaarde geestelijken. In 1898 kreeg het een uitbreiding met een bakstenen vleugel in neogotische trant naar ontwerp van A. Tepe. In 1950 waren het de zusters Ursulinen die het gesticht overnamen. De vleugel van Tepe richtten zij in als missiehuis en school.
Het terrein aan de Rijsenburgselaan direct bij het klooster is, zoals gebruikelijk, met een hoge muur omringd (Gaasbeek, 1996, 291-293).
In 1875 ontstond een kloostergemeenschap van Duitse zusters Benedictinessen op de buitenplaats Broekbergen in Driebergen. Zij stichtten in het oude huis hun klooster Arca Pacis. In 1879 volgde een uitbreiding met een kloostergang, refter en keuken. A. Tepe bouwde in 1883 bij het klooster een kapel met klokkentoren. Rond de buitenplaats werd in 1896 een hoge tuinmuur gemetseld om de beslotenheid van de kloosterorde te garanderen. De buitenplaats voldeed uiteindelijk niet als klooster. In 1912 werd het huis ingrijpend verbouwd door de Amersfoortse architect Herman Kroes. In 1964-1965 kwam een nieuw gedeelte tot stand, waarvoor een deel van de gracht is gedempt en een stuk tuin werd opgeofferd. De kapel van Tepe werd in 1966 vervangen door een nieuwe kapel naar ontwerp van Dresmé. De klokkentoren mocht blijven staan. Tot 1996 hebben de zusters Arca Pacis bewoond. In dat jaar moesten zij, door het teruglopende aantal zusters en toenemende vergrijzing, naar een ander onderkomen omzien (Gaasbeek, 1996, 154-156).
| |
Patrocinia
Niet van alle middeleeuwse kerken op de Heuvelrug zijn patroonheiligen bekend, zoals bij de kapellen en kloosters wel het geval is. Volgens de traditie is de patroonheilige van de kerk van Doorn St. Maarten. Dat wordt evenwel nergens door bronnen bevestigd (Dekker, 1983, 301). De toeschrijving is waarschijnlijk ontstaan doordat de Doornse kerk oorspronkelijk het bezit van de Utrechtse Maartenskerk was.
Het patrocinium van de kerk van Zeist is evenmin bekend. Een vroeg 18de-eeuwse kroniek noemt dat de H. Robertus de patroonheilige geweest zou zijn. De samensteller van de kroniek motiveert die toeschrijving door te betogen dat de Zeister kermis op diens naamdag (6 juni) begon. Dekker zocht dit na en kwam tot de conclusie dat de naamdagen van twee heiligen met de naam Robertus op 24 of 29 april gevierd werden en dat derhalve dit patrocinium als niet bestaand moet worden beschouwd (Dekker, 1983, 301, nt. 92).
Het eerste patrocinium van de kerk van Rhenen was dat van St. Pieter (Petrus). De sleutels, attributen die bij Petrus horen, komen in het oudste stadswapen van Rhenen voor. Pas tegen het eind van de 14de eeuw is er sprake van Cunera als patrones. In 1392 werd een Cunerabroederschap gesticht. Het lijkt waarschijnlijk dat Cunera in ieder geval dán de patrones van de kerk is (Van Iterson, 1960, 139-143, 226-228). De Cuneraverering in Rhenen zou al wel ouder zijn. De eerste vermelding stamt uit de 12de eeuw en verwijst naar een gebeurtenis van rond 1016 (Margry, 1997, 668). In de kerk was de tombe met het gebeente van Cunera
| |
| |
opgesteld. In het midden van de 15de eeuw had de Cuneraverering een zo sterke impuls gekregen dat de kerk vergroot moest worden om de toenemende stroom pelgrims te kunnen herbergen. Het is bekend dat de kerk in 1451 ingrijpend verfraaid werd en waarschijnlijk is uitgebreid. Uit de opbrengst van de offerandes kon in 1492 de nieuwbouw van de toren bekostigd worden. Het hoogtepunt van de Cuneraverering lag in het begin van de 16de eeuw. Op de feestdag van de H. Cunera (12 juni) werd een processie gehouden vanaf de kerk langs verschillende staties. De eerste statie was in Elst, dan kwam Prattenburg, waar de heilige de marteldood zou zijn gestorven, dan naar de derde statie via de route Cuneraweg naar Achterberg. Daar zou de slechte koningin, verantwoordelijk voor de dood van Cunera, zich van de berg hebben af gestort. Deze plaats heette ‘de predixstoel bij der Horst’. De vierde statie was de Cunerakapel op het Cunerabergje (sunt Kuneren predicx stoel bijden Dijck), aan de zuidkant van de Cuneralaan. Op deze plaats zou de heilige in eerste instantie begraven zijn. Vandaar ging de processie door de Bergpoort weer naar de kerk. Volgens Margry werd de Rhenense processie in 1579 voor het laatst gehouden. Na de Reformatie werden de relieken van de heilige weggevoerd. Dat zal omstreeks 1600 hebben plaats gevonden, want in 1595 wordt de kerk nog steeds bezocht door een grote schare pelgrims (Margry, 1997, 666-667, 671).
In het Rijksmuseum bevindt zich een schilderij met de inname van Rhenen in 1499 door de hertog van Kleef. Het schilderij is in 1898 door de gemeente Rhenen aan het Rijksmuseum voor f 20.000, - verkocht, teneinde de kosten voor de restauratie van de toren te kunnen opbrengen. De toren was in 1897 beschadigd geraakt door blikseminslag. In de raadzaal hangt nu een kopie uit 1899. Op dit schilderij is onder andere het interieur van de kerk te zien met de schrijn van Cunera onder een opengewerkte overhuiving. Enige topografische nauwkeurigheid kan er echter niet aan ontleend worden. Het schilderij staat afgebeeld bij het hoofdstuk over de Verdedigingswerken.
De oudste kerk van Amerongen, die overigens niet op dezelfde plaats als de huidige stond maar meer naar het westen, was, evenals die van Rhenen, aan St. Pieter gewijd. In 1616 werd dit kerkgebouw afgebroken (Dekker, 1983, 313). De nieuwe kerk die omstreeks 1200 aan het Hof gebouwd werd, was het H. Kruis en St. Andries toegewijd.
De kerk van Leersum was een dochter van die van Doorn, en gewijd aan St. Michiel. In 1312 wordt de kerk voor het eerst genoemd, maar haar stichting was al eerder (Dekker, 1983, 314).
| |
De verschillende typen gebouwen
Voor zover kon worden nagegaan waren de middeleeuwse kerken van Zeist, Doorn, Amerongen (vermoedelijk) en Leersum oorspronkelijk alle van hetzelfde type: een eenbeukig schip met een smaller koor. De kerk van Zeist had vanaf de bouw (1180) een westtoren. Hoewel er over de vroegste bouwfase uit ca. 1200 van de Amerongse St. Andrieskerk niets bekend is dan het toegepaste bouwmateriaal, tufsteen, is het vrijwel zeker dat de kerk vanaf het begin een westtoren heeft gehad. Deze werd in 1526 afgebroken en vervangen door de slanke bakstenen toren die er nu nog steeds staat (‘Item licentia frangendi et reedificandi turrim parrochialis ecclesie de Amerongen, necnon reparandi eandem ecclesiam...’, Heeringa II, 1926-1932, 92). In die bakstenen toren werden speklagen en hoekblokken van tufsteen verwerkt. De tufsteen kan heel goed van de oude toren afkomstig zijn.
De westtorens van de kerken van Doorn en Leersum zijn in een later stadium aan het kerkgebouw toegevoegd. Bij Doorn is geen sprake van een oudere voorganger, althans er zijn geen sporen in de westgevel van het schip aangetroffen die daarop zouden wijzen. In Leersum konden evenmin bewijzen van een voorganger van de huidige toren worden gevonden. De kerk van het Vrouwenklooster in De Bilt met haar twee tufstenen westtorens (tot 1519) vormde een uitzondering in dit gebied. De Amerongse kerk werd na het midden van de 15de eeuw tot een pseudo-basiliek uitgebreid. De definitieve vergroting van de kerk van Rhenen tot een vierbeukige hallenkerk vond omstreeks 1450 plaats. Waarschijnlijk had de kerk hiervoor de vorm van een driebeukige kruiskerk of een pseudo-basiliek. Leersum werd in het midden van de 18de eeuw met een noorderzijbeuk vergroot. De uitbreiding van Doorn tot een tweebeukige kerk vond pas in 1924 plaats.
| |
| |
85 De centraalbouw van de Driebergse kerk in 1754 naar een kopergravure van P. van Liender. Schuin aan de overzijde van de weg ligt het Driebergse rechthuis.
Centraalbouwen waren zeldzaam. In de 17de eeuw ziet men dat type alleen in Driebergen toegepast bij de nieuw gebouwde hervormde kerk. De Biltse hervormde kerk kreeg in 1652 de vertrouwde vorm van een zaalgebouw.
| |
Lotgevallen van de kerkgebouwen voor de reformatie
De 12de eeuw
De tufstenen kerk van Zeist kwam rond 1180 tot stand en verving naar alle waarschijnlijkheid een houten voorgangster. Het gebouw was samengesteld uit een eenbeukig schip met een smaller koor en een westtoren. De datering is gebaseerd op een dubieus gegeven. Vóór de afbraak van schip en koor in 1841 bevond zich boven de preekstoel een balk waarop het volgende vers stond geschilderd: ‘Int jair dusent één hondert en tachtig / Was dees Berch volmaekt / gelijk gij ziet waarachtig’. Het mysterieuze woord ‘berch’ moet als ‘kerck’ gelezen worden. Door een verkeerde overschildering van de vervaagde tekst is daar uiteindelijk ‘berch’ uitgekomen. Het jaartal 1181 is op zich niet gek. Het bewaard gebleven tufsteenwerk aan de toren spreekt het in ieder geval niet tegen.
Bovendien is er in 1841 in de fundering van het oude kerkschip een muntje gevonden met de beeldenaar van een bisschop die in die tijd in functie was. Het middeleeuwse schip bedroeg 21 × 11 meter (buitenwerks). Over de afmetingen van het oorspronkelijke koor is weinig meer bekend dan dat de breedte 8,40 meter buitenwerks heeft bedragen. Sporen van de beëindiging van het koor zijn door latere vergrotingen en verbouwing verdwenen. De kerkhistoricus N.C. Kist, die in 1841 tijdens de afbraak van kerk en koor onderzoek heeft verricht, veronderstelde dat er een rechtgesloten koor aan de kerk had gezeten. Deze hypothese werd tijdens opgravingen in 1964 niet ontkend (Van Eekeren, II, 103, 104, 150-151).
| |
| |
86 De noordelijke schipmuur van de hervormde kerk te Doorn met het 12de-eeuwse tufsteenwerk. De voormalige toegang tot de kerk is dichtgezet (foto RDMZ, 1998).
In dezelfde tijd dat de Zeister kerk vernieuwd werd, werd ook in Doorn een tufstenen kerk gebouwd. Het betrof in eerste opzet een eenbeukig schip van 18 meter lang en 9,5 meter breed, met een smaller koor van 6 meter breed, dat volgens een bouwhistorisch rapport uit 1888 van Ad. Mulder mogelijk halfrond gesloten was. De koortravee was met een koepel- of kruisgewelf overkluisd. Mulder trof de sporen daarvan aan bij zijn onderzoek. Een westtoren ontbrak aanvankelijk. Toegangen tot de kerk zaten aan de noord- en zuidkant van het schip. De noordelijke schipgevel, de westmuur en een deel van het muurwerk van het koor zijn nog steeds uit het oude tufsteenwerk opgetrokken.
Eind 12de eeuw werd aan het Hof te Amerongen de H. Kruis en St. Andrieskerk gebouwd. Het is waarschijnlijk dat ook deze kerk uit tufsteen was opgetrokken. Hoe de kerk eruit heeft gezien is niet bekend. Vermoedelijk bestond zij uit een eenbeukig schip met koor en had zij aan de noordzijde een kapel of aanbouw (sacristie?). Van die aanbouw is het tufstenen muurwerk in de laatste schiptravee over. De kerk had vrijwel zeker een tufstenen westtoren. Deze stond vermoedelijk meer naar het oosten dan nu het geval is met de tegenwoordige toren, pal tegen het Romaanse schip. Over de ouderdom van die eerste toren valt niets mee te delen, want hij is in 1526 afgebroken en vervangen door de huidige. De tufsteen die bij de afbraak vrij kwam is mogelijk verwerkt in de nieuwe toren.
| |
De 13de eeuw
87 Amerongen, Hervormde Kerk. Opgegraven bouwfragmenten.
Schaal 1:10. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
Tijdens de restauratie van 1990-1992 werden in de kerk enkele bodemvondsten gedaan. Zo werden onder andere 12de-eeuwse tufstenen kapitelen en basementjes gevonden die mogelijk tot de eerste tufstenen kerk behoorden. Rechts een kapiteel, links een basement.
Waarschijnlijk in de tweede helft van de 13de eeuw werd in Leersum een kerkje gebouwd en toegewijd aan de H. Michaël of Michiel. Hoe die kerk er precies uitzag is niet bekend. Alleen het koor van het huidige gebouw is uit die tijd overgebleven. Dit gedeelte bestaat uit een rechthoekig bouwdeel van twee traveeën dat aan de westzijde via een gordelboog in open verbinding staat met het schip. In het interieur zit in de oostelijke travee van de zuidmuur een drietal openingen in het muurwerk, waarvan er twee tot het oorspronkelijke werk behoren. De laagste opening is een piscina. Het bovenste deel bestaat uit een ondiepe keperboognis. Het benedendeel is breder en heeft aan de onderzijde een hardstenen bekken met opstaande randen en een afvoergootje naar buiten. Van de bouwtijd is ook het hoger gelegen kleine spitsboogvenstertje ten westen van de piscina. Van dit venster zijn de dagkanten sterk afgeschuind, zodat er slechts een kleine lichtopening overbleef. De functie van dit venster heeft mogelijk te maken met de lichtinval op het altaar.
88 De zuidgevel van de Leersumse kerk vóór restauratie in 1937. Het muurwerk is gepleisterd. Op de plaatsen waar dat is afgebladderd zijn sporen zichtbaar van een grote maat baksteen en twee oude rondboogvenstertjes die behoorden tot het 14de-eeuwse werk. De gietijzeren ramen dagtekenden van de 19de eeuw en hebben bij de restauratie het veld moeten ruimen (foto coll. RDMZ, z.j.).
| |
| |
89 ‘Het Dorp Leersum bij Utrecht 1755’, getekend door F.T. Dutilh in 1779, waarschijnlijk naar een tekening van P. van Liender uit 1755. De kerktoren verkeert in niet al te goede staat. In het zuidelijke deel van de westmuur is een rond venster aangebracht. Links naast de kerk staat het rechthuis/ herberg, herkenbaar aan de mededelingenborden naast de ingang. De oude school en enkele armenhuisjes liggen rechts van het kerkgebouw. Deze zijn omwille van de verkeersafwikkeling in de 20ste eeuw afgebroken (gewassen pentekening, HUA, TA 826).
| |
De 14de eeuw
In het begin van de 14de eeuw werd het schip van de kerk van Leersum verbouwd. Dit is uit bouwhistorisch onderzoek gebleken. Van deze bouwfase zijn delen bewaard gebleven aan de zuid- en de westgevel. De zuidgevel is echter zeer ingrijpend gerestaureerd in 1937 zodat hier aan de buitenzijde geen bouwsporen meer aanwezig zijn. Dat deze er wel waren toont een oude foto van voor de restauratie. Op deze foto zijn onder de deels afgenomen pleisterlaag de restanten van twee oude rondboogvenstertjes zichtbaar, naast twee spitsboogvensters. Tegenwoordig is de zuidgevel opnieuw voorzien van twee rondboogvensters. Deze zijn aangebracht in 1937.
De westgevel van het schip bevat wel nog voor een deel het oude metselwerk. Deze gevel was van oorsprong geheel in het zicht, voordat de toren gebouwd werd. Zo was aan de noordzijde een dichtgezet rond venster te zien. Dit venster wordt nu grotendeels door de toren aan het oog onttrokken. Op een tekening van Dutilh uit 1779 ziet men ook in de zuidelijke helft van deze gevel een rond venster. Dit venster is bij de bovengenoemde restauratie van 1937, samen met een 19de-eeuws venster eronder, weggevaagd. Voordat de toren omstreeks 1500 gebouwd
90 De ongedecoreerde westtoren van de kerk van Doorn uit het einde van de 14de of begin 15de eeuw met zijn hoge spits (foto RDMZ, 1998).
werd was in de bouwlaag boven de beide ronde vensters een geleding van twee segmentboogvormige nissen te zien. Nu valt die alleen aan de binnenzijde waar te nemen, aangezien het torenlichaam het uitzicht erop blokkeert. In hoeverre de nissen doorliepen naar beneden is niet bekend, omdat het onderste deel van de westgevel na de bouw van de toren een hoge spitsboogvormige doorgang tussen de kerk en de toren kreeg.
Tegen de tufstenen westgevel van de kerk te Doorn kwam vermoedelijk nog in de 14de eeuw, maar anders in de eerste helft van de 15de, een ongedecoreerde westtoren te staan. De opmerkelijk hoge spits kwam ook in die tijd tot stand. Een nauwkeurige datering van het torenlichaam is heel moeilijk te geven wegens het ontbreken van sierende onderdelen. Laman veronderstelt dat de toren uit de 13de eeuw stamt (Laman, 1995, 144), maar dat lijkt erg vroeg te zijn. Rijksarchitect Ad. Mulder had weer een andere mening. Hij schreef in zijn rapport over de Doornse kerk in 1888: ‘Ongeveer in dien tijd [de 15de eeuw, toen de sacristie tot stand kwam, C.L.v.G.] en misschien ook veel later (dit is niet te zien daar de architectuur te luttel is om het hieruit te kunnen aflezen) is den toren gebouwd’. Het baksteenformaat geeft evenmin uitsluitsel. In Utrecht worden verschillende formaten baksteen in de 14de en 15de, zelfs nog tot in de 16de eeuw door elkaar gebruikt. Het formaat van de toegepaste baksteen is 29-30 × 13-14 × 6-6,4 cm., 10 lagen = 82 cm. Dit verschilt niet veel van het werk dat in Leersum is aangetroffen aan het schip. Een nauwkeuriger datering dan ‘ergens’ in de 14de eeuw bleek helaas niet mogelijk te zijn. In de westkant van de toren kwam de toegang. Door de bouw van de toren werden in de westgevel van de kerk twee vensters gedicht.
| |
| |
91 Gezicht door het schip van de Cunerakerk in Rhenen naar het westen door Pieter Saenredam, gedateerd 5-6 juli 1644. In de zuidwesthoek is de trap zichtbaar die leidde naar het vertrekje op de verdieping dat mogelijk als librije diende (tekening in pen en aquarel 408 × 445 mm, coll. F. Lugt, Institut Néerlandais, Parijs).
Eind 14de of begin 15de eeuw is het muurwerk van het koor van de kerk van Zeist verhoogd en verlengd met een driezijdige uitbouw. Waarschijnlijk is bij die gelegenheid het kerkdak van het schip met ongeveer drie meter verhoogd en zijn steunberen tegen de koor- en schipmuren aangebracht. Het schip was overkapt met een houten tongewelf. Tot 1841 is de kerk zo gebleven. In dat jaar heeft een ingrijpende wijziging plaats gevonden waarbij schip en koor vervangen werden en de toren met een pleisterlaag werd bekleed en van grote schijnvensters werd voorzien.
In Rhenen hebben aan het eind van de 14de eeuw bouwactiviteiten aan de kerk plaats gevonden (vergroting van een oude kerk, herbouw?). De oudst overgebleven gedeelten van de huidige kerk zijn het koor en de sacristie aan de noordzijde. Zij dagtekenen van die periode. Hoe de kerk er voordien uitzag kon niet meer achterhaald worden.
| |
De 15de eeuw
Direct daarna, in het begin van de 15de eeuw, volgde de bouw (of uitbreiding?) aan de Rhenense kerk van het transept met een kapel tussen transeptarm en koor aan de zuidzijde. Sporen in het muurwerk duiden erop dat er toen sprake was van
92 Opmeting van de kerk te Zeist van augustus 1840, voordat de verbouwing plaats vond, waarbij schip en koor door nieuwbouw werden vervangen. Het koor steekt iets uit boven de daknok van het schip (detail van anonieme opmeting van kerk, toren, doorsneden en plattegrond uit 1840, coll. Hervormde kerk te Zeist).
een driebeukig schip. Aangezien bij bouwhistorisch onderzoek is gebleken dat de laatste twee traveeën van de transeptarmen (sporen van) vensters bezitten, zal daar geen bouwlichaam tegenaan gestaan hebben. Dat zou kunnen betekenen dat het driebeukige schip lage zijbeuken had, waarmee de kerk óf een driebeukige kruiskerk, óf een pseudo-basiliek geweest is.
In het tweede kwart van de 15de eeuw vond een vergroting en verbreding plaats van de noorderzijbeuk, globaal ter breedte van twee traveeën van het transept en even hoog als het middenschip. Aan koorzijde werd een aanzet gemaakt voor vergroting en verbreding van de sacristie aan de noordkant. Die is niet verder gekomen dan een boog die nog steeds duidelijk in het metselwerk te zien is. Het traptorentje aan de westkant ten behoeve van de toegang tot de kerk voor de Agnieten kwam in deze bouwperiode tot stand.
Het is bekend dat de kerk in 1451 aanmerkelijk is verfraaid. Een aflaat uit dat jaar rept over ‘opbouwing, verciering, vergrooting en verbetering’. Wat dat precies inhield is niet bekend. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat toen onder andere de zuiderzijbeuk verdubbeld is ter breedte van drie traveeën van de transeptarm en verhoogd tot de hoogte van het middenschip. Hiermee was de kerk een vierbeukige hallenkerk geworden. Tussen twee steunberen aan de zuidkant op de westhoek kwam een kleine doopkapel met een vertrekje op de verdieping, dat via een trap met galerij in de kerk toegankelijk was. De functie van dit vertrekje is onbekend. Misschien diende het als librije of schatkamer.
| |
| |
93 De Amerongse kerk vanuit het oosten gezien in 1783 op een gewassen pentekening 246 × 205 mm, door P. van Loo (Koninklijke Verzamelingen, Den Haag P.S. A/T 467).
94 Amerongen, Hervormde kerk. Plattegrond met bouwfasering. Schaal 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
Het muurwerk aan de noordoostzijde tussen de linkerzijbeuk en sacristie is het oudst bewaard gebleven gedeelte van de kerk. Het is in tufsteen uitgevoerd en dateert van rond 1200. Van de uitbreiding van de kerk in de jaren vlak voor 1480 met de beide zijbeuken is een groot deel van het baksteenwerk bewaard gebleven. De bouw van een nieuwe toren volgde in de jaren 1526-1527. Deze kwam meer westwaarts te staan dan de oude toren, waardoor het kerkschip met een halve travee werd verlengd. Verhoging van het koor en de bouw van de sacristie volgden in de jaren daarna. In het midden van de 16de eeuw had de Amerongse kerk haar grootste omvang gekregen. De enige wijziging van belang in de 17de eeuw was de vervanging van de Natewischkapel aan de zuidoostkant tussen schip en koor.
In 1420, 1421 en 1422 werd een aantal dorpen geteisterd door aanvallen en plunderingen van Gelderse troepen. Huizen werden platgebrand en ook de kerken ontkwamen niet aan beschadigingen en moesten deels herbouwd worden. In 1482 herhaalde zich de geschiedenis: weer plunderden Gelderse troepen dit deel van de provincie.
Mogelijk als gevolg van die onlusten waarbij de kerk grotendeels door brand zou zijn vernield, maar in ieder geval in de tweede helft van de 15de eeuw, werd het Romaanse schip van de St. Andrieskerk te Amerongen verhoogd en vergroot tot een pseudo-basiliek. De oude toren bleef gehandhaafd, maar werd ingebouwd. Aan noord- en zuidzijde werd het schip met zijbeuken uitgebreid. De muren van het Romaanse schip werden doorgebroken, zodat midden- en zijbeuken door een
| |
| |
95 Amerongen, Hervormde kerk. Lengtedoorsnede over de kerk en toren en plettegronden per torenlaag. Schaal 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
| |
| |
96 De kerk van Doorn in de eerste helft van de 18de eeuw vanuit het zuiden getekend door een onbekend kunstenaar (gewassen pentekening 141 × 226 mm, Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, D-B A/T 149).
zuilenrij van elkaar gescheiden werden. Middenschip en zijbeuken kregen een houten tongewelf. Van deze bouwfase dateert enig muurwerk aan de zuidzijde, het muurwerk met de steunberen aan de noordzijde van de kerk en delen van het gewelf. Dendrochronologisch onderzoek wees uit dat de veldatum van het kaphout van het schip tussen 1466 en 1478 valt te dateren. De toegangen tot de kerk zaten in de noord- en zuidgevel. De noordelijke toegang bevond zich halverwege de lengte van de schipmuur tussen de steunberen. De zuidelijke toegang was niet in het midden, maar een travee meer naar het oosten. Direct daarachter in het kerkgebouw ziet men in de schippijler een wijwaterbakje uitgehakt. Beide
97 Het laat 15de-eeuwse koor met de speklagen van de kerk van Doorn (foto RDMZ, 1998).
toegangen zijn later dichtgemetseld. Wanneer dat heeft plaats gevonden is niet meer na te gaan. Het is mogelijk dat het is gebeurd toen de nieuwe toren werd gebouwd in 1526-1527 en de toegang daardoorheen is gemaakt. Ook kan het zijn dat een of beide toegangen pas in de 18de eeuw zijn gedicht toen er nieuwe vensters geplaatst werden. Hoe het ook zij, in de zuidgevel is in het metselwerk nog een stuk boog van de oude toegang zichtbaar. Opmerkelijk aan deze kant is het ontbreken van een omlopende lijst en steunberen aan het oostelijke gedeelte van het schip. In de noordgevel zijn de sporen van een ingang minder eenvoudig traceerbaar. Te oordelen naar de steunberen te weerszijden van de middelste travee vanaf de toren, die niet in verband met het muurwerk gemetseld zijn, en de spitse boog van het venster daartussenin heeft ooit een verandering in het muurwerk plaats gevonden. Daar moet dan die toegang gezeten hebben.
Eveneens in de tweede helft van de 15de eeuw werd het Romaanse koor van de kerk van Doorn verhoogd en vergroot met een driezijdige sluiting. Een groot deel van het Romaanse koor werd in de nieuwbouw opgenomen. Alleen de tufstenen koorsluiting werd afgebroken, de koortravee bleef bestaan en werd verhoogd. Aan de noordzijde is het tufsteenwerk nog steeds duidelijk waarneembaar, aan de zuidzijde is het tufsteenwerk niet zichtbaar omdat de sacristie er nadien tegenaan is gezet. Uit de dikte van het muurwerk kan rederlijkerwijs verondersteld worden dat het hier wel om oud tufsteenwerk gaat. De nieuwe koorsluiting trok men op van baksteen afgewisseld met lagen hergebruikte tufsteen. Laman veronderstelt dat dit is gebeurd nadat het dorp in 1420-1422 door Gelderse troepen was geplunderd en platgebrand (Laman, 1995, 144). Deze datum lijkt te vroeg, gezien
| |
| |
98 De noordzijde van de kerk van Doorn waaraan de verschillende bouwfasen mooi afleesbaar zijn. Het koor met de hoge ramen en speklagen is van het einde van de 15de eeuw, het muurwerk van het schip bestaat uit tufsteen en dagtekent van de 12de eeuw, de bakstenen toren kwam aan het eind van de 14de of in het begin van de 15de eeuw tot stand (foto RDMZ, 1998).
99 Een van de laat 15de-eeuwse kraagstenen onder het kruisgewelf in de sacristie van de kerk van Doorn (foto RDMZ, 1999).
het systeem met de speklagen, dat doorgaans pas vanaf de tweede helft van de 15de eeuw in Nederland wordt toegepast. De bouw van de sacristie volgde aan het eind van de 15de eeuw. Het muurwerk loopt tegen dat van het koor aan. Het inwendige van de sacristie is met een stenen kruisgewelf overwelfd, waarvan de ribben staan op consoles in de vorm van gebeeldhouwde kopjes.
| |
De 16de eeuw
In de 16de eeuw ging het uitbreiden en vernieuwen van de kerkgebouwen door. Een aantal kerken kreeg in het begin van de 16de eeuw een nieuwe toren.
Met de bouw van de toren van Rhenen werd in 1492 begonnen. Het werk was in 1531 voltooid. Het werd een rijzige, elegante toren van drie geledingen, bekroond door een helm met lantaarn. De datering is bekend uit geschilderde opschriften in de toren. Na de torenbrand van 1897 zijn zij weer ‘in de oude vorm’ aangebracht: ‘Desen Toorn is begonne te bouwen daegs voor Pancras, synde XI Mayo in den iare 1492’ (noordwand benedenportaal) en ‘Ao MDXXXI den XXVIII Mayo is desen thooi voltoit’ (zuidwand torenportaal).
100 De Cunerakerk te Rhenen met de hoge toren, bekroond door een helm met lantaarn. Links van de kerk ligt het paleis van Frederik V van de Palts. Pieter Saenredam vervaardigde op 27-28 juni 1644 deze tekening. Uiterst rechts zijn de beide topgevels van het oude stadhuis zichtbaar (tekening in pen en aquarel 353 × 464 mm, coll. Teylersmuseum Haarlem, port. O nr. 81).
| |
| |
101 Opmeting van de westzijde van de Leersumse kerk uit 1877 (tekening coll. RDMZ, nr. 16999).
102 Opmeting van de oostzijde van de Leersumse kerk uit 1877. Aan het koor zijn de verschillende maten baksteen aangegeven. Het bijschrift vermeldt:
a. kleine Utr. steen, 31/2 dm. grijs [rollaag langs de geveltop]
b. id. 4 a 5 dm. rood, ruwgemetseld, kruisverband. [geveltop]
c. Reuzenmoppen, aanvangende boven de toog, en in zwaarte gelijk aan die van den toren; zonder verband gemetseld, en even als die daaronder niet langs den draad bewerkt, (de lagen verzakt,) [het metselwerk boven het rondboogvenster]
d. zware reuzenmoppen, dikker dan bovenstaande van ongelijke afmeting. De lengte wisselt af van 26 tot 31 dm, breedte 13 a 14, dikte 6 a 8 dm (tekening coll. RDMZ, nr. 17000).
Omstreeks 1500 werd de toren van Leersum van drie geledingen hoog gebouwd. Er was geen sprake van een voorganger. Er zijn geen bronnen bekend die melding maken van deze torenbouw. Voor de datering moest men afgaan op het toegepaste baksteenformaat. De toren is gemetseld in staand verband met klezoren op de hoeken. Het baksteenformaat bedraagt 27,5-28, 5 × 13,5-14,5 × 6,2-6,7 cm., 10 lagen = 76 cm.
Het kerkgebouw heeft in dezelfde tijd ook veranderingen ondergaan. Daarover geeft alleen het materiaal uitsluitsel: in de oostgevel boven het rondboogvenster, zo blijkt uit een opmeting van 1877, was sprake van ‘Reuzenmoppen in zwaarte gelijk aan die van den toren, zonder verband gemetseld, en evenals die daaronder niet langs den draad bewerkt’. Dit wijst erop dat omstreeks 1500 de borstwering van het koor is verhoogd. In de huidige borstwering van de zuidmuur zitten bakstenen (circa 28 × 14 × 5,5 cm.), die uit deze bouwfase kunnen dateren. Waarschijnlijk is in die tijd ook de kap van het schip gewijzigd. Twee sleutelstukken waarvan één met peerkraalprofiel, die nu verwerkt zijn aan de koorkap, zouden daarvan afkomstig zijn.
In 1526 is begonnen met de bouw van een nieuwe westtoren bij de kerk van Amerongen, die met een halve travee op het schip aansluit. Bovendien nam men de gelegenheid te baat de kerk te repareren: ‘Item licentia frangendi et reedificandi turrim parrochialis ecclesie de Amerongen, necnon reparandi eandem ecclesiam....’ (Heeringa II, 1926-1932, 92). Aan beide kanten van de toren kwamen lage vijfzijdig
103 De kerk van Zeist in het midden van de 18de eeuw op een tekening van C. Pronk (Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, D-D A/T 606).
| |
| |
uitgebouwde torentjes met stenen spitsen. In de noordelijke torentje werd een trap opgenomen, de zuidelijke kreeg drie vertrekken boven elkaar: beneden een doopkapel, toegankelijk vanuit het schip. Daarboven ligt een ruimte die diende als librije, archiefruimte of kluis. Dit vertrek was uitsluitend via een losse ladder toegankelijk vanuit het torenportaal. Daar weer boven bevond zich het cachot, bereikbaar via een trap die is uitgespaard in de dikke torenmuur.
De torenbouw had dadelijk gevolgen voor de constructie van de kerk: de vrijgekomen ruimte die was ontstaan omdat de nieuwe toren meer naar het westen werd geplaatst ten opzichte van de oude toren, kreeg een nieuwe overkapping. Het muurwerk van het schip ter lengte van een halve travee werd doorgetrokken en aangesloten op dat van de toren.
Vlak na de voltooiing van de toren in 1527 werd het koor gesloopt. Daarvoor in de plaats kwam een nieuw, hoger koor van vier traveeën diep met hoge vensters en stenen gewelven. Daarmee waren de werken aan de kerk niet afgelopen. Aan de noordzijde verrees vrij snel na de bouw van het koor een kapelvormige sacristie van twee traveeën diep, met steunberen tussen de vensters en inwendig overkluisd door een kruisribgewelf op kraagsteentjes. Door middel van dendrochronologisch onderzoek kon het hout van de kap van de sacristie in of direct na 1552 worden gedateerd.
| |
De gevolgen van de Reformatie voor de kerkgebouwen
In het Sticht werd in 1580 bij algemene ordonnantie van de Staten van Utrecht de Reformatie ingevoerd. De uitoefening van de Roomse religie werd bij placaat van 26 augustus 1581 door de Staten van Utrecht officieel verboden. Na de Reformatie werden alle middeleeuwse kerkgebouwen voor de hervormde eredienst in gebruik genomen. Daarnaast werd een aantal nieuwe kerkelijke gemeentes gevormd die hun eigen kerkgebouw kregen. Zo werd in 1651 Driebergen van Zeist afgesplitst en tot een zelfstandige gemeente gemaakt. De Bilt werd in 1652 zelfstandig. In 1699 volgde de verzelfstandiging van Leersum. Hoewel men in Leersum wel over een eigen, middeleeuws kerkgebouw beschikte, had men sinds 1586 daar geen kerkelijke bediening meer gehad. Uit gebrek aan geld had de provinciale synode van 1606 besloten de gemeente Leersum met die van Amerongen te combineren. In 1607 was dat geëffectueerd. Iedere twee weken kwam de predikant uit Amerongen naar Leersum. In 1698 kreeg de heer van Zuylestein van de Staten van Utrecht het patronaatsrecht van de kerk waarmee de gemeente weer zelfstandig werd. In 1699 werd een eigen predikant benoemd (toen nog door de Staten, later door Zuylestein). Darthuizen werd kerkelijk van Doorn afgescheiden en bij Leersum gevoegd.
In de 18de eeuw is er geen sprake van het stichten van nieuwe gemeenten. Pas in 1819 wordt Elst zelfstandig. Voordien was men op Rhenen aangewezen. In 1859 is het deel Soesterberg van Zeist afgesplitst en als zelfstandige gemeente erkend, waarbij tevens de kernen Huis ter Heide en Den Dolder hoorden. In 1864 volgde Austerlitz en in 1927 Maarn-Maarsbergen. De jongste gemeente is van 1947 en betreft Achterberg.
Aanvankelijk werden de kerkelijke zaken door de Staten zelf geregeld. Een classis werd pas in 1619 ingericht. Dit late tijdstip heeft onder andere te maken met het feit dat de meeste ambachtsheren, schout en schepenen nog lang katholiek bleven. Pas in 1593 verzochten predikanten van de stad Utrecht aan de Staten om de Gereformeerde religie op het platteland van Utrecht nu eens met kracht door te voeren. Een commissie van vier personen, drie predikanten en een ouderling, allen uit Utrecht, kreeg de opdracht van de Staten om de kerken op het platteland te visiteren. Uit die visitatie blijkt dat de situatie op kerkelijk gebied zeer verward was en dat vrijwel overal de oude pastoors nog in functie waren, zoals bijvoorbeeld in Doorn, waar de pastoor inmiddels wel predikant geworden was. Ook ‘groote afgoderyen’ en ‘superstitien met missen, bedevaerden etc.’ werden her en der nog gepleegd. In 1606 is er nog steeds sprake van een bedevaart in Amerongen (Reitsma, 1897, 320).
De technische staat van de meeste kerkgebouwen was, zo blijkt uit het visitatierapport, bedroevend. In Leersum en Zeist was de situatie slecht: ‘De kercke leyt gansch desolaet’ (Leersum) en de Zeister kerk werd ‘gansch woest gevonden, behouvende groote reparatie van binnen ende buyten’. Betere berichten kwamen
| |
| |
uit Doorn: ‘De kercke alhier is in goede reparatie’. Nu zal een en ander wat pregnant gesteld zijn om de Staten te bewegen met geld over de brug te komen. Dat blijkt bijvoorbeeld al bij de Amerongse kerk. De Andrieskerk in Amerongen was vrijwel een ruïne volgens het rapport. Men schreef: ‘Oock hier leyt de kercke noch gansch verwoest, wtgenomen dat se wederomme dack-dicht gemaeckt is. (...)
De pastorye leyt geheel onder de voet, hebbende nochtans een schoon erf, ende soude de selve, als oock de kercke van binnen, bequamelijck conen opgemaeckt worden, door 't vercoopen van de steen van eene onnoodige, bij menschen gedenken noyt tot eenige dienst gebruycte kercke, waer-van de Heeren van St. Peters hem d'eygendom aennemen’. Dit laatste sloeg op de oude St. Pieterskerk bij de Drostestraat die al sedert mensenheugenis (1525) buiten gebruik was. Dat repareren met de stenen van de St. Pieterskerk zou pas in 1616 plaats vinden. Het feit dat het dak wel dicht gemaakt was wijst erop dat de kapconstructie kennelijk minder te lijden had gehad dan het muurwerk. Bij bouwhistorisch onderzoek ter plaatse bleek dan ook dat een groot deel van de 15de- en 16de-eeuwse houtconstructie van de kap nu nog aanwezig is. Het metselwerk aan de schipgevels is op verscheidene plaatsen zeer onregelmatig, wat aanduidt dat er diverse reparaties hebben plaats gevonden in de loop der tijd. Om echter over ‘gansch verwoest’ te spreken, is wel erg overdreven.
De Staten van Utrecht namen maatregelen - in die eerste jaren na de Reformatie behoorden de kerkelijke aangelegenheden nog tot hun competentie - en benoemden een reeks predikanten. Over reparaties aan de kerkgebouwen is niets bekend, maar men mag aannemen dat dit wel is geschied, aangezien er in een enkel geval over wordt gesproken bij de vergaderingen van de provinciale synode van 1606. Zo wordt bijvoorbeeld aan de kerk van Rhenen ‘toesegginge van verbeteringe gedaen’ (Reitsma, 1897, 299). De ooit zo rijke kerk had kennelijk schade opgelopen. In 1580 is er sprake van het vernielen van beelden. Bij de kerk van Zeist werd er geklaagd over het ontbreken van een klok en over de dronken gelovigen tijdens de preek (‘datter geen clock en is, ende daerdoor vele droncken drincken tusschen de predicatie, de herbergiers seggende, dat sij d'uijre niet en weten, soedat d'herbergen tusschen die predicatien openstaen’), maar over de slechte staat van het gebouw wordt niet gerept.
Een uitzondering vormde weer de kerk van Amerongen: ‘de kercke oock, soeveel het wterlike aengaet, seer verwoest leijt door de destructie der soldaeten, haeren doortocht daerdoor hebbende’ (Reitsma, 1897, 300). Zoals gezegd werden in 1616 reparaties uitgevoerd met stenen van de Pieterskerk. Een vijftig jaar later, in 1655-1656, kwam er een nieuw houten gewelf in de kerk. Dat werd gespijkerd tegen de bestaande 15de-eeuwse ribben. Het werd uitgevoerd door Jan Adriaensen, timmerman te Amerongen. Hij had er nog veel werk aan, getuige de vermelding in het bestek: ‘1655... het wulfte inde kerck tot Ameronge het oude daer uyt t breecken... ende het selve wederom met.. en goede greijnen of gefuerde deelen wederom bekleden ende ten mijnste vi goede duijm.... glad geschaeft ende eijder deel op uijdere ribbe met drie goede draetnaegel genaegelt....’. In 1656: ‘... soo sall den aenneemer die voorz kercke ende die sijdelpanden tusschen het choor ende den toorn te samen moeten beschieten ende overwulven’ (HUA, 32, inv. nr. 312). Dat was het begin van een langdurige periode van herstel en verbetering. In 1661 werden twee oostelijke pijlers in het schip weggebroken door de plaatselijke timmerman Gerrit van Garderen om een beter zicht op de preekstoel te krijgen.
De verbinding tussen de overgebleven pijlers werd gerealiseerd door brede scheibogen. Ook in de 17de eeuw werd aan de zuidkant een consistorie in gebruik genomen. In 1672-1673 is bijna het hele interieur in vlammen opgegaan toen de Franse troepen kerk en kasteel in brand staken. De inrichting, met uitzondering van het grafmonument, is van na die tijd. In het koor kwam in 1695 de grafkelder van de Van Reedes tot stand. Aan het eind van de 17de eeuw was de Amerongse kerk gemoderniseerd en in een goede staat.
Tussen 1676 en 1680 is de kerk van Leersum hersteld, grotendeels met geldelijke steun van het plaatselijk gerecht. De technische staat was nog steeds bedroevend slecht. Wat dat betreft was er in zeventig jaar weinig veranderd. Uit rekeningen van het gerecht blijkt dat de kerk ‘merendeels was geruineert, vergaan en onbruikbaar om er de ordinaris godsdienst in te kunnen plegen, en door zijne extra ordinaire bouwvalligheid scheen in 't kort onder de voet te willen storten’ (Demoed, 1997, 184). Bij die herstelling was onder andere het koor in het geding.
| |
| |
Het westelijke gewelf en de geveltop zijn opnieuw opgemetseld in oude vorm. In de geveltop trof men bij een onderzoek in 1877 ruw gemetselde baksteen in kruisverband aan van 4 à 5 cm. dikte. Dat lijken dezelfde bakstenen te zijn als die van het westelijke koorgewelf (20 × 4 cm.). Tegelijkertijd kan ook de gebintconstructie zijn aangebracht zoals die tegenwoordig nog aanwezig is.
Zoals gezegd, in de eerste decennia na de Reformatie sprongen de Staten van Utrecht geregeld bij als het om herstel van de gebouwen ging. Voor de reparatie van de Zeister toren vroegen schout, kerkmeesters en de gemeente van Zeist en Driebergen in 1630 aan het college van Gedeputeerde Staten om een subsidie. Een maand later al beschikte het college in gunstige zin: zij besloten 300 pond daartoe ter beschikking te stellen. In 1640 volgde nog een aanvulling daarop. In datzelfde jaar was er namelijk een ‘extraordinaris grooten stormwindt’ geweest die het kruis van de toren had afgerukt. Dit was in het kerkdak gevallen, waardoor er aanmerkelijke schade ontstaan was. Ook in dit geval verleenden de Staten een subsidie aan de armlastige gemeente om het dak te repareren (Van Eekeren, III, 47, 148, 213, 217).
In juni 1580 heeft de Rhenense overheid beelden, altaren en andere voorwerpen die betrekking hadden op de rooms-katholieke eredienst uit de Cunerakerk verwijderd. Een aantal jaren na de Reformatie werd geconstateerd dat de staat van de kerk van Rhenen redelijk was. De prediking werd alleen verstoord door de handelaren die hun markt op zondag hielden. In 1672 werd na de Franse inval de kerk aan de katholieken overgedragen. De protestanten kerkten in de Gasthuiskapel. Na het vertrek van de troepen in 1673 bleek er fikse schade te zijn aangericht. De preekstoel was onder andere buiten de kerk in brand gestoken. Naar aanleiding van de slechte staat van het gebouw werd door de Utrechtse architect Gijsbert van Vianen omstreeks 1680 een rapport opgemaakt waaruit bleek dat het grootste deel van het houtwerk van de kap was verrot, het metselwerk zich in slechte staat bevond en het gewelf in de kerk op instorten stond. De onderste omgang aan de west- en zuidzijde van de toren was reeds voor een deel ingestort. Van de tweede omgang vielen geregeld brokken steen af. Ter leniging van de kosten werden tenminste vier van de klokken in 1682 verkocht. Daarvan kon in ieder geval in 1683 de kap en het leien dak van het schip hersteld worden (de kap aan de noordzijde met het kruiskapje, de kruiskap met het koor, het afdak boven de sacristie en het traptorentje). De Staten sprongen vanaf 1685 met een jaarlijkse subsidie bij (Deys, 1992, 10-12).
Na de Reformatie en vóór 1640 kerkten de protestantse inwoners van De Bilt in Zeist. In 1640 werd in Blauwkapel een kerkelijke gemeente gesticht waar De Bilt tot 1652 deel van uitmaakte. Door het toenemen van het aantal gelovigen ontstond
104 De kerk van De Bilt omstreeks 1745 met een klokkentorentje op de daknok. Rond de kerk wordt begraven (aquarel van Jan de Beijer, 72 × 99 mm, Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, P.S. A/T 484).
| |
| |
105 De kerk van De Bilt met het schip uit 1652, de klokkentoren uit 1839 en de oostelijke aanbouw van 1895 (foto RDMZ, 1997).
de behoefte aan een eigen kerkgebouw. Gedurende vele jaren hadden de Biltenaren al pogingen ondernomen om van de overheid toestemming te krijgen een eigen kerk te mogen bouwen. In 1650 verzochten de ingezetenen aan de Staten van Utrecht om geldelijke steun voor de bouw van een kerk met pastorie. Op 8 oktober van dat jaar gaven de Staten de vereiste goedkeuring. Zij verstrekten een subsidie voor de bouw. Op 27 april 1652 kon de kerk in het dorp in gebruik genomen worden.
Het werd een eenvoudig zaalgebouw met wolfdak met op de nok een dakruiter met slanke hoge spits en klok. Aan de westkant van het gebouwtje bevond zich een hoge rondboogtoegang. De oostgevel had twee spitsboogvensters en een rond licht in de geveltop, de noord- en zuidzijde waren ook van spitsboogvensters met traceerwerk voorzien. Onder het middelste raam zaten in de lange zijden lage toegangen. In de zuidgevel is die nog steeds aanwezig, in de noordgevel zijn de sporen ervan nog zichtbaar.
Al betrekkelijk snel na de bouw kreeg men behoefte aan uitbreiding van het aantal zitplaatsen. In 1661 kwam daartoe een gaanderij in de kerk. In 1845 is die, met de komst van het orgel, vergroot. In 1839 werd het dakruitertje afgebroken. Tegen de westkant werd toen een nieuwe toren gebouwd, waarin het klokje uit 1783 kwam te hangen. Door de toren heen maakte men de ingang naar de kerk. Ook kwam er aan de oostkant een kleine aanbouw onder een geknikte kap, die als consistorie ging dienen.
De kerk werd een aantal malen verbouwd, maar in 1895 was het ruimtegebrek zo nijpend geworden dat men besloot het gebouw met een dwarse vleugel aan de oostzijde uit te breiden. Voor de deuren in de zuidgevel van het schip en de uitbouw kwamen portalen.
106 De Bilt, Hervormde kerk. Plattegrond.
Schaal 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
In 1652 is de zaalkerk gebouwd. In 1839 werd aan de westkant een toren toegevoegd. Het transept en de consistorie kwamen in 1895 tot stand. Hiervoor werd de oostgevel van het oude kerkje gesloopt. In de plattegrond zijn door middel van arceringen de verschillende bouwperiodes aangegeven.
| |
| |
108 De hervormde kerk te Driebergen, zoals die in 1927 door het bouwbureau Van Velze-Oskam werd gebouwd (foto RDMZ, 1998).
107 De kerk van Driebergen in 1730 naar 't leven getekend door A. de Haen (pentekening 124 × 189 mm, Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, D-B A/T 164).
In Driebergen werd in 1656 een nieuw kerkgebouw gesticht op de plaats waar van oudsher de Catharinakapel had gestaan. Die was in 1585 verwoest en sindsdien aan haar lot overgelaten. Het opgaande muurwerk was bijna totaal verdwenen. Alleen de fundamenten konden hergebruikt worden voor het nieuwe kerkje. Er kwam een zeszijdige centraalbouw met een kleine dakruiter tot stand. In elke zijde van het kerkgebouwtje werden twee boogvensters aangebracht.
Tot 1829 heeft dit gebouw dienst gedaan. Wegens de bouwvallige staat werd in dat jaar tot nieuwbouw besloten, die in 1830 gereed kwam. Het ontwerp in een eenvoudig soort waterstaatstijl met westtoren werd uitgevoerd door Jan van Es, meestertimmerman te Vuursche. De maker van het plan is niet bekend. Mogelijk was het dezelfde Van Es.
In het begin van de jaren twintig van de 20ste eeuw bleek deze kerk te klein, ondanks diverse uitbreidingen en het aanbrengen van gaanderijen in 1845. Naar ontwerp van H.E. van Amerongen en bouwbureau Van Velze-Oskam (D. van Velze en G. Oskam) werd een zeer ingrijpend verbouwingsplan uitgevoerd dat in feite op nieuwbouw neerkwam. In juni 1927 was het kerkgebouw gereed. De bouw van de bijbehorende toren, die aanvankelijk niet in het plan was opgenomen, volgde enige maanden later.
Het bakstenen gebouw staat op een kruisvormige plattegrond met in een van de hoeken de rijzige toren onder een vierzijdig helmdak. De kruisarmen zijn iets gebogen van vorm en eindigen tegen topgevels. In deze eindgevels zitten spits toelopende vensters.
In 1814 was in Elst een Commissie opgericht die de mogelijkheid tot de stichting van een eigen kerkgebouw met pastorie moest onderzoeken. De onderzoekingen vielen gunstig uit. In 1818 ging men over tot de aankoop van een stuk grond waar de gebouwen en eventueel ook nog een begraafplaats zouden komen. Een bouwmeester was snel gevonden, zoals in de notulen te lezen staat: ‘De Commissie heeft na kopen van genoemde grond den heer Godert Adriaan de Ridder Mr.
109 Elst, Hervormde kerk.
Plattegrond met bouwfasen en telmerken op de kapconstructie.
Schaal: 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
De kerk is in 1819 gebouwd. In 1963 werd de achtergevel beklampt. De eiken kapconstructie dateert van de bouwtijd en is met gehakte merken gemerkt. In de tweede travee aan de rechterkant zat oorspronkelijk een toegang die later is gedicht.
| |
| |
110 De hervormde kerk van Elst langs de Rijksstraatweg ligt midden tussen de grotendeels agrarische bebouwing (foto RDMZ, 2000).
Timmerman wonende te Amerongen in der Bouwkunde en Aritektuure Zeer Ervare Zijnde, Verzogt van gemelde grond een teekening te maake ter Opbouwing van Kerk en pastoriehuis’. Het ontwerp werd ter beoordeling aan de bewoners van het buurtschap voorgelegd en na goedkeuring gebouwd. De eerste steen voor de kerk werd op 7 april 1819 door H. de Ridder gelegd. Dit feit staat op de sluitsteen boven de ingang vermeld. De eerste steen van de pastorie legde Johannes Quint. Beide heren waren bewoners van het buurtschap. Toen het kerkgebouw bijna voltooid was, schreef de Commissie een request aan de Koning met het verzoek om zelfstandigheid en de daarmee gepaard gaande vaste predikant. Op 19 augustus 1819 werd bij KB de stichting van een kerkelijke gemeente in Elst toegestaan. Voor de bouw van kerk en pastorie kreeg de gemeente bovendien een bedrag van f 1000,- toegewezen. Al met al was het een heel simpel zaalkerkje geworden van vijf traveeën diep, opgetrokken van rode baksteen, met spitsboogvensters in de zijgevels en een dakruiter met open lantaarn op de top boven de toegang. Het doophek, de beide banken voor de kerkenraad en de preekstoel (zonder klankbord uit goedkoopte) kwamen uit Leiden. De twee koperen kronen en twaalf blakers voor op de banken werden in Amsterdam besteld.
Pas in 1963 vond een restauratie plaats, die voornamelijk constructief herstel inhield: de achtergevel werd van een klamp voorzien. In het inwendige zijn toen de moerbalken en korbeelstellen met sjabloonwerk beschilderd.
De markant gelegen, 12de-eeuwse kerk van Zeist met haar laat 14de-eeuwse koor bleek in 1839 zowel bouwvallig als te klein te zijn voor de snel groeiende gemeente. Dat vormde aanleiding voor de kerkvoogdij om aan J.D. Zocher jr. een opdracht te verstrekken voor een nieuwbouwplan. Hij diende enige schetsontwerpen in, maar bleek uiteindelijk te duur te zijn, zodat via een advertentie tenslotte de keuze viel
111 De ontwerpen voor de nieuw te bouwen kerk in Zeist van 15 maart 1841 van de hand van N.J. Kamperdijk: plattegrond, lengtedoorsnede en twee dwarsdoorsnedes. Bij deze ontwerpen werd nog rekening gehouden met de handhaving van het middeleeuwse koor (GAZ, archief Hervormde kerk 1841).
| |
| |
112 Zeist, Hervormde kerk.
Plattegrond met bouwfasen.
Schaal 1:300. Getekend door A. Reinstra in 1998 naar opmetingen van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (1964), architectenbureau Van Asbeck uit Driebergen (1975) en eigen waarneming.
Door middel van verschillende arceringen zijn de bouwperioden aangeduid. Met een stippellijn is de 12de-eeuwse voorgangster met gotisch koor aangegeven die in 1841 is afgebroken. De zuilen van het huidige schip staan op de oude, 12de-eeuwse funderingsmuren van de kerk. Ter hoogte van de overgang tussen het middeleeuwse schip en koor is bij opgravingen in 1964 een keienfundering aangetroffen die behoorde bij de 12de-eeuwse kerk. Aan de hand daarvan concludeerde de ROB dat het oorspronkelijk Romaanse koor rechtgesloten kan zijn geweest.
op N.J. Kamperdijk, architect te Utrecht. Aanvankelijk lag het in de bedoeling alleen het Romaanse schip te vervangen door een breder schip. Dat kwam een meter lager te liggen dan het oude schip omdat de heuvel waarop de kerk stond voor een deel werd afgegraven. Ten gevolge van de begravingen in de loop van de eeuwen was de grond instabiel geworden. Door die af te graven verwachtte men dat de stabiliteit zou verbeteren. Het koor zou in de nieuwbouw worden opgenomen en de vloer daarvan zou bijgevolg uiteindelijk hoger komen te liggen dan die van het schip. In de eerste plannen van Kamperdijk is deze situatie getekend. Al snel besloot men echter ook het koor te amoveren en te vernieuwen, waarschijnlijk wegens de minder goede technische staat en problemen met de aansluiting op het schip. De Romaanse toren werd niet afgebroken, maar met een aantal ingrijpende maatregelen aan de nieuwbouw aangepast. In 1841 ging het werk van start en in september 1843 was het gereed. In de tussentijd had men voor de kerkdiensten gebruik gemaakt van de kerk van de Evangelische Broedergemeente aan het Zusterplein.
Kamperdijk had voor zijn ontwerp geput uit de gotische vormen van de Engelse architectuur die ten tijde van koning Willem II in zwang raakte. Hij gaf kerk en toren een pleisterlaag, waarmee ten eerste de visuele homogeniteit tussen de bouwdelen verzekerd was en ten tweede het aspect van een Engels kerkgebouw werd versterkt. De muurvlakken van het schip en het torenlichaam kregen
113 De hervormde kerk van Zeist aan de noordkant (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
114 De hervormde kerk te Huis ter Heide uit 1858-1860 van S.A. van Lunteren. De westtoren is toegevoegd door J.C. Meischke en dagtekent van 1915 (foto RDMZ, 1997).
steunberen met ijzeren pinakels (verwijderd in 1953). Het schip werd tussen 1920 en 1936 ontpleisterd, de toren behield zijn pleisterlaag. De visuele samenhang tussen de bouwdelen is daardoor te loor gegaan.
Door de groei van de bevolking ontstond er bij de gemeente Zeist behoefte aan een nieuw kerkgebouw, dat gesitueerd zou moeten worden in het buurtschap Huis ter Heide aan de straatweg tussen Zeist en Amersfoort. Deze kerk was bestemd voor de inwoners van de buurtschappen Soesterberg, Huis ter Heide en Den Dolder. De eigenaar van de aldaar gelegen buitenplaats Zandbergen, P.M. de la Court, had in 1856 voor de bouw van een kerk een stuk grond afgestaan op de kruising met de weg naar Soest. In 1858 kon de eerste steen van het kerkgebouw met pastorie worden gelegd door de zoon van de genereuze schenker, Pieter Hendrik de la Court. In januari 1860 was het gebouw gereed. Het ontwerp was van de hand van de Utrechtse architect S.A. van Lunteren. Hij bouwde een eenbeukige kerk van vier traveeën, waar aan de achterzijde de pastorie was opgenomen. In de ritmisch gelede gevel bracht hij rondboogvensters aan. Boven de voorgevel met een licht uitspringend middendeel kwam een open dakruiter met een achtzijdige spits. De gevels werden wit gepleisterd. In 1915 werd de dakruiter door een toren met een
115 De hervormde kerk met pastorie van Austerlitz kwam in 1861 tot stand. De kerk wordt niet meer als zodanig gebruikt maar dient nu als cultureel centrum (foto RDMZ, 1977).
helmvormige bekroning vervangen naar ontwerp van J.C. Meischke (1889-1966). Een pastorie door M.C.A. Meischke kwam in 1928 tot stand. In 1993 vond een uitgebreide restauratie plaats waarbij in het interieur onder andere de kansel en de stoelen zijn vernieuwd (Kerken in Zeist, 1997, 29).
Aangezien de omvang van de hervormde gemeente te Austerlitz maar bescheiden was - de stichting van het dorp dateert van 1804 en het aantal inwoners ging lang het aantal van een tweehonderd niet te boven - waren de inwoners voor hun kerkgang aangewezen op Zeist of andere dorpen in de buurt. Vanaf 1847 werden pogingen ondernomen voor het aantrekken van een eigen predikant. Op dat moment had dit geen succes. A.J. de Beaufort, eigenaar van een groot aantal landgoederen in Austerlitz en omgeving, besloot in 1861 tot de bouw van een kerkgebouw aan de Woudenbergseweg. Ter plaatse van de boerderij Heidenoord werd een kerk neergezet. Het oude huis, dat nog enige tijd als landbouwschool dienst gedaan had, werd verbouwd tot pastorie. De pastorie kreeg het uiterlijk van een vijf traveeën breed huis van twee bouwlagen onder een zadeldak. Daaraan kwam de kerk met een klein toegangsportaal aan de achterzijde. De gevels met slanke spitsboogvensters werden geleed met steunberen.
Door deze actie waren de kansen op een eigen predikant aanmerkelijk toegenomen.
116 De hervormde kerk van Maarsbergen werd in 1883-1884 gebouwd naar ontwerp van F.W. van Gendt J. Gzn en A.R. Freem. De westkant met de toren en opengewerkte lantaarn is een verbouwing uit 1934 door J. Pothoven Azn. (foto RDMZ, 2000).
In 1862 werd een commissie gevormd met het doel Austerlitz tot een zelfstandige hervormde gemeente te verheffen. In 1863 erkende de algemene Synodale Commissie Austerlitz als zelfstandige gemeente. Bij beschikking van 7 april 1864 besloot koning Willem III die zelfstandigheid te verlenen. A.J. de Beaufort werd president-kerkvoogd.
Meer dan een eeuw is dit kerkgebouw voor Austerlitz in gebruik geweest. Vanaf 1970 werden er plannen voor nieuwbouw gemaakt, die uiteindelijk in 1984 resulteerden in de bouw van een nieuwe kerk ‘De Hoeksteen’. Het oude gebouw werd verkocht in 1985 en bestaat voort onder de naam ‘Beauforthuis’. Hier worden culturele evenementen gehouden (Loenen, 1993, 5-12).
In 1874 kwam er een hervormde kerk aan de Haarweg in het buurschap Overberg tot stand. De familie Bentinck had hiertoe grond ter beschikking gesteld. Het zaalkerkje onder zadeldak met dakruiter was opgetrokken van baksteen met in stuc geblokte pilasters op de hoeken. In later tijd is het met een portaal en een zijbeuk uitgebreid.
In 1883-1884 werd te Maarsbergen een hervormde kerk gebouwd ter nagedachtenis aan A. du Bois in opdracht van diens zuster Geertruida Adriana du Bois, weduwe van C.J. Blok. Zij waren eigenaars van kasteel Maarsbergen. De kerk werd op hun eigen grond gebouwd. Het ontwerp werd geleverd door de architecten F.W. van Gendt J.Gzn. en A.R. Freem uit Arnhem.
De architecten hadden een zaalkerk met een zadeldak tussen hoge topgevels ontworpen in neorenaissance-trant. Zij hadden zich laten inspireren door Hollandse voorbeelden uit het begin van de 17de eeuw. Aan de voorzijde was op de geveltop een klokje onder een afdakje aangebracht. De achterste geveltop was met een bol versierd. Het bakstenen muurwerk wordt door speklagen geleed.
| |
| |
117 De nieuwe kerk aan de Boulevard 2A te Zeist werd in 1927 opgeleverd (foto RDMZ, 1999).
118 Ontwerp voor een tweede kerkgebouw der Ned. Herv. Gemeente te Zeist, begane grond. Ontwerptekening uit 1926 door J.M. Paap en J.J. van Straalen (GAZ, BWT 3522).
119 Ontwerp voor de zuidgevel van de nieuwe kerk (de kerk is niet georiënteerd). Ontwerptekening uit 1926 door J.M. Paap en J.J. van Straaten (GAZ, BWT 3522).
120 Dwarsdoorsnede van de nieuw te bouwen kerk aan de Boulevard te Zeist. Ontwerptekening uit 1926 door J.M. Paap en J.J. van Straaten (GAZ, BWT 3522).
Tussen de rondboogvensters zijn steunberen aangebracht. Het gebouw van vijf traveeën diep bevat de vier traveeën diepe kerkzaal en een consistorie naast de ingang. Aan de noordzijde kwam een grafkelder. Hier zijn de stoffelijke resten van Geertruida Adriana du Bois en haar in 1881 overleden broer Aalt du Bois bijgezet. Op 20 juli 1884 werd de kerk in gebruik genomen. Geertruida du Bois mocht het niet meer mee maken. Zij was het jaar daarvoor overleden. Het bezit van de kerk ging over naar haar erfgenamen. In 1888 schonken de erven van Geertruida du Bois de kerk met toebehoren aan de heren K.A. Godin de Beaufort, sedert 1882 eigenaar van kasteel Maarsbergen, en M.W.H. Hooft, grootgrondbezitter te Maarn/Maarsbergen. Pas in 1927 is de kerkelijke gemeente zelfstandig geworden. In 1934 komt het idee op om een toren te laten bouwen. Architect J. Pothoven Azn. uit Leusden, verhoogde de bestaande dakruiter tot een toren met een klokvormige bekroning en opengewerkte lantaarn, afgesloten door een smeedijzeren kroon. In de toren kwam een luidklok en een uurwerk (Ververs, 1984, 11-19).
Voornamelijk ingegeven door het gebrek aan plaatsruimte in de ‘Oude kerk’ van Zeist en het kostbare onderhoud werd in 1893 besloten tot oprichting van een kerkbouwfonds met het doel een bedrag bijeen te krijgen voor de bouw van een nieuwe en betere kerk. Jan Stuivinga maakte in 1909 een plan tot vergroting van de oude kerk én een nieuwbouwplan op een andere locatie, namelijk op de hoek van de Dorpsstraat en het Rond. Beide plannen gingen niet door. De nieuwbouwlocatie zou in 1912 voor het Zeister postkantoor worden gebruikt, overigens ook een ontwerp van Stuivinga.
Uiteindelijk is besloten om, na het afketsen van uitbreidingsplannen van de oude
| |
| |
121 Van 1962 dateert de Thomaskerk aan de Oranje Nassaulaan 35 in Zeist. M.J. Duintjer was de architect (foto RDMZ, 2000).
122 De Zuiderkapel aan de Boslaan 3 te Bilthoven kwam in 1916 tot stand en werd door de Zeister architect Jan Stuivinga ontworpen (foto RDMZ, 1998).
kerk, een ‘Nieuwe kerk’ voor de hervormde gemeente in Zeist te bouwen. Na enig geharrewar over de plaats koos men uiteindelijk voor het hoekperceel Verlengde Slotlaan-Boulevard. Het ontwerp was in 1921 gemaakt door J.M. Paap en J.J. van Straalen in een eigentijdse stijl, zonder voorbij te gaan aan de waarden van de architectuur uit vroeger tijd. Zoals de architecten zelf toelichtten bij hun ontwerp: ‘Het oude en het nieuwe, geschikt voor ons doel, zij zijn beide aanvaard, in de overweging, dat in de kerk als geloofsuiting iets is van het eeuwig oude en eeuwig nieuwe’. Het ontwerp werd goedgekeurd op 18 mei 1926 en op 30 juni kon de bouw beginnen. Op 1 juni 1927 werd het gebouw in gebruik genomen. Drie jaar later kreeg de kerk een orgel.
De kerk heeft een hoge toren met traptorentje. In het verlengde van de markante toren staat het schip. Onder een hoek van 45o voegden de architecten aan iedere kant van het schip een zijbeuk toe en wel zodanig dat de lengteassen van middenen zijbeuken elkaar in één punt zouden snijden. Dat was de plaats voor de kansel, geheel volgens de ideeën van de protestantse eredienst, waarbij het Woord, gepredikt vanaf de kansel, centraal staat. Troffen de horizontale ruimte en aandachtassen elkaar in de kansel, de verticale symbolisering van de prediking werd de toren. Om de architectonische betekenis van de toren te versterken richtten de architecten het onderste deel in tot kerkenkamer. Het traptorentje aan een kant van de toren diende als verbreker van het te star symbolische (GAZ, Archief van de hervormde gemeente van Zeist, D17; Blijdenstein, 5, 71-74; Van Eekeren III, 257-258).
Dit zou niet het laatste hervormde kerkgebouw zijn dat in Zeist tot stand kwam. In de wijk Kerckebosch-Hoge Dennen die in 1946 tot een zelfstandige hervormde gemeente was geworden, gingen de hervormden in de Boskapel aan de Laan van Beek en Roijen ter kerke, het voormalige koetshuis van de buitenplaats Pavia. Een volwaardig kerkgebouw voor de wijk kwam tot stand met de bouw van de Thomaskerk aan de Oranje Nassaulaan 35. De kerk werd in 1962 gebouwd en is een ontwerp van architect M.J. Duintjer. Het gebouw valt op door zijn helderheid. De gevels van de kerkzaal bestaan uit gesloten metselwerk, aan de zijwanden afgewisseld met glasfronten in red wood puien die zijn onderverdeeld in vierkanten. Het vlakke dak rust op stalen liggers die even ver als de dakplaat over de gevels doorlopen. In het lichte interieur met zijn lichtgrijs gestucte gesloten wanden en de gefigureerde glazen vensters op het noordwesten en het zuidoosten zijn de aandachtswand met avondmaalstafel annex preekstoel en doopvont, alsmede de overige meubilering zeer eenvoudig gehouden. Aan de achterkant van de hoge kerkzaal bevindt zich een lage nevenruimte op rechthoekige plattegrond met de toegang, enige dienstvertrekken en het voorportaal tot de kerkzaal dat ook als vergaderruimte en toneelzaal dient. Het ver overstekende dak dient als luifel boven de entree. Voor de kerk staat een hardhouten kruisencomplex bij wijze van toren (Kerken in Zeist, 1997, 33).
Ten behoeve van de explosief groeiende bevolking van het buurtschap ‘De Biltstation’ dat sinds 1917 ‘Bilthoven’ heet, werd op 11 februari 1916 een Nederduitsch-Hervormde Evangelisatie-vereeniging ‘De Biltsche Kapel’ opgericht. Een direct zichtbaar gevolg daarvan was de bouw van een kerk. De grond was ter beschikking
| |
| |
gesteld door de eigenaar van Noord-Houdringe, als architect werd Jan Stuivinga uit Zeist aangezocht. De aanbesteding was op 25 mei van dat jaar en op 26 december 1916 kon de eerste dienst gehouden worden. Stuivinga had de ‘kapel’ als zaalkerk gebouwd met een driezijdige beëindiging aan een kant waarop hij een achtzijdige dakruiter plaatste. Hiervoor kwam de ingang. Aan de andere zijde werd de consistorie aangebouwd. In 1935 werd het gebouw uitgebreid met twee vleugels tot een kruiskerk. Het ontwerp werd weer door Jan Stuivinga geleverd, nu in samenwerking met diens zoon Theo. Het is een kerkje in traditionele vormen met zijn bakstenen muren en pannen daken. In het interieur vallen de grote rondgebogen spanten op. De naam ‘Biltsche kapel’ veranderde in 1952 in ‘Zuiderkapel’ (Van Biltsche kapel etc., 1991, 24, 31-32).
Van 1924 dateert de ‘Woudkapel’ aan de Sweelincklaan 48 te Bilthoven. De ‘kapel’ is een ontwerp van civiel ingenieur en spoorwegarchitect G.W. van Heukelom. Hoewel het aanvankelijk de bedoeling was in het gebouw bijeenkomsten van een vrijzinnig godsdienstige kring te organiseren, werd het uiteindelijk een afdeling van de Nederlandsche Protestantenbond. Het kerkje staat op een kruisvormige plattegrond en is zeer teruggehouden vormgegeven. Verticale vensterstroken doorbreken het muurwerk. Boven de toegang staat boven een van de kruisarmen een robuuste klokkentoren. De lange gevels worden met schuine steunberen geschoord. In het inwendige ontwierp Van Heukelom galerijen en paste hij verglaasde bakstenen toe. De glas-in-lood ramen zijn een ontwerp van Jan Schouten. In 1960 en 1982 is aan de achterzijde een aanbouw tot stand gekomen (Broekhoven, 1995, 218-219).
| |
Restauraties van de oude kerkgebouwen
De 18de en 19de eeuw
De middeleeuwse kerkgebouwen hadden sedert hun ontstaan al menige restauratie en/of verandering ondergaan, in relatie met de groei of afname van de gemeente en de daarmee samenhangende gelden. Over de aard van die reparaties, aanpassingen of restauraties zijn wij pas vanaf de tweede helft 19de eeuw over het algemeen door archivalia goed op de hoogte. Vóór die tijd beschikken wij maar over incidentele gegevens. Pas aan het eind van de 19de eeuw gaat men zich rekenschap geven van de historische waarde van een gebouw. Dit wil overigens niet zeggen dat er bij de aanpassingen of restauratie in alle gevallen vanaf dat moment ook rekening mee werd gehouden.
123 Doorn in 1765 is nog sterk agrarisch van karakter. Achter de hooiberg is een deel van de noordgevel van de kerk te zien. Het ‘Noormannenpoortje’ is met een driehoekig fronton bekroond. De vensters zijn ongelijk van grootte (gewassen pentekening, 256 × 342 mm, door Paulus van Liender, Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, D-B A/T 145).
| |
| |
124 De noordkant van de Doornse kerk in 1829 op een litho bij Mourot. Het fronton boven het ‘Noormannenpoortje’ lijkt verdwenen te zijn. Daarboven is nog geen venster aangebracht. De vensters zijn nog niet uniform van afmetingen.
125 De noordkant van de Doornse kerk in 1887-1888 tijdens restauratie. De gevel heeft inmiddels zes even grote spitsboogvensters gekregen met gietijzeren vulling. Het poortje is daardoor aan de bovenzijde doorsneden (foto RDMZ, 1887).
De kerk van Doorn was in de 18de eeuw een aantal malen opgelapt. Vooral het kerkdak was een voortdurende bron van zorgen. In 1766 had men de dakruiter wegens bouwvalligheid moeten vervangen. Het houten gewelf in de kerk werd in dat jaar voor f 450,- gerepareerd. Waarschijnlijk bracht men toen het ellipsvormige gewelf aan dat Mulder in 1888 zag en beschreef als ‘een ellipsvormig leelijk houten gewelf en dwarsbinten welke bekleed zijn’. Bij die gelegenheid is de triomfboog tussen schip en koor in ellipsvorm bekapt. Ook zijn de vensters veranderd. In het midden van de 18de eeuw ziet men op tekeningen dat er in de noord- en zuidmuur vensters van ongelijke grootte zitten. Het poortje in de noordmuur heeft in 1765 nog een driezijdig opzetstuk, te zien op een tekening uit dat jaar van Van Liender. Vermoedelijk zijn de twee ‘nissen’ te weerszijden daarvan restanten. In de oostmuur van het koor zit onder het grote venster nog geen toegang. Tussen 1765 en 1829 zijn de vensters aan in elk geval de noordkant gewijzigd. Mourot tekent in 1829 de noordgevel van het schip met vier grote vensters en één klein; de travee van het poortje is nog vensterloos. Ten tijde van Mulder (1888) zaten er zes vensters in de noordgevel, nu met spitse bogen en ijzeren traceerwerk in de ramen. Ook zit er nu één boven het poortje dat daardoor deels doorsneden is. Waarschijnlijk is dit venster ooit aangebracht ter verlichting van een gaanderij. In de jaren twintig
| |
| |
van de 19de eeuw werden gaanderijen in koor en schip gebouwd, om het steeds nijpender wordende ruimteprobleem te attaqueren. Inmiddels was er ook een toegang in de oostmuur van het koor gekomen. Wanneer is niet bekend.
In 1841-1843 had men nog zonder veel scrupules de 12de-eeuwse kerk van Zeist met haar laat 14de-eeuwse koor afgebroken. Zij werd vervangen door nieuwbouw in Engelse neogotische vormen. De enige die hierover een vermanend woord had laten horen was kerkhistoricus N.C. Kist. Hij was bij toeval getuige van de afbraak van de kerk en schreef daar een uitvoerig rapport over. Dit publiceerde hij in 1842 als artikel in het Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. In een breedvoerig betoog probeerde hij de oorspronkelijke vorm van het gebouw en de geschiedenis te achterhalen. ‘Het vernielen en wegruimen van zulke grijze gedenkstukken... maakt op mij een' tragische indruk’, zo schreef hij. Kist eindigde met de wens: ‘...Aangenaam zou het mij zijn, indien hetgeen ik aangaande de Zeijster Kerk hier neerschreef, anderen mogt opwekken, om op onze oude Kerkgebouwen meer de aandacht te vestigen...’. Helaas zou Kist lange tijd een van de weinigen blijven die zich bekommerde om het lot van de (kleinere) historische kerkgebouwen.
De Zeister toren, gemeentelijk bezit, was het lot van afbraak ontgaan, zij het dat hij wel aanzienlijk is veranderd. Het niveau van het maaiveld van de kerk had men met een meter verlaagd. Door alle begravingen in de loop der eeuwen was de grond instabiel geworden. Dit had de bouwvalligheid van het kerkgebouw in de hand gewerkt. Om op gelijk niveau met de kerk te komen moest de torenvloer worden uitgegraven. Het gevolg hiervan was dat de toegang aan westzijde ook naar onderen verlengd moest worden. De toren zelf werd bovendien met 4,75 meter verhoogd, met handhaving van de spits van 1823. Hiermee werd het rijzige aspect aanmerkelijk vergroot. Om het evenwicht in de compositie aan de buitenkant te bewaren bracht men in de tweede geleding hoge spitse schijnvensters met traceerwerk aan. Hierin zitten de kleine lichtopeningen. Daarboven kwamen de galmgaten. De toren werd met een gekanteelde balustrade, ‘geheel in eene zuivere Gothische stijl’ afgesloten. Over de hele hoogte op de hoeken kwamen haakse steunberen. Tot 1953 hadden zij een beëindiging met gietijzeren pinakels. Om een eenheid met het kerkgebouw te verkrijgen kreeg de toren een pleisterlaag over het oude tufsteenwerk heen.
In het inwendige werden de verdiepinghoogtes gewijzigd. De oude trap vanuit de kerk in de muur werd gedicht. Bij de restauratie van 1964-1965 is die bij verrassing weer teruggevonden, hoewel dit allemaal netjes in het bouwbestek van 1841 beschreven stond. Tegen de wanden aan noord- en zuidkant kwam een bakstenen beklamping, waardoor de oude blindnissen aan het oog onttrokken werden. De
126 Het ontwerp van N.J. Kamperdijk voor de bekleding van de middeleeuwse toren van de hervormde kerk van Zeist ‘geheel in eene zuivere Gothische stijl’ (GAZ, archief hervormde kerk, 1841).
| |
| |
127 Het kerkinterieur van Rhenen in de jaren twintig van de 20ste eeuw. Het bankenplan van P. van der Kemp uit 1856 is amphitheatrisch opgesteld in de richting van het oxaal waarvoor de preekstoel stond. Aan de pilaren hangen de gietijzeren houders voor de petroleumlampen die op dat moment al niet meer in gebruik zijn (foto coll. RDMZ, z.j.).
torenwand aan kerkzijde bleef onbeklampt: daar kan men nog de dakmoet zien van het Romaanse kerkschip.
Met respect voor de historische waarde had het niets te maken dat men de toren handhaafde. Hij kon met enige wijzigingen worden opgenomen in het concept van het nieuwe kerkgebouw, waarmee de bouwkosten werden gedrukt. De planverandering van het koor, dat volgens de oorspronkelijke plannen immers ook zou blijven bestaan, had al een niet onaanzienlijk extra bedrag gevergd.
In Rhenen werd in 1856 door kerkvoogden en kerkenraad met algemene stemmen besloten het ameublement in de kerk geheel te vernieuwen. Er werd allang niet meer begraven in de kerk dus het werd tijd voor een vast bankenplan. De preekstoel met klankbord, de koperen voorzangerslezenaar en de portalen bleven gehandhaafd, alle banken, zitplaatsen en gestoelten maakten plaats voor de nieuwe inrichting. De Nijmeegse stadsarchitect P. van der Kemp ontwierp een bankenplan in de vorm van een achtkant, een kerkenraadbank, een bank voor het gemeentebestuur en twee banken voor bedienden. De preekstoel kwam voor het oxaal te staan. Het plan was nogal ingrijpend want alle zerken en tegels moesten worden opgenomen teneinde de vloer te kunnen egaliseren. De ouderwetse koperen kronen, waarvan één Amsterdamse uit 1683, werden verkocht en vervangen door moderne petroleumlampen.
De middeleeuwse kerk van Leersum was de volgende op de Heuvelrug waar een ingrijpende restauratie dringend noodzakelijk was. In 1876 werden de constructieve toestand van het gebouw en het ruimtegebrek nijpend. De kerkvoogdij maakte plannen voor hetzij totale nieuwbouw, hetzij een ingrijpende restauratie. Bij de laatste optie zou een grote uitbreiding moeten plaatsvinden. Aangezien de kerk armlastig was, vroeg de kerkvoogdij de Minister van Binnenlandsche Zaken om subsidie voor een uitbreiding aan het bestaande gebouw. Omdat het hier een middeleeuws gebouw betrof, verwees de Minister het verzoek naar de Rijksadviseurs. Zij lieten de kerk opmeten om een gefundeerd advies te kunnen uitbrengen. Het eindadvies was weinig opbeurend voor de gemeente. Zoals te verwachten viel, constateerde men dat de technische staat slecht was. Bovendien achtten de Adviseurs de monumentale waarde zo gering dat de voorgenomen uitbreiding van het gebouw wat hen betrof op geen enkel bezwaar stuitte. Geld, waar het uiteindelijk allemaal om ging, had de overheid er echter niet voor over. Zij schreven: ‘Behalve den toren, die van later dagteekening dan het overige van het gebouw schijnt te zijn en die in 1860 herstelling onderging, door uithakken en weder aanstrijken der voegen en het metselen eener nieuwe plint in gewone moppen, is het geheele gebouw in zeer bouwvalligen toestand. Zoo is er eene merkbare zetting veroorzaakt door een der kapbalken tegen den zuidwand der kerk. De muren zijn in zeer slechten toestand en ten deele voor
| |
| |
128 Lengtedoorsnede van de hervormde kerk te Leersum uit 1877. Onder het koor ligt de grafkelder van het geslacht Nassau-Zuylestein. Twee zuilen markeren de plaats van de oude noordmuur die in de tweede helft van de 18de eeuw is weggebroken voor een vergroting van de kerk in noordelijke richting (tekening coll. RDMZ, nr. 17001).
eenige jaren bepleisterd. Bovendien is de kerk voor de kerkelijke Gemeente te klein, zoodanig dat men reeds in het koor en zelfs in het portaal onder den toren zitbanken heeft moeten plaatsen die te smal zijn, evenals de doorgangen, en eindelijk ontbreekt eene Consistorie- en Cathechisatiekamer geheel. Ook de vloer is in slechten staat, daar men overal verzakkingen bespeurd.
Het lijdt geen twijfel dat het kerkgebouw onvoldoende is voor de behoefte der Gemeente en tevens dringend herstelling eischt. Als monument heeft het echter geene waarde en alleen het koor en de toren verdienen behouden te blijven. Door uitbouwing aan de zuidzijde zal de kerk vergroot kunnen worden, evenals dit, waarschijnlijk in den aanvang dezer eeuw, aan de noordzijde reeds is geschied. Door de kerk op die wijze te vergrooten blijven die gedeelten welke nog van eenig belang zijn, behouden en zullen de kosten zeker minder hoog stijgen dan wanneer men een geheel nieuw gebouw optrekt.
De Rijks Adviseurs meenen daarom eene verbetering in dien geest te moeten
129 De muurschilderingen in de kerk van Amerongen. Op de noordoostelijke schipmuur is de marteling van de H. Erasmus afgebeeld. Op de oostelijke schipmuur zitten twee taferelen boven elkaar: de wurging van de H. Cunera beneden en een Christoffelvoorstelling boven (foto RDMZ, 1998).
aanraden. Wat echter eene ondersteuning van Rijkswege aangaat, de zeer geringe bouwkunstige waarde is niet voldoende om het verleenen van een Rijkssubsidie voor de herstelling dezer kerk, als monument te wettigen’.
Het besluit tot verbeteren en vergroten van de kerk werd weer opgeschort. In 1888 kwam wel een nieuw orgel in de kerk. Dat moest natuurlijk ergens opgesteld worden, zodat er werd voorgesteld een galerij te bouwen. Men verkocht het oude orgel. De voorgenomen verbouwing zou uiteindelijk pas in 1895 plaats vinden. Het schip werd met drie meter naar het noorden uitgebreid. Daar werden dienstruimten ondergebracht. De orgelgalerij is toen ook in de uitbouw geplaatst. De oude schipkap werd gesloopt en door een gordingenkap vervangen. In het koor werd een hoge lambrizering aangebracht en in de kerk kwamen vier luchters te hangen.
Zoals bij de meeste kerken het geval was kampte ook die van Amerongen in de 19de eeuw met ruimtegebrek. Om het groeiend aantal lidmaten een plaats te kunnen bieden in de toch lang niet kleine kerk, waren er in 1844 al twee gaanderijen geplaatst. Eén kwam langs de zuid- en één langs de noordzijde van het schip. In 1856 vond een grote onderhoudsbeurt plaats waarbij de kerk een nieuw bankenplan kreeg. De muren werden opnieuw gewit. Deze omstandigheid bracht het volgende, letterlijk, aan het licht. Op de hoekpijlers van het koor en in de noordoosthoek van de noordbeuk kwamen schilderingen tevoorschijn. Lang zijn ze niet ‘ontdekt’ gebleven. De kerkhistoricus N.C. Kist werd er te laat bijgeroepen en constateerde wrang: ‘... dat men van eene oogenblikkelijke afwezigheid des predikants had gebruik gemaakt, om het ontdekte, door overwitting, weder geheel te doen verdwijnen....’. Uit het geheugen van de predikant P.A. Borger en met hulp van de plaatselijke arts dr. Coolhaas, konden de voorstellingen worden gereconstrueerd. N.C. Kist schreef er het volgende over: ‘... Onder den toren... werd eene inscriptie gevonden, die echter door de
| |
| |
130 Op de triomfboog van de Amerongse kerk is in de 16de eeuw een Boom van Jesse geschilderd (foto RDMZ, 1998).
onachtzaamheid der werklieden, voordat mij iets daarvan gemeld was, is vernietigd geworden. Verder zag ik daar ter plaatse niets dan verschillende kruisjes, uit drie visschen geformeerd, waarvan de koppen over elkander heen geteekend waren. Zulk een kruis werd ook gevonden onder het geschonden wijwaterbakje, waarvan de plaats in eene pilaar was uitgehouwen. Verder was op de zuidelijke hoekpilaar van het koor geteekend een beeld, met een vrouwelijk aangezigt, maar met een bisschopsmijter op het hoofd en een kind in de armen, op de noordelijke pijler een Maria-beeld, Boven tegen den boog van het koor een paar engelen.
Het belangrijkste echter werd in den noordoostelijken hoek van het schip der kerk (...) gevonden, zijnde drie verschillende taferelen. Tegen den noordelijken muur zag men het lijk van eenen bisschop liggen, waarbij drie personen levensgroot, namelijk twee ridders bloothoofds, en een vrouwelijk beeld. Een der geharnaste ridders had een wapenrok aan, even als het kleed der vrouw, van lichtgele kleur, met lelien bezaaid (...). Deze beide personen stonden aan het hoofdeinde. De derde persoon, met de linkerhand gestoken in de draagband van zijn zwaard, stond achter het lijk iets lager, of was misschien in knielende houding, gedeeltelijk bedekt door het voor hem ligende lijk, maar verder duidelijk.
Het tweede tafereel was ook zeer geschonden. Het werd gevonden aan den muur naast het koor, en naast het zoo even gemelde (...). De kleinste helft dezer schilderij was nog slechts zigtbaar. Hierop een meer dan levensgroot vrouwelijk beeld, met eene stool bekleed, op het hoofd eene kroon, gelijk waarmede de koningen van het Roomsche rijk werden afgebeeld, een groot boek (misboek?) in den hand, en een klein kind aan de voeten staande. Het overige was vernietigd.
Het derde tafereel was geplaatst boven het tweede. Men zag eene zee of liever een zeeboezem vol visschen, aan beide zijden begrensd door rotsen, en op die zee een schip met mast en zeilen (...). Aan den zuidelijken oever van dien zeeboezem was slechts geteekend een koepel, tegen de rotsen hangende en rustende op twee schuins geplaatste balken, gelijk in vroegeren tijd bij ons te lande aan de stadswallen en muren gezien werd. Aan den zuidelijken oever zag men op den achtergrond eene kleine kapel, die verlicht scheen, en met geopende deur. Daarin een bejaarde monnik in gebukte houding, nagenoeg levensgroot, met de regterhand steunende op eene kruk, in de linkerhand eene brandende lantaren omhoog heffende, naar de zee gekeerd. Op korten afstand voor dien monnik een persoon van jeugdiger leeftijd in burgerlijke kleeding, aan den oever der zee met eenen hengel visschende, dien hengel opheffende, waaraan een visch; achter dien persoon eene mand tot berging der gevangen visch, en daarachter een klein dier, veel gelijkende op eene kat. Noch diepte, noch proportie werd in dit schilderstuk gevonden (...)’ (Kist, 1857, 500-502).
In een voetnoot veronderstelde Kist terecht dat het hier om een Christoffelvoorstelling ging. Dat bleek echter pas bij de restauratie van de kerk in 1990-1992. Het interessante van de waarneming van 1856 is dat in 1990-1992, tijdens de restauratie van de kerk waarbij de muurschilderingen aan het licht werden gebracht, een deel van de voorstellingen niet meer werd teruggevonden, zodat Kist's beschrijving het enige is dat ons rest.
Op de noordoostelijke schipwand trof men inderdaad de door Kist beschreven voorstellingen aan. Bij analyse van de schildering die door de hoek is geschilderd blijkt, dat hier sprake is van de marteling van de H. Erasmus, de patroon van de zeevaarders en de vissers. De schildering kwam aan het eind van de 15de eeuw tot stand. Op de oostmuur, ongeveer drie meter boven de kerkvloer, zijn voorstellingen aangebracht met de wurging van de H. Cunera. Zij staat tussen twee vrouwenfiguren (de gemalin van koning Radboud en haar kamenier) met een witte doek om haar hals waarvan de uiteinden door de vrouwen worden vastgehouden. De vierde vrouwenfiguur is de H. Ursula. Hierboven bleek een Christoffelvoorstelling te zitten.
Een andere beschildering die in de 19de eeuw nog niet bekend was, is bij de laatste restauratie ook tevoorschijn gekomen, namelijk de boom van Jesse, omstreeks 1550 geschilderd op de binnenzijde van de triomfboog.
Terug naar de 19de eeuw. De werkzaamheden in de kerk van Amerongen gingen in feite normaal onderhoud niet te boven. Dat veranderde in 1884. G.J.G.C. graaf van Aldenburg Bentinck was van Middachten naar Amerongen gekomen en had zich metterwoon op het kasteel gevestigd. Van Middachten had hij de architect J. Brink Evers meegenomen, die enige zaken op het kasteel zou opknappen. In zijn
| |
| |
131 In het archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg bevindt zich een aantal opmetingstekeningen van de kerk te Amerongen door A. Mulder van vlak vóór de ingrijpende verbouwing van 1884. De tekening is voor een deel een reconstructie. Op de plattegrond staan de pijlers alle getekend, ook die in 1661 al waren weggebroken (tekening coll. RDMZ, nr. 7392).
132 De noordgevel van de Amerongse kerk op een tekening van A. Mulder van 1884 (tekening coll. RDMZ, nr. 7394).
hoedanigheid van president-kerkvoogd had Aldenburg Bentinck aan Brink Evers de opdracht gegeven om ook de kerk te restaureren. Deze maakte een rigoureus plan. Het begon met de verplaatsing van de preekstoel van de zuidoostkant naar de westkant van het schip, onder het orgel. Daaruit vloeide voort, dat de stand van de banken gewijzigd moest worden. Om goed zicht te houden op de preekstoel moesten twee pijlers in het schip worden afgebroken. Tussen de overgebleven pijlers - in 1661 waren er al twee weggebroken om dezelfde reden - zouden bogen worden geslagen. Brink Evers motiveerde zijn plannen als: ‘De ordonnance is stijle gotheque, overeenkomstig het koorwelf, met dit onderscheid in constructie: dat de bestaande welven in het koor en brique en de nieuwe van hout en stucadoorswerk zijn voorgesteld. De gewelven boven de zijbeuken hellen meer naar Romeinsch over, aangezien het bestaande dak daartoe den weg aanwijst’.
Dit kwam Victor de Stuers ter ore die deze onhistorische mening uiteraard niet deelde, hoewel hij de kerk niet uit eigen aanschouwen kende. Hij adviseerde aan Aldenburg Bentinck om architect P.J.H. Cuypers een beter plan te laten maken. Hij schreef:
‘Uit beschrijvingen van de kerk te Amerongen merk ik dat het een zeer fraai gebouw is. Ik zal eerlang iemand er heen zenden om het nauwkeurig op te meten en in teekening te brengen.
Hoe meer ik er over denk, hoe meer ik tot de overtuiging kom dat het aanbrengen
133 Het onderste deel van de toren van Amerongen met een van de neogotische buitenportalen uit 1884 (foto RDMZ, 1894).
van een gestucadoord plafond met ribben niet aan te raden is. Elke nabootsing is te ontraden. Wil men een steenen gewelf, men make het in steen, doch niet in hout. Men kan het met hout nooit behoorlijk in den stijl krijgen, en het werk is niet stevig, noch monumentaal.
Verreweg de voorkeur verdient het het bestaande houten gewelf, dat vermoedelijk oud en karakteristiek is, te behouden, en des gewenscht fraai te beschilderen, min of meer op de wijze zoo als in den Haag is geschied. Dan wordt de stijl van het gebouw geeerbiedigd.
Het is ook raadzaam nauwkeurig te onderzoeken of met de beschikbare gelden niet een of ander herstellingswerk ware uit te voeren, dat dringender noodzakelijk is voor het behoud van het gebouw, b.v. aan de vensters, de waterlijsten, de afdekkingen der conterforten enz.
Indien u mij veroorlooft u een raad te geven, dan zou het zijn om de zaak van het plafond aan te houden tot na uw huwelijksreis. Ik zal dan inmiddels het gebouw doen opmeten, en mij na uwe terugkomst ter uwer beschikking stellen, om met den Architect Cuypers uit Amsterdam het gebouw te gaan zien en u een advies te geven.
Dat advies kost niets en kan allicht eenige nuttige wenken bevatten, want de Architect Cuypers heeft van oude gebouwen en speciaal kerken zeer veel ondervinding’.
Ondanks de hoge achting die Bentinck voor Cuypers had - enige jaren later zou deze architect een aantal vertrekken in het kasteel opnieuw decoreren - ging hij niet op dit aanbod in. Inmiddels had Brink Evers de kerkvoogden voor zijn plan
| |
| |
134 In 1887 maakte A. Mulder opmetingen van de kerk te Doorn als visuele toelichting bij een rapport waarin hij de historische waarden benadrukte. Afgebeeld zijn de zuidgevel van de kerk en de plattegrond. Voor de zuidelijke toegang staat een portaal. Naast de toren is een stovenhok gebouwd (tekening coll. RDMZ, nr. 11051).
weten te winnen. Hij had de tekening overgelegd en de kostenraming van de te maken gewelven ( f 2500,-). Vooral het argument dat de uitvoering van de plannen vertraging zouden oproepen als Cuypers met een ander plan zou komen en de aannemer dan ongetwijfeld schadevergoeding zou gaan eisen, sprak de kerkvoogden aan.
Volgens plan werden twee kolommen van het schip weggebroken. De twee overgebleven pijlers kregen fantasiekraagstenen met koppen en dieren. Schip en zijbeuken kregen kruisribgewelven van stucwerk op een houten drager. De gewelfribben bleven bewaard, maar de trekbalken werden weggezaagd. De preekstoel werd onder het orgel geplaatst, het fries van het klankbord bijgewerkt, aan het ruggeschot kwamen twee gebeeldhouwde kapitelen. Een gelukkige keuze bleek de plaats onder het orgel niet te zijn. De nieuwe plaats van de preekstoel leverde akoestische problemen op. In 1892 werd hij dan ook weer verplaatst en op de plaats gezet waar hij nog steeds staat. Voorts werden de gaanderijen gesloopt, zitbanken verplaatst, de twee houten binnenportalen vervangen door stenen buitenportalen. De Natewischkapel werd opgeknapt. De kerk had hierna een uitmonstering gekregen die gotischer was dan daarvoor, naar de mening van de architect. Hij toonde zich hierin ouderwets. De tijd van de decoratieve ‘stucadoorsgotiek’ was al een aantal decennia voorbij. De ‘rationele gotiek’, waarbij men zich wel degelijk rekenschap gaf van de constructieprincipes van de Franse gotiek was vanaf het midden van de 19de eeuw daarvoor in de plaats gekomen. Vooral Cuypers was de stimulator van deze richting.
De ontwikkelingen bij de kerk van Doorn in de 19de eeuw verschillen maar weinig van die van Amerongen. Ook hier kreeg men bij een toenemend aantal lidmaten de behoefte aan meer zitplaatsen in de kerk. Ook hier werden gaanderijen in het koor en het schip tegen de toren gebouwd (1826-1827) om dat probleem het hoofd te bieden. Ook hier werden (in 1861) muurschilderingen ontdekt en ijlings weer ondergewit uit vrees dat het onderzoek zoveel tijd zou kosten dat daardoor de voortgang der kerkdiensten gefrustreerd zou worden. In het schip van de kerk kwam een grote figuur tevoorschijn, in rood, blauw en zwart, vermoedelijk een lams Gods. De voorstellingen op de koormuren, die vrijwel geheel tot halve hoogte beschilderd waren (!), waren tamelijk uitgebreid met vele kleine, monochrome figuren, die onder andere de Aanbidding der Koningen voorstelden. In 1887 waren er grote plannen met het kerkgebouw: de gewelven in schip en koor zou men vervangen, de triomfboog verhogen en de buitenzijde van het gebouw bepleisteren. De restauratieplannen waren gemaakt door de constructeurs Staal en Haalmeijer uit Amsterdam, die in die jaren Hydepark bouwden voor H.M.J. van Loon, kerkvoogd in Doorn. Rijksarchitect Ad. Mulder kwamen de plannen ter ore. Hij maakte een opmeting van de kerk en een bouwhistorisch rapport. Hiermee wist hij de kerkvoogdij te overtuigen dat met de verbouwplannen ernstige schade aan het historische gebouw berokkend zou worden. ‘Door het in onderhandeling treden met heeren kerkvoogden is het verknoeyen van de kerk tegengegaan’, zo constateerde hij na afloop tevreden. Hij wist het plan zo om te buigen dat de meeste historische waarden gespaard bleven. Zijn conclusie luidde dan ook: ‘de
135 Fotomontage van de zuidgevel van de kerk te Doorn tijdens de restauratie van de kerk in 1887-1888 (foto's RDMZ, 1887).
| |
| |
verbouwing is wat het uitwendige aangaat in hoofdzaak met oordeel gedaan en wenschelijk ware het dat kerkvoogden en andere gemeenten bij verbouwingen blijken gaven van goeden wil zooals hier de heeren kerkvoogden getoond hebben te bevatten’.
Doorn is het eerste geval op de Heuvelrug waar met kennis van zaken naar een oud gebouw gekeken is, en waarvan de historische waarde is onderkend. Tien jaar daarvoor was dat in Leersum nog niet mogelijk.
| |
De 20ste eeuw
In de 20ste eeuw geeft men zich steeds meer rekenschap van het feit dat kerken historische gebouwen zijn waarmee men toch met enige zorg dient om te gaan. De vanzelfsprekendheid waarmee men in voorgaande eeuwen delen toevoegde of afbrak aan een kerkgebouw maakte plaats voor uitvoerige beschouwingen voor en tegen als verantwoording voor handelingen aan een gebouw. 19de-eeuwse toevoegingen spelen geen enkele rol in de overwegingen van behoud. Integendeel. Vaak vormt dat zelfs aanleiding om een gebouw te ‘verbeteren’ in oude staat.
In De Bilt had de uitbreiding met een dwarsvleugel aan de oostzijde van het 17de-eeuwse gebouw in 1895 geen enkele reactie opgeroepen. Waarschijnlijk was de mening van de overheid niet gevraagd. Dat was wel het geval in 1931 toen de houten bovenbouw van de toren uit 1839 vervangen moest worden. De eigenaresse, de gemeente De Bilt, vroeg de directeur van het Rijksbureau of er bezwaar bestond tegen vernieuwing in steen. Deze zag daar geen enkel bezwaar in, in tegendeel: ‘...Vroeger was er een dakruiter op de kerk (...) Het verschil in bouwtijd tusschen kerk en toren spreekt zich ook uit in een karakterverschil: inderdaad past het torentje noch in afmeting noch in vormgeving goed bij de kerk. Het is dus volstrekt niet bezwaarlijk een nieuwen toren bij de kerk te zetten, die een beter geheel ermede vormt. Ik betwijfel echter of het mogelijk is een beter resultaat te verkrijgen door alleen den bovenbouw van den toren te wijzigen, daar ik vrees, dat de toren zóó gering oppervlak heeft, dat hij te spichtig zou worden, indien men hem hooger optrekt. Het is trouwens de vraag of de onderbouw een steenen bovenbouw zou kunnen dragen.
Ik meen daarom, dat men òf den bestaanden houten bovenbouw dient te handhaven, òf een geheel nieuwen toren op te trekken, in welk laatste geval de hulp zou moeten worden ingeroepen van een architect, die oog heeft voor zulk werk. Wellicht zou de heer J. Stuivinga, die in de buurt woont (Parklaan, Zeist), niet ongeschikt zijn’. Men volgde de eerste aanbeveling op, de bovenbouw werd hersteld.
In september 1897 brandde na blikseminslag de toren van de kerk van Rhenen uit. Daarbij gingen ook het kerkdak, het orgel en op twee na alle klokken verloren. Van de toren stonden alleen de muren nog overeind. Een geluk bij een ongeluk was dat het kostbare meubilair door de aanwezigheid van stenen gewelven van de kerk gespaard was gebleven. Teneinde de kosten van herstel te kunnen opbrengen werd de gemeente Rhenen, eigenaresse van de toren, door het Rijk verplicht het schilderij met de belegering en inname van Rhenen uit omstreeks 1500 aan het Rijksmuseum af te staan. Als pleister op de wonde werd een kopie gemaakt die nog in de raadzaal van het oude stadhuis van Rhenen bewaard wordt. De restauratie van toren en kerk werd niet aan dezelfde architect opgedragen. Architect C.B. Posthumus Meyjes begeleidde het herstel van de kerk. Dat hield in het aanbrengen van een nieuwe bekapping met dakruiter, het opnieuw optrekken van de topgevels van beide transepten en het ontpleisteren en herstellen van pleisterwerk binnen. De kolommen, bogen en ribben werden donker gesausd, de muren en gewelfvelden bleven licht. Bij de restauratie van de kappen werd de tekening van Saenredam uit 1644 door de architect als uitgangspunt genomen. Het silhouet van de kerk werd daardoor ingrijpend gewijzigd. Met de kerkrestauratie werd in 1898 begonnen. In 1905 was het werk voltooid.
Voor de restauratie van de toren werden P.J.H. en J.Th.J. Cuypers in de arm genomen. Pierre Cuypers maakte in 1897 een waardestelling van de toren en stelde een restauratieplan op met L.C. Hezemans. Pas vanaf 1902 werd de restauratie uitgevoerd door J.Th.J. Cuypers. Ook hier werd van de tekening van Saenredam gebruik gemaakt, zij het dat er op diverse punten van afgeweken werd. Alle traceringen, de hoge pinakels op de eerste omgang en het grote raam
| |
| |
136 De Cunerakerk en toren in 1895 vóór de brand. Het schip van de kerk heeft geen steekkappen, de detaillering van de toren (onder andere de hoge pinakels op de eerste omgang en het traceerwerk) ontbreekt (foto RDMZ, z.j., ca. 1895).
137 De Cuneratoren direct na de brand van 1897 (foto RDMZ, coll. Steenbergh, z.j.).
138 De Cunerakerk en toren na restauratie. De toren heeft een nieuwe spits, de kerk een nieuw silhouet gekregen, gebaseerd op de tekening van Pieter Saenredam uit 1644 (foto RDMZ, coll. Steenbergh, z.j.).
| |
| |
boven de ingang zijn vernieuwende toevoegingen van Cuypers. Ook de torenbekroning met lantaarn verschilde van de Saenredamtekening. Tijdens deze restauratie werd de toegang door de toren naar de kerk afgesloten. Boven de ingang kwam in december 1904 een beeldje van Cunera onder een baldakijn van de beeldhouwer Binnebeke. Hiermee was de torenrestauratie afgesloten. Vijftig jaar en twee oorlogen later deugde van die restauratie in de optiek van architect Boeyinga, belast met het herstel van de oorlogsschade aan kerk en toren, maar weinig. In een nota van 1962 schreef hij daarover: ‘Het is voor ons merkwaardig, nu nog te kunnen waarnemen, dat deze zeer bekwame, ja zelfs beroemde architect (...) in deze toren als het ware naar vernieuwingen zocht, die niet in overeenstemming waren met de oorspronkelijke toestand. Hij zocht zelfs aansluiting bij de behandeling van zijn nieuwe grote bouwwerken, want zowel in- als uitwendig gebruikte hij de toen nieuwe materialen, vooral ook bakstenen, die niet in overeenstemming zijn met het oude bouwwerk. (...) Wij vinden dat nu heel erg mis. Hij had er blijkbaar genoegen in, om duidelijk aanwijsbare oude afwerkingen, naar zijn smaak en inzicht te wijzigen en rijkere versieringen aan te brengen’.
Het lijkt opmerkelijk om deze visie uit de mond van Boeyinga te vernemen. In 1952 was hij nog vol lof over het ontwerp voor de spits van Cuypers: ‘Na de brand van 1898 (= 1897) heeft dr. Cuypers een nieuwe spits gemaakt, die m.i. tot de beste van zijn werken gerekend mag worden. Uit het feit, dat die spits in de 45 jaren dat deze op de zo bijzonder mooie Cuneratoren prijkte, nooit tot ernstige critiek aanleiding heeft gegeven, blijkt m.i., dat die vorm destijds door bij uitstek bekwame deskundigen goed overwogen is. (...)’.
Deze wijziging van standpunt had alles te maken met het feit dat de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg twee van Boeyinga's ontwerpen voor een nieuwe spits in de vormgeving ‘Saenredam-Cuypers’ had afgekeurd.
In Leersum had men niet voldoende aan de uitbreiding die in 1895 had plaats gevonden. In 1928-1929 kwam er dan ook een consistorie aan de zuidkant bij naar ontwerp van J. van Lunteren. In 1936 werd het voornemen opgevat de kerk te restaureren. De technische staat was slecht: het oudste deel van de kerk dreigde in te storten. Op verzoek van de kerkenraad brachten J.A.G. van der Steur en Jan Kalf op 27 augustus 1936 een bezoek ter plaatse. Naar aanleiding daarvan werd de noodzaak van herstel vastgesteld die uitgevoerd zou moeten worden door architecten Jan en Theo Stuivinga te Zeist. De kosten van herstel werden geraamd op f 10.000, -. In januari 1937 was men druk bezig met de buitenmuren. De geveltop van de oostgevel, waar zoveel interessante bouwsporen in te onderscheiden waren is daarbij geheel opnieuw opgemetseld, waarbij het oude werk verloren is gegaan. Diverse vensters werden nieuw aangebracht (noordwand koor) of ‘gereconstrueerd’ (zuidgevel schip), dan wel weggevaagd (westgevel schip naast
139 De hervormde kerk van Leersum (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
140 Leersum, Hervormde kerk. Plattegrond en doorsneden van de kerk en toren.
Schaal 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
Van het oorspronkelijke kerkgebouw uit de tweede helft van de 13de eeuw dagtekent nog het rechtgesloten koor. Van de beide koorgewelven is de oostelijke nog oorspronkelijk. Het westelijk gewelf is in later tijd, mogelijk in de tweede helft van de 17de eeuw, een keer vervangen in oude vorm. In die tijd kan ook de houtconstructie zijn aangebracht zoals die tegenwoordig nog aanwezig is. Deze constructie bestaat uit een grenenhouten gebint voorzien van twee jukken. Gezien een pengat halverwege de bovenste dekbalk had het gebint aanvankelijk ook een makelaar. Beide gebintstijlen staan met de voet in een afgezaagde grenen balk. Vermoedelijk is het gehele gebint meer naar het oosten verplaatst bij de bouw van de schoorsteen van de consistorie. Oorspronkelijk zal de trekbalk tussen de gewelven over de gordelboog gelopen hebben. Het vloerniveau van de laatste koortravee ligt hoger wegens de aanwezigheid van een grafkelder die in 1937 is dichtgemetseld.
In het eerste kwart van de 14de eeuw kwam een eenbeukig schip tot stand waarvan de zuid- en westgevel nog over zijn. Het schip is aan de noordkant een aantal malen uitgebreid, de eerste keer omstreeks 1750, nogmaals in 1819 en voor een derde maal in 1895. Bij de laatste uitbreiding werd de middeleeuwse schipkap gesloopt en door een gordingenkap vervangen. Van 1928-1929 dagtekent de consistorie aan de zuidkant.
De toren is van omstreeks 1500. De ingesnoerde vierhoekige torenspits is opgebouwd uit een eiken koningsstijl waarin de vier halfgebinten samenkomen. De stijl staat op twee balken die elkaar kruisen. De spanten zijn van gekraste telmerken voorzien, I t/m IIII. Gezien de wijze van merken en de constructie dateert de spits vermoedelijk uit de bouwtijd van de toren.
| |
| |
141 De zuidkant van de kerk van Doorn met de uitbreiding uit 1924 (foto RDMZ, 2000).
de toren). Het schipdak kreeg een Rijndekking in plaats van de Maasdekking die daarvoor was toegepast.
Voor het interieur kwam er van de kant van de kerkvoogden een verzoek om de grafkelder onder het koor dicht te mogen metselen ‘zooals de Rentmeester van Graaf Bentinck ons had voorgesteld. Deze meende dat die kelder met een vervallen houten deur was afgesloten. Nu Graaf Bentinck zijn huurrecht voor dat deel van de kerk had prijs gegeven, stelde hij als voorwaarde dat de afsluiting volkomen moest zijn verzekerd, zoo dat niemand er meer kon inkomen. De heeren Stuivinga hebben geen bezwaar een en ander na te zien en dicht te laten metselen’. Naar aanleiding van dit verzoek bracht architect H. Onnes van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg een bezoek aan de grafkelder. Zijn analyse was kort: ‘Deze kelder moet in de loop van de 19de eeuw vrijwel geheel vernieuwd zijn, zoodat hij ook uit oudheidkundig oogpunt geen waarde heeft’. In mei 1937 was het werk zo goed als gereed, in juni werd het gebouw weer in gebruik genomen. Ondanks de Rijksbemoeienis waren niet alle meningen over het resultaat onverdeeld gunstig. E.H. ter Kuile, verbonden aan de Afdeling Beschrijving van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg schrijft een scherpe notitie in 1941 over de restauratie: ‘De vorm der vensters is zonderling. Er zijn evenwel geen behoorlijke foto's voor de zoogen. restauratie gemaakt, zoodat niet is na te gaan of er eenige aanwijzingen zijn gevonden van deze buitengewoon groote rondboogvensters.
De dorpels van de vensters zijn afschuwelijk, zoo van bewerking als van vorm. Van bewerking zijn zij veel te zoet: ongetwijfeld machinaal massawerk. Op de schuine bovenkanten zitten losse zandstenen neuten. Het is ongeloofelijk! De voegen zijn leelijk van kleur: loodgrijs. De samenstelling zal wel veel te hard zijn’. Men heeft de kritiek niet ter harte genomen.
In maart 1924 bestaan er plannen tot uitbreiding van de kerk van Doorn. Daartoe aangespoord neemt de Utrechtse architect J.C. Wentink contact op met het Rijksbureau om de plannen te bespreken. Kennelijk begint men er vrij snel mee, want van 24 oktober 1924 dateert een schrijven van Jacob Por, directeur van de Nationale Schildersschool te Utrecht aan de directeur van het Rijksbureau. Por meldt dat er een muurschildering gevonden is tegen de noordwand van het schip onder de vensters van de een na rechter travee (van binnenuit gezien) van ± 1,25 bij 0,60 M. Volgens de opzichter was het niets bijzonders en het was dan ook in opdracht van de kerkvoogdij meteen maar weer overgepleisterd. Zelfs de afbeelding is niet bekend. Por veronderstelt dat het iets ‘figuurlijks’ geweest moet zijn. In 63 jaar was er dus niets veranderd: in 1861 gingen de ontdekte schilderingen immers ook onverwijld weer onder de witsellagen.
Bij die restauratie is het schip aan de zuidkant met een beuk uitgebreid. Het oude muurwerk werd daartoe geheel afgebroken. Aan de noordkant werden per travee gekoppelde romaanse venstertjes aangebracht ter plaatse van de 19de-eeuwse spitsboogvensters met de gepleisterde dagkanten. In het interieur wisselden ziten orgelgalerij van plaats. De preekstoel verhuisde van de zuidkant naar de noordzijde. In 1933 werd het dakruitertje afgebroken. De kerkvoogdij had tot sloop van het torentje besloten - het diende uitsluitend tot ventilatie der kerkruimte - omdat er voortdurend lekkages plaats vonden bij de aansluiting op het kerkdak. Er was geen vergunningsaanvraag bij het gemeentebestuur ingediend. H. Onnes,
142 Doorn, Hervormde kerk.
Plattegrond met bouwfasen.
Schaal 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998 naar een opmeting van A. Mulder uit 1887 en J.C. Wentink uit 1924. Door middel van arceringen zijn de verschillende bouwperioden aangegeven.
| |
| |
architect bij het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, bracht na de afbraak een bezoek aan de kerk. Hij concludeerde dat het allemaal niet zo erg was want het opgeruimde torentje was opgetrokken geweest in ‘moderne’ vormen. Als zodanig had het naar zijn mening niet de minste kunsthistorische waarde. Ook architectonisch was het van geen belang. In hoofdvorm vestigde het zelfs door zijn veel te grote hoogte, rustende op de lange dunne hoekstijlen, die uit ribben van slechts 15 x 15 cm. waren gevormd, ‘den absoluten indruk van onstabiliteit’. ‘In het dorpsbeeld’, zo schreef hij, ‘zal het verdwijnen van den dakruiter nauwelijks worden opgemerkt, daar de kerk, met uitzondering van den toegangsopening aan de oostzijde geheel is ingebouwd. Bovendien is het gebouw aan de noord- en zuidzijde door hoog opgaande boomrijen omgeven die slechts den westtoren gelegenheid geven zich daarboven te verheffen’. Zestig jaar later was men een heel andere mening toegedaan. In 1995-1996 is bij dakherstel weer een nieuwe dakruiter aangebracht, die de naam kreeg van Andreastorentje.
In 1921 bleken de brugijzers op de eerste en tweede omgang en in de achtkant van de toren te Rhenen te roesten, waardoor de Bentheimer steen aan stijlen en traceringen - aangebracht bij de restauratie van Cuypers - ging scheuren.
Ondanks reparatie zaten er in 1925 weer scheuren in de toren. De aanvankelijke reparaties werden nu tot restauraties. Het was het begin van een langdurige en vaak moeizame onderneming met experimenten in materiaalgebruik, het impregneren van het metselwerk met chemicaliën en cementinpersing in de aangetaste pijlers. In 1935 blijkt dat de Duitse impregneermethode met chemicaliën en cementinpersing geen enkel resultaat had opgeleverd. De pijlers moesten op een andere manier worden gerestaureerd. Nu dienden zij stuk voor stuk te worden afgebroken en opnieuw opgebouwd. Het bestaande kernmetselwerk en de verankering werd door beton vervangen. Hier werd de natuursteen als bekleding tegen aan gezet. Eigenaardig genoeg werd voorgesteld dit werk door dezelfde Duitse firma Wolfsholz te laten uitvoeren, die zo weinig succesvol met de impregneermethode was geweest. Begin 1940 kwam het werk aan de toren gereed. Vanwege het Rijksbureau voor de Monumentenzorg had architect H. Onnes het werk begeleid.
Intussen was er met de kerk ook van alles aan de hand. Op 3 september 1934 was het dak van kerk en koor tijdens loodgieterswerkzaamheden door brand verwoest, de houten kap van Posthumus Meyjes ging verloren, maar de middeleeuwse stenen gewelven hadden de brand overleefd. De brand vormde een goede aanleiding om een gehele restauratie ter hand te nemen. In 1898 was wel schade aan de kerk hersteld maar niets gerestaureerd. Over de gewelven werd een forse betonnen, brandwerende laag gelegd. Hiervoor moest de dakvoet omhoog gebracht worden boven de oorspronkelijke gootlijst. Deze restauratie werd opgedragen aan W. Kromhout en niet, hetgeen voor de hand gelegen zou hebben, aan H. Onnes die op dat moment het werk aan de toren begeleidde. Het was aanvankelijk de bedoeling dat alleen het exterieur van de kerk zou worden aangepakt. De ene ramp wisselde echter de andere af: in 1935 waren er problemen met de noordoostelijke vieringpijler: toen in de 15de eeuw het schip vergroot werd en aangesloten op het bestaande transept, had de pijler een losse ommanteling om de bestaande kern heen gekregen. In 1935 was die ommanteling gaan scheuren. Architect De Hoog van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg maakte een rapport en raadde aan om spoedig maatregelen te nemen, al was het maar stutten. Het onderzoek had nog niet plaats gevonden of op 1 mei 1936 stortte de pijler met vier gewelven in, waarschijnlijk wegens het gewicht van de nieuwe betonnen vloer over de gewelven en wegens de aanwezigheid van een oude grafkelder nabij de fundering. Nu kon men niet meer volstaan met de beoogde restauratie van alleen het exterieur, ook het inwendige moest nu worden meegenomen.
In 1938 vertoont ook de zuidmuur van het koor scheuren. Een pijler was enigszins verschoven. Dat had te maken met de aanwezigheid van een verwarmingskelder die een tiental jaren daarvoor was aangebracht. De fundamenten en steunberen waren daarbij beschadigd. De kelderruimte werd opgeheven en een nieuw verwarmingsgebouwtje is neergezet. Aan de noordzijde van het schip bouwde Kromhout een nieuw ingangsportaal. De wanden van het schip liet hij ontpleisteren. Voordat de restauratie kon worden afgesloten overleed Kromhout, in mei 1940. Zijn werk aan de kerk werd door architect B.T. Boeyinga overgenomen. Dan breekt de oorlog uit. Rhenen ligt in de frontlinie en de kerk en toren zijn daar niet ongeschonden uit gekomen. In mei 1940 liepen kerk en toren op diverse
| |
| |
143 De Cuneratoren na de voltreffer in mei 1945 (foto coll. RDMZ).
plaatsen schade op. Van de bovenste helft van de noordoostelijke pijler van de achtkant werd het natuursteen tot op het beton weggeschoten. Het kerkdak werd op verschillende plaatsen beschadigd. De schade aan de kerk kon vrij snel hersteld worden. In december 1940 was de restauratie gereed. Het interieur was ingrijpend gewijzigd. Zoals gezegd, de wanden van het schip waren van hun pleisterlagen ontdaan. Het meublilair uit 1856 had de toets der kritiek evenmin kunnen doorstaan. De kerkvoogdij verwoordde het als volgt: ‘Zeer onoogelijke, lomp gebouwde zitbanken, uit het midden der vorige eeuw, vulden het middenschip en de dwarsbeuk. Een hoog opgaand stel z.g.n. heerenbanken, van hetzelfde onoogelijke makelij en met groote luifel afgedekt, vulde het 2 e travee van het middenschip, vanaf den toren, terwijl het 1 e travee aldaar geheel gevuld was met een leelijke orgelopstelling, in het laatst van de vorige eeuw daar aangebracht, na den torenbrand (...). Deze opstelling weer aangebracht, zou de fraaie ruimtewerking van het inwendige van de kerk, die door de restauratie weer geheel tot zijn recht is gekomen, ten zeerste schaden’. In 1949 spreekt Boeyinga zelfs over ‘oude rommel’ en ‘een circusopstelling in een oud kerk interieur’. In de al eerder genoemde nota van 1962 over de restauratie is hij nog steeds die mening toegedaan: ‘De banken van goed eikenhout maar zeer slechte vormgeving, waren als in een circus om de kansel heengeschaard’. Nieuwe banken, een avondmaalstafel, een doopvont met tinnen doopschaal en een knielbank werden door plaatselijke timmerlui vervaardigd.
Ondanks begeleiding vanwege het Rijksbureau bleek de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg niet bijzonder te spreken over de resultaten. De al eerder genoemde E.H. ter Kuile schrijft in een nota van 3 april 1941 over de pas gerestaureerde kerk van Rhenen: ‘De zoogenaamde restauratie is een toonbeeld van ondeskundigheid en wansmaak. Met veel kosten wordt het monument verminkt. Kan er geen einde komen aan dit schandaal?’ Ook het Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming is niet gelukkig met de ongepleisterde staat van de kerk. In 1942 wordt er bij de kerkvoogdij op aangedrongen de wanden weer van een witte laag te voorzien. De kerkvoogdij voelde daar niets voor gezien de kosten van onderhoud die daarmee gemoeid waren.
Op 24 april 1945 werd de toren getroffen door een Engelse aanval. De helm werd van de toren afgeschoten. Deze viel gedeeltelijk in het schip dat partieel werd vernield. Van het open achtkant was de zuidoostelijke pijler weggeslagen en de noordoostpijler ernstig beschadigd. Balustrades en traceringen waren vernield. Het betonnen plafond boven de open achtkant hing naar beneden. De steiger die nog om de toren stond was voor een deel door brand verwoest. De traptoren langs het open achtkant naar de omgang was geheel verdwenen. De meest noordwestelijke pijler in het middenschip van de kerk had een voltreffer gekregen en was omgevallen. De noordwestelijke steunbeer met traptorentje was afgescheurd. De gewelven van middenschip en zijbeuken waren ingestort. De gewelven in transept en koor waren gescheurd. Aan de noordkant was de westgevel van de zijbeuk afgescheurd. Het merendeel van de nieuwe kerkbanken en het orgel waren vernield. Het mocht een wonder heten dat het 16de-eeuwse oxaal ongeschonden bleef! Ook de kansel had vrijwel geen schade opgelopen. Eindelijk realiseerde men zich dat de herstellingen van toren en kerk niet van elkaar te scheiden zijn. Boeyinga kreeg naast de kerk ook de opdracht tot herstel van de toren. Hij had dus twee opdrachtgevers, het gemeentebestuur en de kerkvoogdij. Architect H. Onnes was wegens zijn politieke houding van de voorbije jaren op non-actief gesteld. Het ruimen van het puin nam veel tijd in beslag. Pas in 1946 kon men met herstel beginnen. Uitgangspunt voor de restauratie was het plan zoals dat in de oorlog tot stand gekomen was. Uitzondering hierop vormde de kerkvloer: de houten vloer op beton werd door een stenen vloer op beton vervangen. De kerk kon in 1957 definitief weer in gebruik genomen worden.
De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg heeft steeds geijverd voor het bepleisteren van de kerk. Voor de oorlog was dit niet gedaan omdat de architect bevreesd was dat de muren zouden uitslaan. ‘Aangezien de muren nu wel gedroogd zullen zijn’, aldus de Rijkscommissie in 1954, ‘zou dat pleisteren toch onderzocht moeten worden’. Tot 1958 dringt de Rijkscommissie daarop aan, ‘zeker omdat het koor wel gepleisterd is en dat een zoveel rustiger indruk maakt. Bovendien waren immers alle middeleeuwse kerken van een pleisterlaag voorzien’, aldus de commissie. De kerkvoogdij en de architect waren van een
| |
| |
144 Rhenen, Hervormde kerk. Plattegrond.
Schaal 1:300. Getekend door A. Reinstra in 1999 naar opmetingen van B.T. en A. Schellevis uit 1949 en eigen waarneming. Door middel van arceringen zijn de belangrijkste bouwfasen weergegeven. De oudst overgebleven gedeelten zijn het koor en de sacristie aan de noordzijde. Dit deel zal aan het eind van de 14de eeuw tot stand gekomen zijn. Direct daarna volgde de bouw van het transept met een kapel aan de zuidzijde. ledere transeptarm telde drie traveeën. Van het schip kan, gezien de sporen in de transeptarmen, worden aangenomen dat het driebeukig was. In het tweede kwart van de 15de eeuw vindt er een vergroting en verbreding plaats van de noorderzijbeuk, globaal ter breedte van twee traveeën van het transept. Het traptorentje aan de westkant ten behoeve van de Agnieten maakt deel uit van deze bouwperiode. Omstreeks 1451 is de zuiderzijbeuk verdubbeld ter breedte van drie traveeën van de transeptarm. Tussen twee steunberen aan de zuidkant op de westhoek kwam een kleine doopkapel met een vertrekje op de verdieping. Met de bouw van de toren werd in 1492 begonnen. Het werk was in 1531 voltooid.
De 20ste-eeuwse herstellingen na branden en oorlogsschade zijn omwille van de overzichtelijkheid buiten beschouwing gelaten. Met name in de noordwesthoek van de kerk zijn veel stukken muurwerk vernieuwd en gereconstrueerd. Hetzelfde is het geval bij een groot aantal pijlers die zijn vernieuwd, omdat zij onder het gewicht van de betonnen zoldervloer dreigden in te storten. Aan de noordwestzijde buiten de kerk is door middel van een stippellijn de gedeeltelijk bewaard gebleven onderaardse gang aangegeven, die een directe verbinding met het Agnietenklooster vormde. Via deze gang konden de zusters ongezien op een galerij in de kerk komen.
| |
| |
andere mening. De kerkvoogdij voelde er niets voor meer onderhoud aan de kerk te verrichten. Bovendien zo schrijven zij: ‘Het resultaat is echter bevredigend en vooral de warme tint van het baksteenwerk doet weldadig aan’.
Het herstel van de toren vlotte aanvankelijk redelijk, maar er ontstonden problemen met de toegepaste natuursteen die van ondeugdelijke kwaliteit was en vervangen moest worden. Bovendien ontstonden er onoplosbare controverses tussen de architect, de opzichter en de gemeente, hetgeen tot gevolg had dat Boeyinga in 1963 door D. Wijma uit Velp werd opgevolgd. Pas in 1976 was de restauratie van de toren gereed. Als laatste handeling werden op de tweede geleding veertien beelden geplaatst van Meindert de Boer uit Rotterdam ter vervanging van die van Cuypers. De toren is thans een staalkaart van diverse soorten natuursteen, het gevolg van bijna tachtig jaar restauratie en wisselende visies.
In 1919 blijkt de toren van Amerongen, op z'n zachtst gezegd, niet in een goede staat te zijn. Het traceerwerk en de pinakels waren voor een groot deel verdwenen. De zandsteen van de balustrades was door roestvorming van de brugijzers op verschillende plaatsen kapot gegaan. In die tijd behoorde de toren nog steeds aan de kerkelijke gemeente, die niet in staat was het herstel uit te voeren. G. de Hoog Hz., onderdirecteur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, maakte op 17 november 1919 een rapport waarin de technische staat uitvoerig uit de doeken gedaan werd. En passant geeft hij zijn mening over de twee moderne portalen (uit 1884) ‘waarvan de verwijdering niet weinig zal bijdragen tot een rustig genieten van de bijzondere sierlijkheid van den toren’. In de begroting voor het herstel van de toren had hij dan ook een post opgenomen voor de afbraak ervan. Er werd geen actie genomen. De kwestie sleepte zich voort. Er worden plannen en begrotingen gemaakt en daar blijft het bij. Hoewel in 1938 de burgerlijke gemeente definitief eigenares wordt, brengt dat geen verandering aan in de situatie. Dan lijdt de toren in 1940 oorlogsschade. Vrij snel daarna worden enkele herstellingen uitgevoerd. Over het kruisgewelf, dat door granaatinslag was verzwakt, kwam een betonvloer. Daar bleef het voorlopig bij. Uiteindelijk werd er in 1948 begonnen naar plannen van architect J.G.A. Heineman te Velp. De hele (originele) zandstenen balustrade werd vervangen, de houten klokkenstoel vernieuwd en van drie nieuwe luidklokken voorzien. In 1950 wordt een tweede restauratiefase van de toren ingezet.
145 Rhenen, Hervormde kerk. Lengtedoorsnede.
Schaal 1:300. Getekend door A. Reinstra in 1999 naar opmetingen van B.T. Boeyinga en A. Schellevis uit 1949 en eigen waarneming. Door middel van een arcering zijn de bouwperioden aangeduid. Wegens de overzichtelijkheid zijn de gewelven in hun oudst bekende fase weergegeven. Veel van de gewelven zijn echter in de twintigste eeuw na een brand in 1934 en oorlogsschade in 1940 en 1945 opnieuw opgemetseld. De betonvloer boven de gewelven en de kap dateren ook uit de periode van vlak vóór en vlak ná de Tweede Wereldoorlog.
| |
| |
146 Het interieur van de Amerongse kerk met de witgepleisterde stucgewelven in het schip. De halve tongewelven in de zijbeuken zijn een product van de restauratie van 1990 en zijn eveneens wit geschilderd (foto RDMZ, 1992).
Er volgde nog een kwestie over de pinakels op de balustrade. Een aantal inwoners was het niet met de vorm eens. Ondanks de plaatselijke protesten bleven de pinakels gehandhaafd. In 1956 is het werk afgesloten.
Intussen waren er ook problemen gerezen met het kerkgebouw. In 1937 blijkt de technische staat van de kerk minder goed te zijn. Boven een der scheibogen van het schip en de zuiderzijbeuk was een zetting geconstateerd. In 1940 wordt een rapport opgemaakt waaruit blijkt dat het beschot van het zuidelijke dakvlak boven schip en koor heel slecht is. In 1935 was het noorddak gerestaureerd en deels verstijfd met trekstangen. Dit gaf een ongelijke spanning in de kap en druk op de zijbeuken. De toestand van het kerkgebouw wordt hoogstverontrustend genoemd. Na noodherstel van de kap in 1946 gaat het werk aan het kerkgebouw in 1948 van start. Het restauratieplan was ook hier gemaakt door J.G.A. Heineman te Velp. De kappen van koor en consistorie worden vernieuwd, die boven het schip en zijbeuken hersteld. In 1952 was de restauratie van het kerkgebouw gereed.
Eind jaren zeventig wordt de wenselijkheid bekeken van het terugbrengen van de vier ooit afgebroken pilaren in het schip en het slopen van het stucgewelf uit 1884 in de kerk. Dat zou dan vervangen moeten worden door een grenenhouten tongewelf ‘zoals het vroeger geweest is’. Een hevige discussie tussen voor- en tegenstanders was het gevolg. Uiteindelijk is besloten de kolommen niet te reconstrueren en het stucgewelf te handhaven. Terugbrengen van het tongewelf en de pilaren werd als een onhistorische daad beschouwd en als ontkenning van de geschiedenis van het gebouw. Bovendien wist men niet hoe de korbelen, consoles en muurstijlen eruit gezien hadden. Die waren in 1884 afgehakt. Aangezien er wel een stabiliteitsprobleem lag, werd er besloten tot een versterking over de scheibogen. Er werden definitieve plannen ontwikkeld door architect W. Kramer. Op 13 juni 1990 werd zowel het werk aan de kerk als aan de toren aanbesteed. Tijdens de restauratie bleek dat de stucgewelven in de zijbeuken om redenen van technische aard niet gehandhaafd konden worden. De halve tongewelven in de vorm van weleer werden weer teruggebracht. Om aansluiting te vinden bij het middenschip zijn zij wit geschilderd. Bij deze restauratie kwamen de schilderingen
| |
| |
weer tevoorschijn die in 1856 zo ijlings waren ondergewit. Dit keer mochten zij wel aan het licht blijven. Hierboven is dat al uitvoerig ter sprake gekomen. Het grafmonument van Goert van Reede en Geertruyt van Nijenrode werd van het koor, waar het sinds 1907 stond, verplaatst naar de zijbeuk. In 1992 werd de restauratie afgesloten.
| |
Katholieke kerken na de Reformatie
De katholieke inwoners van de heerlijkheid Rijsenburg waren tot het begin van de 19de eeuw voor hun kerkgang aangewezen op kerken in Bunnik of Werkhoven. Op aandrang van de invloedrijke katholieke Vlaming P.J. van Oosthuyse, sinds 1805 bezitter en bewoner van de buitenplaats Sparrendaal, werd in 1808 Rijsenburg als zelfstandige parochie erkend. Daarvoor was al een aantal jaren kerk gehouden in het oostelijke bouwhuis van Sparrendaal. Op initiatief van Van Oosthuyse en uit diens middelen werd in het dorp Rijsenburg een kerkgebouw gebouwd en een aantal huizen en een rechthuis annex herberg. De eerste steen van de kerk werd in 1809 gelegd en zij kreeg de naam Sint Petrus' Banden als verwijzing naar de symbolische bevrijding van het eeuwenlang onderdrukte katholieke geloof in dit deel van het land. Als architect voor de kerk, gebouwen en rechthuis werd de Hagenaar Adrianus Tollus aangezocht.
Hij ontwierp een eenbeukig kerkgebouw met driezijdige koorsluiting. De voorgevel gaf hij een zuilenorde (de Dorische orde bij de zuilenportico en en Ionische orde op de verdieping) en een torentje met achtzijdige dakruiter, een combinatie die in later jaren veel zou worden toegepast bij met name katholieke kerkgebouwen. Tollus voegde de kerk in de omgeving in als afsluiting van een cirkelvormig plein dat hij eveneens had ontworpen. Vooral de voorgevel is met zijn ingezwenkte zijstukken op de verdieping elegant van vormgeving. Het interieur van de kerk kreeg een tongewelf. De wandgeleding binnen bestaat uit Ionische halfzuilen waartussen rondboogvensters zijn opgenomen. Daarboven loopt een kroonlijst die met palmetten en rozetten is versierd. Het tongewelf wordt door gordelbogen onderverdeeld die een rozetversiering hebben. De kapitelen en andere sierende onderdelen als de muziektrofee en het alziend oog werden vervaardigd door de beeldhouwer H. Rijnbout.
In de jaren zeventig van de 19de eeuw werd de kerk te klein. Na enige strubbelingen - de uitbreiding zou plaats moeten vinden op de oude begraafplaats - kon er in 1879 toch een gedeelte aan de achterzijde naar ontwerp van L.C. Hezemans worden aangebouwd ter lengte van twee traveeën en een absis. De ruimteproblemen waren hiermee maar kort opgelost. In 1920 werd in de kerk een tribune gebouwd, maar het bleef behelpen. Na de Tweede Wereldoorlog werd de uitbreiding van Hezemans weer afgebroken. Daarvoor in de plaats kwam een dubbele dwarsbeuk met koor naar ontwerp van architect J. Sluijmer uit Enschede.
147 Rijsenburg, Kerk St. Petrus' Banden. Plattegrond. Schaal 1:300. Getekend door A. Reinstra in 2000 naar tekeningen van W. Harzing uit 1952 en opmetingen van architect J. Sluijmer uit 1950.
De niet georiënteerde kerk werd in 1809-1810 gebouwd naar het ontwerp van Adrianus Tollus. Dit eenbeukige gebouw kreeg een driezijdige koorsluiting en een entreeportaal met een driehoekig fronton. Toen in 1879 de kerk te klein bleek, werd het koor uit 1810 gesloopt en het gebouw verlengd. Het koor werd aan weerskanten voorzien van twee bijvertrekken. Aan de buitenzijde werden steunberen gemetseld die de druk van het gewelf en de kap op de zijmuren moesten opvangen. Ook dit gebouw werd op een gegeven moment te klein. In 1948 kreeg architect J. Sluijmer uit Enschede opdracht om de kerk opnieuw uit te breiden. Hij ontwierp een kruisvormig kerkgebouw waarbij het oude schip, net als bij de verbouwing van 1879, behouden bleef. De kooruitbreiding uit 1879 werd gesloopt en vervangen door een breed dwarsschip en een koortravee. De koortravee met halfronde apsis en hoogaltaar kreeg aan weerszijden in het dwarsschip een absidiool voor de zijaltaren. Rechts van het koor, achter het dwarsschip, werd een sacristie aan de kerk gebouwd.
| |
| |
148 De rooms-katholieke kerk St. Petrus' Banden in Rijsenburg kwam in 1809-1810 tot stand naar ontwerp van Adrianus Tollus (foto RDMZ, 1997).
149 Het interieur van de St. Petrus' Banden gezien vanaf het altaar (foto RDMZ, 1999).
Op 9 mei 1952 werd de kerk opnieuw ingewijd. Thans vertoont zij zich als een kruiskerk onder elkaar snijdende mansardedaken.
Sedert de Reformatie hadden de Zeister katholieke gelovigen zich in Bunnik ter kerke begeven. Pas in de loop van de 19de eeuw ontstond de behoefte aan een eigen kerkelijke gemeente. Die werd ingesteld per Koninklijk Besluit van 19 augustus 1842. Het gevolg was de bouw van een eigen kerk. Aanvankelijk moest men zich behelpen met een noodkerk achter enkele huizen aan de 2de Dorpsstraat. Deze heeft van 1843-1846 dienst gedaan en werd aan de H. Jozef toegewijd. Inmiddels was er aan de Utrechtseweg een stuk grond gevonden voor een definitief kerkgebouw. Tussen de buitenplaatsen Veldheim en Nieuweroord kon men in mei 1843 een perceel grond van de buitenplaats Buitenzorg aankopen. Het huis Buitenzorg werd voorlopig als pastorie in gebruik genomen. Architect Th. Molkenboer maakte vervolgens het ontwerp voor een kerk die in 1846 tot stand kwam. Achter de kerk kwam in 1853 een kerkhof. Al betrekkelijk snel werd deze kerk te klein voor het groeiend aantal parochianen. In 1888 werden het koor en de sacristie vergroot, maar uiteindelijk besloot men tot nieuwbouw aan de Rozenstraat. In 1916 maakte Wolter te Riele Gzn. een ontwerp. Wegens de oorlogssituatie kon men pas in 1922 met de bouw beginnen. De kerk werd op 2 juli 1924 ingewijd. Het oude gebouw aan de Utrechtseweg kreeg een niet religieuze bestemming: aanvankelijk werd het verhuurd aan het blindeninstituut Bartimeus, later aan een garagebedrijf. Het kerkhof bleef in gebruik.
In de jaren vijftig kwam er in dit deel van Zeist een nieuwe parochie bij. Het voormalige kerkgebouw kwam weer in gebruik en werd gerenoveerd door de Zeister architecten G.A.M. van Bueren en W.P.V. Dijkman. Leo Brom verzorgde de inrichting. In 1951 werd de kerk opnieuw ingewijd. Tot 1975 heeft het gebouw nog gefunctioneerd. Toen is elders een modern kerkelijk centrum in gebruik genomen. Na enige tijd te zijn verhuurd is de kerk aan de Utrechtseweg, mét de pastorie, in mei 1981 afgebroken. De begraafplaats wordt sedert 1976 niet meer gebruikt. Op de plaats van de kerk staat sedert 1999 een fors uit de kluiten gewassen bankgebouw (Ruijs, 1979, 17, 24-26, 35-37, 43).
150 De rooms-katholieke Jozefkerk en pastorie aan de Utrechtseweg 58-60 te Zeist in 1972 (foto coll. RDMZ).
151 Het interieur van de rooms-katholieke kerk aan de Utrechtseweg te Zeist tijdens de afbraak (foto RDMZ, 1981).
| |
| |
152 De H. Jozefkerk aan de Rozenstraat 20 te Zeist werd in 1922-1924 gebouwd. Het ontwerp van W. te Riele dateerde echter al van 1916. Een markant element is de toren. Die telt vier geledingen met haaks geplaatste steunberen op de hoeken en heeft een achtzijdige lantaarn met gemetselde spits, die door luchtboogjes geschoord wordt. Aan de rechterkant is een lagere traptoren, ook met bakstenen spits, aangebouwd. In de eerste geleding zit de spitsboogtoegang, die zelf nog eens in een spitse boog is gevat. De tweede geleding bevat boven de ingang twee naast elkaar liggende vensters waarboven een groter spitsboogvenster is geplaatst. In de derde geleding zijn iets verdiepte blinde spitsboogvelden met smalle lichtvensters geplaatst. De vierde geleding met achtzijdige torenbekroning bevat de galmgaten. Aan de balustrade zijn grote ronde wijzerplaten opgehangen (foto RDMZ, 1998).
153 Het koor van de H. Jozefkerk met de forse granieten zuilen (foto RDMZ, 2000).
De H. Jozefkerk aan de Rozenstraat 20 is een driebeukige kruisbasiliek met transeptarmen die niet buiten het muurwerk van de kerk uitsteken, een driezijdig (drie zijden van een achthoek) gesloten koor met eveneens driezijdig (drie zijden van een zeshoek) gesloten zijkapellen. Op het achtzijdige dakvlak van het koor staat een lichtkoepel. Tussen middenschip en het pseudotransept zijn vierkante torentjes met vierzijdige stenen spitsen aangebracht. Aan de westkant staat een rijzige toren. Daarnaast is een lagere traptoren gebouwd. Aan beide zijden van de toren bevinden zich lage kapellen ter breedte van de zijbeuken: aan zuidzijde de Mariakapel, aan noordzijde de Doopkapel. Alle vensters, met uitzondering van die in de zijbeuken, zijn in topgevels opgenomen die met steekkappen op de daken, respectievelijk het torenlichaam aanlopen. De vensters van de ‘transeptarmen’ zijn eveneens in topgevels gevat. De daken zijn met leien in maasdekking gedekt. Aan de zuidoostkant van de kerk is een sacristie en aan de noordoostkant een pastorie aangebouwd.
Zoals bij zoveel van Te Riele's kerken geeft het exterieur, uitgevoerd in een enigszins uitgeklede neogotische stijl, met de verschillende bouwmassa's, daken, westtoren, torentjes en venstervormen niet direct prijs hoe het inwendige eruit ziet. Het torenportaal is op de begane grond met een plat koepelgewelf overkluisd.
154 Het interieur van de H. Jozefkerk naar de ingang (foto RDMZ, 2000).
| |
| |
155 De granieten zuilen in het koor (foto RDMZ, 2000).
De verdieping bevat de zangerstribune met orgel. Dit deel is met een kruisribgewelf overwelfd en opent naar de kerkruimte met een hoekige spitse boog. De Doop- en Mariakapel hebben geschilderde decoraties op de ribben en de gewelfvelden.
Het schip is met netgewelven tussen brede gordelbogen overwelfd en ontvangt zijn licht per travee uit een venster met vorktracering. De dubbelschalige lichtbeukwanden met driedelige bogen op vrijstaande zuiltjes is een kenmerk van Te Riele's werk. Hij paste dit motief veelvuldig toe in zijn kerken (O.L. Vrouw in Hilversum, St. Willibrorduskerk in Boven-Leeuwen). Het middenschip opent met brede spitsbogen op gemetselde pijlers naar de zijbeuken, die van kruisgewelven, ook weer met brede gordelbogen, zijn voorzien. Per travee worden de zijbeuken verlicht door drie bijeengeplaatste vensters. Alle gewelfvelden zijn gepleisterd. De ribben zijn in schoon metselwerk uitgevoerd. Op de kruispunten zijn geometrische decoraties geschilderd.
Het transept is in het middendeel met een W-vormig gewelf overkluisd en is veel hoger dan het schip. Het twee traveeën diepe koor is van een koepelgewelf met lantaarn voorzien. De eerste koortravee loopt parallel met de schipmuren en rust aan de westkant op vier granieten zuilen met dubbel kapiteel op fors basement. Bij de aanzet tot de kooromgang maakte Te Riele twee granieten zuilen. In het koor paste hij een ingewikkelde ruimtevorm toe, door binnen de driezijdige koorsluiting een vierzijdige ‘omgang’ te realiseren. Dit systeem wordt op de lichtbeukgalerij erboven herhaald. De galerij heeft een gemetselde balustrade van gekoppelde spitsbogen.
In De Bilt waren de katholieken tot 1894 verbonden aan de Utrechtse parochie Onze Lieve Vrouw Ten Hemelopneming aan de Biltstraat. In dat jaar werden zij een zelfstandige parochie. In 1893 was al de eerste steen gelegd voor de Michaëlkerk en pastorie aan de Kerklaan in De Bilt. Het was een ontwerp in neogotische stijl van A. Tepe. De kerk bood met drie traveeën en een dubbel transept toch slechts plaats aan 200 personen en was al in 1938 te klein, ondanks een balcon dat
156 De lichtkoepel in het koor van de H. Jozefkerk in Zeist (foto RDMZ, 2000).
achter in de kerk gemaakt was. Nieuwbouwplannen werden tot na de oorlog opgeschort. Op de dag van de aanbesteding in november 1939 bleek dat de stad Utrecht haar verdedigingsgordel rond de stad had uitgebreid, waardoor de nieuw te bouwen kerk daar binnen zou vallen. De bouw werd uitgesteld. Na de oorlog werden de plannen in vereenvoudigde vorm weer opgevat. Naar ontwerp van de architecten B.J. en H.M. Koldeweij verrees in 1954 een kerkgebouw in Delftse School-vormen, waarvoor de kerk van Tepe het veld moest ruimen. Tepe's pastorie, gebouwd in een sobere neogotische stijl, handhaafde men. Deze is met een tussenlid aan de kerk verbonden. Volgens de traditie van de Delftse School is de kerk van baksteen opgetrokken (rode aan de buitenkant en gele binnen) en is er, zowel in- als uitwendig, sprake van een sobere vormgeving. Het hoge rechthoekige gebouw heeft drie beuken die alle vrijwel even hoog zijn. Aan de achterzijde is een ronde absis. De zijgevels zijn met slanke verticale vensterstroken geleed. Opmerkelijk zijn de drie hoge, onversierde bogen aan de voorkant die toegang
157 De H. Michaëlkerk aan de Kerklaan in De Bilt. De kerk dateert van 1954 en is een ontwerp van B.J. en H.M. Koldeweij. De pastorie aan de rechterkant werd in 1893 gebouwd door A. Tepe (foto RDMZ, 1999).
| |
| |
158 Aan de Gregoriuslaan 8 in Bilthoven staat de kerk die is gewijd aan de Onze Lieve Vrouw van Altijd Durende Bijstand. Het gebouw is een ontwerp van H. Kroes uit 1925 en valt op door de parabolische lijnen en brede goten (foto RDMZ, 2000).
159 Ontwerp van de plattegrond en doorsneden van de R.K. kerk te Bilthoven. De plattegrond is driebeukig ingedeeld, waarbij het schip opvallend veel breder is dan de zijbeuken. De paraboolvormen van het exterieur vindt men ook binnen weer terug (GAB, BWT BV 68/25).
bieden tot het ingangsportaal voor de kerk. Aan de linkerzijde zijn een kleine doopkapel en de open klokkentoren gebouwd. De zeer brede middenbeuk is met een flauw hellend dak overspannen. Over de smalle zijbeuken zijn tongewelven geslagen. Zij openen met hoge onversierde bogen op het schip en worden met kleine zijaltaren afgesloten. In het priesterkoor staan hoofdaltaar en sacramentsaltaar op een verhoging.
Het altaar, de zijaltaren en de tabernakel zijn een ontwerp van Leo Brom. In de geveltop aan de voorkant van de kerk is de aartsengel Michaël, schutspatroon van de kerk, weergegeven, een werk van de beeldhouwer Johan Goldenbelt. De Fransiscaner beeldhouwer Ronald Rats ontwierp het reliëf in gegoten beton met een voorstelling van de doop van Christus in de Jordaan dat aan de buitenzijde van de doopkapel is geplaatst (Broekhoven, 1995, 162-163; Koldeweij, 1956, 337-340).
Voor de Bilthovense katholieken werd in 1925 aan de Gregoriuslaan 8 een bakstenen kruiskerk gebouwd met negenzijdig gesloten koor en een asymmetrisch geplaatste klokkentoren met een gebogen tentdak. Op de hoge viering staat een achtzijdige lantaarn met koperen dak. De kerk is gewijd aan Onze Lieve Vrouw van Altijddurende Bijstand. Het ontwerp van architectenbureau H. Kroes & Zn. uit Amersfoort valt op door parabolische lijnen aan de daken en raampartijen, een ontlening aan de Amsterdamse School-stijl die in die tijd in zwang was. Door de bollende lijnen en het hoogopgaande muurwerk straalt het gebouw een massiviteit uit, die wordt verzacht door de verschillende lage aanbouwen.
Het kerkgebouw is opgetrokken van donkere baksteen, de daken zijn met leien belegd. Onder de dakranden zijn in baksteen tandlijstversieringen aangebracht. Opvallend zijn de zeer brede, geprofileerde goten, noodzakelijk om het water van de grote dakvlakken goed af te voeren. De gevels zijn gesierd met klimmende boogvensterreeksen. De toegang tot de kerk is via een voorhal.
Diverse kunstenaars hebben meegewerkt aan de aankleding. Te noemen vallen L. Simon (kruiswegstaties), M. Wiegman (geschilderde engelen in het koor), A. Winter (terracotta apostelbeelden), J. Nicolaas en O. Mengelberg (glas-in-lood vensters) en Otto van Rees (muurschilderingen in de doopkapel).
Sedert de bouw is de kerk maar weinig veranderd. In 1969 werd een glazen tochtportaal toegevoegd en is het plafond van de voorhal verlaagd.
De markante gebogen vormen herhaalde de architect een jaar later in de pastorie aan de rechterkant van de kerk.
Achter de kerk ligt in een golvend en bosachtig landschapje het kerkhof.
De katholieke inwoners van Maarn waren voor hun kerkgang aangewezen op de parochies van Cothen (de inwoners ten zuiden van de spoorlijn) en Hamersveld
| |
| |
160 Uit 1926 dateert de H. Theresia van Lisieux aan de Amersfoortseweg 48 te Maarn. H. Kroes was de architect (foto RDMZ, 2000).
(de inwoners ten noorden van de spoorlijn). Pas in 1926 kreeg Maarn een eigen parochie en daarmee een kerkgebouw aan de Amersfoortseweg 48, gewijd aan de H. Theresia van Lisieux. Bij de kerk hoorde een patronaatsgebouw en kosterswoning. Ook hiervan was H. Kroes de architect. De kerk is eenvoudig van vormgeving. De paraboolvormen uit Bilthoven zijn hier teruggebracht tot de beëindiging van de dakruiter. Het is een van baksteen opgetrokken zaalkerk, voorzien van een dakruiter met klok en uurwerk op de geveltop aan de voorzijde. Het ingangsportaal en de vensters hebben een spitsboogvorm. Ook hier paste Kroes weer de brede dakgoten toe die bij de Bilthovense kerk te zien zijn.
In het inwendige van de kerk kwamen muurschilderingen van de hand van Willem Wiegmans uit Rijsenburg. Zij verbeelden een triomfboog met kruis, met aan de ene zijde de vier evangelisten en aan de andere zijde vier profeten. In de boog waren negen engelenkoren weergegeven en tussen de ramen de symbolische voorstellingen van de deugden. In 1965 werden de schilderingen ondergewit, maar zij zijn recentelijk weer aan het licht gebracht (Briedé, 1993, 77-78).
In 1927 werd een begraafplaats aangelegd.
Tot de Maarnse parochie hoorden tevens de katholieken uit Doorn en Austerlitz. In 1962 kreeg het dorp Austerlitz een eigen kapel, ontworpen door D. Egberts en gewijd aan de O.L. Vrouw van Altijddurende Bijstand.
Voor het groeiend aantal katholieken in Doorn werd het op den duur bezwaarlijk voor een mis naar de St. Theresiaparochie in Maarn te gaan. Tussen 1950 en 1951 werd aan de Dorpsstraat 15 naar ontwerp van J. Starmans de St. Martinuskerk met pastorie gebouwd. Kerk en pastorie werden uitgevoerd in de Delftse Schoolstijl. Het van baksteen opgetrokken kerkgebouw ligt op enige afstand van de weg aan een voorplein en is toegankelijk via een nartex. De kerkruimte is eenbeukig en wordt met een halfrond gesloten absis beëindigd. Aan de rechterkant van de kerk staat een vrijstaande klokkentoren met een zadeldak. Een achthoekige doopkapel is aan de linkerkant aangebouwd. Door de situering, de opbouw en de samenstellende onderdelen doet het concept vroeg-Christelijk aan (Laman, 1995, 90-92).
Tot 1937 gingen de katholieken van Rhenen naar Wageningen om de mis bij de wonen. In dat jaar besloot de katholieke directeur van de zeepfabriek Rhenus een ruimte ter beschikking te stellen voor kerkdiensten. Boven de kantoren van Rhenus kwam in augustus 1937 een groot vertrek vrij dat als kerk werd ingericht en ingezegend. Al snel ontstond de behoefte aan een ‘echt’ kerkgebouw. Een stuk grond werd aangekocht, maar het uitbreken van de oorlog doorkruiste de plannen. Toen na het bombardement van mei 1940 het puin in de stad geruimd werd, realiseerde men zich dat aan de Gasthuisstraat nog de resten van de oude Gasthuiskapel stonden. Er werden in 1942 plannen ontwikkeld om het nog
161 Aan de Dorpsstraat 15 in Doorn staat de St. Martinuskerk. Het is een ontwerp van J. Starmans uit 1950 (foto RDMZ, 1999).
162 Plattegrond en situering van de Martinuskerk zoals Starmans die in 1950 ontwierp (GAD, 1950).
| |
| |
163 Ontwerp voor een Gedachteniskerk door J.H.M. Kirch (Katholiek Bouwblad XXII (1955), 353-355).
164 De Gedachteniskerk te Rhenen (foto RDMZ, 1998).
bestaande oude werk in een nieuw te bouwen rooms-katholieke kerk op te nemen. Wegens de kosten - in 1943 was een deel van de kapel ingestort - moest men daar echter van af zien. Onderhandelingen over de vestiging van de Nederlandse Protestantenbond in het gebouwtje en restauratie door het Rijk liepen op niets uit. Het betekende het definitieve einde van de Gasthuiskapel. Deze werd afgebroken. De plannen voor een nieuw kerkgebouw waren daarmee niet van de baan. Op initiatief van de voorzitter van de EHBO, A.M. Bergers uit Rotterdam, werd met pasen 1954 een ‘steentjesactie’ gestart om de gelden bijeen te brengen voor een gedachteniskerk die tevens parochiekerk zou worden. Uit heel rooms-katholiek Nederland kwam het geld binnen. De Stichting ‘Bouwfonds Gedachteniskerk aan de Grebbe’ schreef vervolgens in maart 1955 een openbare prijsvraag uit voor rooms-katholieke architecten van Nederlandse nationaliteit. Hun opdracht was een gebouw te ontwerpen voor een katholieke nationale gedachteniskerk aan de Grebbe met ongeveer 1000 zitplaatsen. De kerk zou daarnaast dienst doen als parochiekerk voor de St. Cuneraparochie met 450 zitplaatsen. Uit 42 inzendingen werd het ontwerp van J.H.M. Kirch uit Leiden gekozen dat als motto droeg ‘Quia vivemus cum Christo’. De jury prees in haar rapport met name de zeer goede ligging aan het dal van de Rijn en de overdekte galerij die de voorruimte is van de plaats voor de herdenkingsbijeenkomsten. De uiterste punt in het oosten had Kirch met een obelisk gemarkeerd. De jury was vooral zeer onder de indruk van de plattegronden. De architectuur, enigszins renaissancistisch aldus het rapport, viel in minder goede aarde, zij het dat het geen afbreuk deed aan de uitstekende kwaliteit van het ontwerp. De prijswinnaar had blijk gegeven van oprechte eerbied voor de onvergankelijke waarden van de architectuur en
aandacht gehad voor de problematiek van deze tijd. Het enige echte minpunt was uiteindelijk dat het project niet was te verwezenlijken voor de gestelde bouwsom. De wijdse opzet moest versoberd worden, hetgeen tenslotte leidde tot een meer compacte geleding van de bouwdelen. De bouwvergunning werd verleend op 17 september 1957. Het werk werd uiteindelijk tot stand gebracht door J.H.M. Kirch in samenwerking met de architecten J.A. van der Laan, J.B. Hermans en Th.M. van der Eerden. De eerste steen voor het gebouw aan de Cuneralaan werd op 10 mei 1958 gelegd door aartsbisschop B.J. Alfrink. Deze wijdde de kerk ook in op 4 oktober 1959.
Het gebouw bestaat uit een vierkante kerkruimte van 22 × 22 meter, waarboven een achthoekige met betonschaalgewelven overspannen koepel is uitgebouwd. Dit vierkant wordt omringd door een krans van nevenruimten. Aan de westkant bevindt zich een open zijgalerij waar een draagbaar altaar opgesteld kan worden tijdens bijeenkomsten in de open lucht. Over de volle lengte aan de zuidkant ligt de voorgalerij die uitzicht biedt over de uiterwaarden en de rivier de Neder Rijn. Hier is in een nis een necrologium ondergebracht. Vanuit de voorgalerij betreedt men de kerk. De noordzijde van het gebouw wordt omsloten door bijruimten als een sacristie en bijsacristie, een ruimte voor misdienaars en een nevenportaal (Katholiek Bouwblad XXII, aug. 1955, 353-355).
| |
| |
| |
Seminaries
In 1854 kwam de buitenplaats Sparrendaal in Driebergen te koop. Mgr. Zwijsen, sinds 1853 aartsbisschop van Utrecht, zocht al langer een locatie om een grootseminarie te vestigen en Sparrendaal leek daartoe een uitgelezen locatie. De voorgenomen verbouwing van het huis ging niet door, aangezien de collectes ten behoeve van een seminarie zoveel hadden opgebracht, dat een heel nieuw gebouw kon worden gerealiseerd. Sparrendaal werd de aartsbisschoppelijke residentie. De eerste plannen voor het complex werden in het voorjaar van 1855 gemaakt door de uit Driebergen afkomstige architect H.J. van den Brink. Door onenigheid bij de opdrachtgevers over de kwaliteit daarvan, kwam het definitieve bestek pas in februari 1856 gereed. De aanbesteding volgde een maand later. Het seminarie kwam op 21 juli 1857 gereed en werd op 8 oktober plechtig ingewijd. Er ontbrak echter nog een kapel. Na enig geharrewar over het ontwerp en de architect is het toch H.J. van den Brink geworden die achter het seminariegebouw de kapel mocht realiseren. Deze is op 2 oktober 1859 ingewijd. Sedert de bouw is het complex een aantal malen gewijzigd. In 1968 kwam het leeg te staan. Een nieuwe bestemming kon niet worden gevonden. Door de leegstand en het oneigenlijke gebruik als onder andere oefenruimte voor de brandweer en de mariniers, was het in de jaren
165 De voorgevel van het seminarie te Driebergen in 1974. Het seminariecomplex was een ontwerp van H.J. van den Brink uit 1855 in neogotische stijl (foto coll. RDMZ).
166 Een van de gebeeldhouwde en gepolychromeerde kapitelen in de seminariekapel (foto coll. RDMZ).
167 Het interieur van de kapel in het Driebergse seminarie na een aantal jaren van leegstand (foto coll. RDMZ, 1974).
168 Het Schaepman-monument naar ontwerp van P.J.H. Cuypers (1908) op het voormalige seminarieterrein in Driebergen (foto RDMZ, 1993).
| |
| |
169 Het Philosoficum uit 1951 bij het huis Dijnselburg aan de Amersfoortseweg 10 te Zeist (foto RDMZ, 1999).
tachtig ernstig in verval geraakt en reddeloos. In 1984 werd het seminarie gesloopt. Ter plaatse staat nu een pompeus flatcomplex en woningen waarvoor het park geofferd is.
Vlak aan de weg staat op het seminarieterrein het Schaepman-monument, een gedenkteken naar ontwerp van P.J.H. Cuypers, dat in 1908 is onthuld. De katholieke theoloog, dichter en staatsman H.J.A.M. Schaepman (1844-1903) had als student het seminarie bezocht en was later als professor aan dit opleidingsinstituut verbonden geweest, vandaar de keuze van de plaats voor het monument. Het gedenkteken is zeszijdig van opbouw en is samengesteld uit een voetstuk, een opbouw van spitsboogvelden tussen pinakels bekroond door een wimberg en kruisbloem en een beeld van St. Joris en de draak op de top. Het rijke beeldhouwwerk aan het gedenkteken verwijst naar periodes uit het leven van de staatsman (Gaasbeek, 1996, 210-211).
In 1951 werd aan de linkerzijgevel van het huis Dijnselburg (Amersfoortseweg 10, Zeist) het Philosophicum gebouwd naar ontwerp van A. Vosman en J. Starmans. Dit gebouw was een afdeling van het grootseminarie te Driebergen en omvatte een kapel en een gebouw voor de huisvesting van studenten. De kapel kreeg de vorm van een vroeg christelijke basiliek met een halfronde absis en met een atrium en werd opgetrokken in een fraaie, ongedecoreerde baksteenarchitectuur (Blijdenstein, 5, 43-44).
In 1968 werd de kapel van het vroegere grootseminarie Dijnselburg voor kerkdiensten ten behoeve van de omliggende wijken opengesteld. In 1972 werd de kapel officieel een parochie onder de naam Johannes de Doper.
| |
De Evangelische Broedergemeente
Op 12 mei 1746 werd op het Slot te Zeist de Zeister Broedergemeente gesticht. De Broedergemeente, ook wel herrnhutters genoemd, had op dat moment al een bewogen geschiedenis achter de rug. Deze reformatorische beweging was in de 15de eeuw ontstaan in Bohemen en Moravië in navolging van de ideeën van Jan Hus (ca. 1369-1415). De gemeenschap die zich Unitas Fratrum (Broederuniteit) noemde werd in de 16de eeuw door de centrale overheid verboden en vervolgd. Een van de belangrijkste gezagsdragers van deze kerk, bisschop Jan Amos Comenius, werd uit zijn land verdreven, maar vond in Amsterdam een toevluchtsoord. Na zijn overlijden in 1670 werd hij te Naarden begraven. De vervolgingen duurden voort. In 1722 vestigde een aantal vluchtelingen zich op het Saksische landgoed van graaf Nicolaus Ludwig von Zinzendorf, vlak over de grens van Bohemen. De nieuwe nederzetting kreeg de naam Herrnhut. Men hield zich voornamelijk met zending buiten Europa bezig. De keurvorst van Saksen was echter niet gesteld op de aanwezigheid van de snel groeiende Broedergemeente.
| |
| |
170 Ontwerp voor de plattegrond van de kerkzaal en aangrenzende huizen van de Zeister Evangelische Broedergemeente uit omstreeks 1765 (HUA 46, archief EBG, inv. nr. 118).
171 Ontwerp voor de opstand van kerkzaal en aangrenzende huizen uit omstreeks 1765 (HUA 46, archief EBG, inv. nr. 120).
Zij moest elders worden ondergebracht. De graaf von Zinzendorf werd in 1736 uit Saksen verbannen. Dankzij Zinzendorfs goede Nederlandse contacten kon daar al snel de eerste gemeenschap gesticht worden. Met behulp van de Amsterdammer Jacob Schellinger werd in 1737 een stuk grond aan de Hollandsche IJssel aangekocht. Hier verrees een jaar later bij IJsselstein de nederzetting 's-Heerendijk. De groeiende gemeente had echter behoefte aan meer ruimte en een eigen begraafplaats. Bij IJsselstein was dat niet mogelijk. In 1744 besloot de synode van de Broedergemeente de gemeente 's-Heerendijk over te plaatsen. Net in die tijd kwam het Slot te Zeist te koop. Cornelis Schellinger, de broer van de eigenaar van 's-Heerendijk, kocht in 1745 het Slot, waarna het grootste gedeelte van de gemeente uit 's-Heerendijk zich in Zeist vestigde. Aanvankelijk beschikte de gemeente niet over een eigen kerkgebouw. Tot 1768 werden de kerkdiensten gehouden in de rechtervleugel van het Slot, de voormalige oranjerie. Daartoe maakte men twee verschillende toegangen, een voor de broeders en een voor de zusters. Na 1768 was de kerkzaal aan het Zusterplein gereed en de rechtervleugel van het Slot kreeg de oude functie van oranjerie weer terug.
De aanleg van een eigen begraafplaats bij een grote vijver op het slotterrein vond plaats na 1748, aanvankelijk zonder officiële toestemming van de Staten van Utrecht, maar oogluikend toegestaan.
De bouw van een kerkzaal was in eerste instantie gepland op de plaats van de godsakker, de begraafplaats. De vijver zou daartoe gedempt moeten worden en ter plaatse zou dan, zo was het plan van Zinzendorf, een ronde kapel moeten komen. Dit idee werd niet enthousiast ontvangen, ook al omdat het sterk afweek van wat tot dan toe gebruikelijk was bij de herrnhutters. Zinzendorf overleed in 1760, de plannen werden opgeschort, mede door de zorgelijke financiële situatie. Het benodigde geld werd met moeite bijeengegaard en op 9 oktober 1766 werd een begin gemaakt met het bouwen van de kerkzaal aan het Zusterplein. De architect was Moritz Christian van Schweinitz (1739-1822) uit Silezië. Hij ontwierp een zaal van twee verdiepingen hoog met galerijen, naar voorbeeld van reeds bestaande gemeentezalen van de Broedergemeente. Een dakruiter was uit de bouwplannen geschrapt: men was van mening dat dat was voorbehouden aan gebouwen van de Nederduits Hervormde kerk. Toen de kerkelijke emancipatie in 1853 een feit was, verviel dit voorbehoud. In 1854 kreeg de kerkzaal zijn torentje met twee klokken, uurwerk en wijzerplaat.
De buitengevels voegen zich harmonisch tussen de reeds bestaande bebouwing
| |
| |
172 ‘Afbeelding van de Broeder Kerk te Zeyst’. Hendrik Spilman vervaardigde in 1769, drie jaar na de voltooiing, de tekening van de kerkzaal en belendingen aan het Zusterplein te Zeist (gewassen pentekening 283 × 460 mm, Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, D-D A/T 610).
173 In hetzelfde jaar 1769 tekende Spilman de ‘Broeder Kerk’ van binnen. Het interieur is sedert de bouw niet veel veranderd (gewassen pentekening 285 × 444 mm, Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, D-D A/T 609).
aan het plein. Op de daknok staan schoorstenen, ook weer in harmonie met de woningen aan weerskanten. In de beide terugliggende zijvleugels bieden deuren via een gang toegang tot de kerkzaal en trappenhuizen naar de galerijen en de woningen. De laatste bestaan uit een kleine voor- en een grote achterkamer en waren onder andere bestemd voor zendingsfamilies met verlof. De middendeur die op de kerkzaal zelf opent, is omwille van de symmetrie in de gevel aangebracht: zij wordt niet gebruikt. Op 20 oktober 1768 kon de zaal worden ingewijd. Tegelijk werd een orgel aangebracht, gebouwd door Christian Ernst Friederici uit Gera in Saksen. Het werd op de galerij aan de Broederkant geplaatst, daar waar het huidige orgel nog steeds staat. Het front bezat drie torens en was met Rococo-lofwerk versierd. Tot 1883 heeft het orgel in de kerkzaal gestaan. In dat jaar is het verkocht. Bij de firma Witte te Utrecht bestelde de gemeente een nieuw instrument. Dat is nog steeds in gebruik.
| |
| |
174 De kerk van de Evangelische Broedergemeente te Zeist (foto RDMZ, 2000).
Het interieur van de kerkzaal is zeer eenvoudig. Aan weerskanten zijn over de volle hoogte galerijen ingebouwd, ondersteund door Toscaanse zuilen. In de breedte van de zaal staan eenvoudige houten banken, waar vroeger aan de ene zijde de zusters en aan de andere zijde de broeders zaten. De liturgustafel is in het midden van de lange zijde opgesteld op een verhoging van een trede. Door de hoge vensters is de ruimte opmerkelijk licht. Een goede indruk van deze zaal geeft een tekening uit 1769, een jaar na het gereed komen ervan, door H. Spilman. Hierop zijn ook de ijzeren kaarsenkronen zichtbaar die meegenomen waren uit de Slotzaal. In 1785 werd achter de liturgustafel een houten lambrizering tegen de tocht aangebracht. In 1909 is die iets verhoogd. De andere wanden kregen de lambrizering pas in 1846. Het karakteristiek witte interieur is niet oorspronkelijk. Omstreeks 1850 is dit door een van de broeders zo gerealiseerd. (De Groot, 1996, 13, 32-37, 44, 47, 52-53; Meerdink, 1968, 30-40, 42-56).
| |
Andere denominaties
In 1834 vond de beweging van de Afscheiding uit de Nederlands Hervormde Kerk plaats. De afgescheidenen, die zich na 1869 bijeen voegden tot de Christelijke Gereformeerde Kerk, moesten zich aanvankelijk voor hun diensten behelpen met noodruimten in particuliere woonhuizen of zelfs schuren. De eerste jaren kwamen afgescheidenen van De Bilt en Zeist bijvoorbeeld samen in de boerderij de Blaauwe Schorteldoek op de grens van de twee gemeentes aan de Utrechtseweg. In 1842 kregen de Zeister afgescheidenen de beschikking over een eigen kerkgebouw aan de Voorheuvel. De enkele afgescheidenen of seperatisten uit De Bilt gingen ook daar ter kerke.
Na de Doleantie van 1886 werden de Nederduitse Gereformeerde Kerken gevormd. In 1892 verenigden de Nederduitse Gereformeerde Kerken en de Christelijke Gereformeerde Kerken zich tot de Gereformeerde Kerk van Nederland. Een kleine groep afgescheidenen bleef echter achter onder de oude naam Christelijke Gereformeerde Kerken, die ook wel Gereformeerde Gemeenten werd genoemd (Steensma, 1986, 8, 12).
| |
De Christelijke Gereformeerde kerken
De Christelijk Afgescheiden Gemeente te Zeist werd in 1842 bij Koninklijk Besluit officieel erkend. Men bouwde een kerkgebouw, de Heuvelkerk, achter de bebouwing aan de Voorheuvel. Het kerkgebouwtje kreeg als voorganger W. Schaap en stond derhalve ook wel als het ‘Schapenkerkje’ bekend. In 1848 werd dit gebouw vergroot. Na 80 jaar werd het tijd voor een nieuw kerkgebouw. Bureau Van Velze-Oskam maakte het ontwerp voor het gebouw aan de Bergweg 32 dat op 25 oktober 1923 in gebruik genomen werd.
Ten gevolge van interne onenigheid was in 1873 een splitsing tot stand gekomen
| |
| |
175 De Christelijk Gereformeerde kerk aan de Joubertlaan te Zeist werd tussen 1970 en 1972 naar ontwerp van architect T. van Hoogevest gebouwd (foto RDMZ, 1999).
bij de Zeister afgescheidenen. Een deel van de gemeente ging als Christelijk Gereformeerde kerk zelfstandig in het Heuvelkerkje door. Een ander deel ging door als Vrije Gereformeerde Vereniging en nam aan de Kerkweg 21 een kerkgebouw in gebruik. De Vereniging werd in 1874 officieel erkend. In 1883 volgde de instelling tot zelfstandige gemeente. De diensten vonden voortaan plaats in een gebouw aan de Torenlaan. Het was een eenvoudig gebouw van het bekende schuurtype, zoals de meeste van dit soort gebouwen. In 1907 smolt de Vrije Gereformeerde Vereniging van Zeist samen met de Ledeboerianen en de Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis. Zij gingen verder onder de naam Gereformeerde Gemeenten. Hierdoor was het aantal lidmaten aanmerkelijk toegenomen. Het oude kerkgebouw voldeed niet meer. In 1912 besloot men een ruimer kerkgebouw neer te zetten naast de oude kerk aan de Torenlaan. Het ontwerp van J.M. Paap betrof ook weer een kerk van het schuurtype onder een zadeldak. De voorgevel werd versierd met een klimmend boogfries. Op 31 januari 1913 werd dit gebouw in gebruik genomen. Om een ruimteprobleem het hoofd te bieden werd in 1960 een galerij in de kerk aangebracht. Desondanks bleef de kerk te klein en in de jaren zestig begon men over een vernieuwingsplan van de bestaande kerk te denken. Het gemeentebestuur van Zeist maakte echter bezwaar tegen die uitbreiding. In overleg met de gemeente kwam een nieuw terrein ter beschikking op de hoek van de Joubertlaan en de Bergweg. Ter plaatse stond de christelijke huishoudschool en oudeliedenhuis. Dat gebouw werd gesloopt. Voor de nieuwbouw van de Rehobôthkerk maakte architect T. van Hoogevest uit Amersfoort een plan. Hij ging uit van de gedachte dat het Woord en dus de kansel centraal diende te staan. Daartoe
ontwierp hij een cirkelvormige ruimte waarop zeven halfcirkelvormige nissen aansloten. Verticale glasstroken tussen de nissen zorgden voor de lichtinval. Met de bouw van de nieuwe kerk werd in oktober 1970 begonnen. In juni 1972 was het werk voltooid. De symboliek is de volgende: de zeven halfnissen stellen de zeven dagen van de week voor. Zes nissen zijn gelijk, één nis staat centraal met daarin de kansel en doopvont. De preekstoel heeft een driedeling: de verbeelding van de Drievuldigheid. In de hoog opgaande lijnen van het gebouw en de sterke verticaliteit, benadrukt door de glasstroken wordt de verhouding God-mens gesymboliseerd (Kerken in Zeist, 1997, 11-13; Treur, 1991, 303-319).
In 1879 nam de Gereformeerde Gemeente te Doorn haar eerste kerk aan de Kerklaan 16 in gebruik. Het was een hoogst eenvoudig zaalgebouw onder zadeldak dat aan de buitenkant voorzien werd van een pleisterlaag. In de zijgevels kreeg het rondboogvensters. Het kerkje werd een aantal malen vergroot tot het in 1909 werd vervangen door een nieuw gebouw aan de Kampweg 22. Op die plaats had sinds 1828 het kerkhof gelegen dat in 1904 was geruimd. Architect J.C. Wentink ontwierp een kruiskerkje onder zadeldaken met een toren met slanke spits op een van de kruisarmen. Aan de achterzijde werden een kerkeraadskamer en een catechesatielokaal aangebouwd. In 1910 was de ingebruikname. Sedert de bouw
176 De gereformeerde kerk aan de Kampweg in Doorn werd in 1909 in gebruik genomen (foto RDMZ, 1999).
is een aantal zaken gewijzigd: het ingangsportaal aan de Kampweg is bij een verbouwing van 1964 afgebroken. Het liturgisch centrum is bij die gelegenheid verplaatst, waartoe gaanderijen zijn verwijderd. Het oude gebouw aan de Kerklaan heeft geen religieuze functie meer (Laman, 1995, 135-137).
In Maarn kreeg de Gereformeerde Gemeente in 1924 de beschikking over een evangelisatiegebouwtje aan de Meentsteeg (later Ted Visserweg). Na een uitbreiding in 1933 volgde in 1959 de bouw van een nieuw kerkgebouw. Het oude kerkje werd afgebroken.
| |
De Gereformeerde kerken
De kerken die in de eerste jaren na de Doleantie werden neergezet waren zeer eenvoudig. Vrijwel alle waren het bouwwerken op een rechthoekig grondplan onder zadel- of schilddak, met een simpele gevelindeling.
In 1887 werd de Gereformeerde Gemeente De Bilt opgericht. Aanvankelijk hield men zijn bijeenkomsten in de schuur van een der gemeenteleden aan de Tuinstraat, later in een noodkerk. Pas in 1901 werd aan de Nieuwenweg (thans Nieuwstraat) een kerk gebouwd naar ontwerp van een der lidmaten, G. Veldhuis. Het bood het gebruikelijke beeld van een kleine zaalkerk onder mansardekap met spitsboogvensters in de voorgevel en getoogde vensters opzij. Dit gebouw heeft tot 1922 dienst gedaan. Wegens ruimtegebrek was men in dat jaar overgegaan tot
| |
| |
177 De kerk en pastorie van de gereformeerde kerk, later Immanuelkerk, aan de Soestdijkseweg Zuid 47 en 49 in De Bilt dagtekenen van 1922-1923 en zijn door P.J. Houtzagers ontworpen. Zowel het brede schip als de transeptarmen zijn met mansardedaken gedekt. De toren aan de oostkant verjongt zich enigszins (foto RDMZ, 2000).
178 Het interieur in 1927 van de Biltse Immanuelkerk aan de Soestdijkseweg Zuid. Opmerkelijk zijn de lange gebogen spantbenen die in het zicht gelaten zijn (HUA, TA 669-1).
de bouw van een nieuwe kerk met pastorie aan de Soestdijkseweg Zuid 49 en 47. In 1923 was het kerkgebouw gereed. Het oude gebouw aan de Nieuwstraat werd door de brandweer in gebruik genomen. Het ontwerp voor de nieuwe kerk en pastorie was geleverd door de Utrechtse architect P.J. Houtzagers. Hij ontwierp een kerk in kubistisch-expressionistische stijl op kruisvormige plattegrond met ondiepe transeptarmen, een koor en een hoge toren. Een gedenksteen die de stichting vermeldt is links van de ingang ingemetseld. Het gebouw is van donkere baksteen opgetrokken, hier en daar afgewisseld met gesinterde exemplaren. Het koor aan de westkant is rechtgesloten. Aan weerskanten van de toren aan de oostkant zijn twee lage bouwdelen aangebouwd met driezijdige, geknikte dakschilden. Tussen de transepten en het koor staan aan beide kanten twee lage achtzijdige torens. Op de viering is een dakruiter met ventilatie-openingen geplaatst. De schipmuren worden door eenmaal verspringende steunberen opgevangen. De vensters zijn smal en langgerekt. In het interieur valt de houten spantconstructie van de kap op. Lange, gebogen spantbenen en schoren naar de nok, bevestigd met bulldog-krampplaten. Het kleurenschema was als volgt: de stoelen en banken waren van groen gebeitst hout. De preekstoel was bekleed met geel en paarse stof, de kronen waren oranje. Preekstoel en de banken voor de
179 De gereformeerde kerk aan de Bergweg 92A te Zeist is een ontwerp van B.W. Plooy uit 1930 (foto RDMZ, 2000).
ouderlingen en de diakenen stonden op een verhoging. Het bankenplan in de kerkruimte liep naar boven toe iets op. De kerk kreeg na voltooiing de naam Soestdijksewegkerk. Pas in 1980 werd die gewijzigd in Immanuelkerk (Broekhoven, 1995, 192-195).
In Zeist groeide de Doleantiegemeente snel. Men begon in 1887 met de diensten in het kleine kerkgebouwtje aan de Kerkweg, waarin tot 1884 de Vrije Gereformeerde Vereniging gekerkt had. Drie jaar later werd aan de Slotlaan een nieuwe kerk met pastorie gebouwd, die was ontworpen door J. de Waal Malefijt uit Overveen. Op 18 januari 1891 kon het gebouw worden ingewijd. Als type voor een Doleantiekerk was het een uitzonderlijk gebouw, aangezien de gebruikelijke langwerpige zaalkerk halverwege onderbroken werd door een dominerend achthoekig gedeelte. Wegens het groeiend aantal lidmaten werd op 6 augustus 1921 aan de Bergweg in Zeist-Noord een houten hulpkerk in gebruik genomen, die de naam ‘Noorderkerk’ ontving. Het oude gebouw aan de Slotlaan kreeg ter onderscheiding hiervan in dat jaar de naam ‘Oosterkerk’.
De hulpkerk voldeed niet en in 1930 ontwierp architect B.W. Plooy aan de Bergweg 92A voor de oude Noorderkerk een nieuw gereformeerd kerkgebouw met kosterswoning en dienstvertrekken. Het gebouw op een kruisvormige plattegrond met topgevels aan de vier zijden kreeg een asymmetrisch geplaatste toren met helmdak aan de voorzijde. De elkaar snijdende zadeldaken zijn met geglazuurde pannen gedekt. In een van de armen aan de achterkant werden de woning en de dienstvertrekken ondergebracht. In het inwendige werd de kerkruimte met gebogen spanten overspannen. Zij bevatte ruim 700 zitplaatsen. Tegen
| |
| |
180 Uit 1935-1936 stamt de gereformeerde kerk aan de Woudenbergseweg 44 in Zeist (foto RDMZ, 1999).
181 De Driebergse gereformeerde kerk aan de Engweg 30 werd in 1888 gebouwd en is een ontwerp van E.G. Wentink (foto RDMZ, 2000).
de lange zijde kwam de kansel. De plattegrond is zo ingedeeld dat alle plaatsen naar de kansel zijn gericht met de minst mogelijke afstand. De Noorderkerk was met name bestemd voor de Gereformeerden uit Zeist-Noord. In 1955 veranderde men de naam in ‘Bergwegkerk’.
In 1934 werd de Oosterkerk aan de Slotlaan verkocht en gesloopt. Zij was te klein geworden. In 1935-1936 kwam aan de Woudenbergseweg 44 naar ontwerp van dezelfde architect Plooy een gereformeerde kerk tot stand die de oude naam Oosterkerk kreeg. Op 16 april 1936 is het gebouw in gebruik genomen. De architect maakte meer dan in de vorige kerk gebruik van Art-Déco-vormen in de decoratie. Het gebouw is van baksteen opgetrokken en staat op een wigvormige plattegrond, die gevormd wordt door twee schepen die in één punt samen komen. Ook hier hebben de daken geglazuuurde pannen. Op het kruispunt der daken is een dakruitertje met leibedekking aangebracht. Aan de kant van de Woudenbergseweg is tussen de beide schepen ruimte voor de ingang en de trappen naar de galerijen. De schepen hebben elk een hoge topgevel. De ingang aan de noordoostkant is met een lage topgevel gemarkeerd. Een rechthoekig bouwdeel aan de achterzijde bevat de kosterswoning en vergaderlokalen. Bij de ingebruikname bevatte de kerk bijna 1250 zitplaatsen!
Interessant is de wigvormige plattegrond. Op het snijpunt van de assen is de kansel gesitueerd. In dat opzicht doet de opzet wel denken aan de plattegrond van de Zeister hervormde kerk aan de Boulevard uit 1924, hoewel daar sprake is van drie beuken, die op een punt samenkomen. Het inwendige van de Oosterkerk is door die indeling wijds. In de beuken zijn galerijen aangebracht. Beide schepen worden met een mansarde-vormig gewelf overkluisd. De kapconstructie bestaat uit houten driescharnierspanten die ontspringen op hardstenen kraagstenen. De spanten zelf zijn omtimmerd. De kerkruimte wordt verlicht door hoge vensters waarin figuratieve glas-in-loodramen zijn aangebracht van het atelier voor kunstnijverheid A.C. Valstar uit De Bilt. Een groot deel van het oorspronkelijke bankenplan is nog aanwezig ondanks het feit dat het interieur in 1994 is gemoderniseerd (Kerken in Zeist, 1997, 14-15, 19; Steensma, 1986, 55, 57, 86-87).
In 1887 had zich in Driebergen een grote groep gelovigen van de moederkerk afgescheiden. Aanvankelijk behielp men zich met een noodkerk op de deel en de hooizolder in de boerderij ‘Butchers Delight’ aan de Drieklinken 3, ook wel het ‘lokaal van Essen’ genoemd. Wegens het hoge aantal lidmaten kreeg men al zeer spoedig de behoefte aan een eigen kerkgebouw. E.G. Wentink uit Schalkwijk was verantwoordelijk voor het ontwerp van het kerkgebouw der dolerenden. In januari 1888 begon men met de bouw, op 1 juli was al de ingebruikname. De Immanuelkerk aan de Engweg 30 is van het gebruikelijke type: een bakstenen zaalkerk van zes traveeën diep, waarvan de zijgevels door steunberen worden geleed. Aan de voorzijde staat een half ingebouwde toren met lantaarn en achtzijdige spits. In de rondboogvensters is glas-in-lood aangebracht. Het kerkgebouw is in 1937 uitgebreid. De bijbehorende pastorie naast de kerk is waarschijnlijk ook een ontwerp van Wentink. Deze werd in chaletstijl opgetrokken. De eerste plek van samenkomst bestaat niet meer. De boerderij is afgebroken en door flats vervangen (Gaasbeek, 1996, 146-147).
| |
| |
182 Aan de Hertenlaan 37 in Den Dolder staat de gereformeerde kerk uit 1929. Joh. Wentink en Jac. P. Wormser waren verantwoordelijk voor het ontwerp (foto RDMZ, 1999).
De Groninger architect Egbert Reitsma ontwierp in 1927 een gereformeerde kerk aan de Julianalaan 42 in Bilthoven. Het gebouw staat op een achtzijdige plattegrond en heeft een hoog tentvormig dak met steile dakvlakken. Het concept van centraalbouw appeleerde sterk aan de dienst van het Woord, maar was voor die tijd toch wat ouderwets. In 1928 werd het gebouw in gebruik genomen. Al elf jaar later vond een ingrijpende verbouwing plaats. Halverwege het dakvlak kwam een horizontale vensterreeks en de kerk is naar achteren uitgebreid (Broekhoven, 1995, 160-161).
De leden van de Gereformeerde Kerk in Den Dolder hadden vóór 1929 de beschikking over een ruimte in de zeepfabriek van Chr. Pleines. Wegens de situering boven het ketelhuis kreeg de ruimte al snel de naam ‘Ketelhuiskerk’. In 1929 kwam een eigen kerkgebouw gereed aan de Hertenlaan 37. Het was een ontwerp van Joh. Wentink en Jac. P. Wormser die in 1935 ook de bijbehorende pastorie bouwden. De architecten namen als uitgangspunt voor hun ontwerp weer het type van de schuurkerk onder zadeldak. De zijgevels zijn door schuin geplaatste steunberen geleed. Op de daknok staat een dakruitertje met ranke naaldspits. Het ingangsgebouwtje voor de kerkruimte is wat lager en valt op door de drie gekoppelde rondboogvensters. De architecten pasten de kerk aan aan de architectuur van de villa's in de omgeving, waarvan zij al een aantal hadden ontworpen. Opmerkelijk is de toepassing van metselwerk met diepliggende voegen en de horizontale vensterreeksen in het muurwerk van de zijgevels en in het dakvlak. De daken zijn met blauwe pannen belegd.
In 1927 bouwden de Oud gereformeerden in Rhenen een eenvoudige zaalkerk aan de Bantuinweg 27.
De Oud Gereformeerde gemeente in het dorp Elst heeft haar kerkgebouw aan de Houweg. De eerste steen van het zaalkerkje werd in 1916 gelegd. Een steen aan de gevel vermeldt dit feit. Het is een bouwwerkje van vier traveeën lang onder een met blauwe pannen gedekt zadeldak. De linkerzijgevel heeft een pleisterlaag.
| |
Kerkhoven en begraafplaatsen
Tegen het eind van de 18de eeuw kwam op esthetische en hygiënische gronden steeds meer verzet tegen het begraven in de kerken. Pas in de Franse tijd werd het begraven in kerken en kapellen binnen de bebouwde kom verboden. Al in 1813 werd dit initiatief uit 1810 ongedaan gemaakt. In 1827 werd uiteindelijk toch bij Koninklijk Besluit vastgesteld dat ín de kerken niet meer begraven mocht worden. Bij een inwoneraantal van meer dan duizend was een gemeente per 1 januari 1829 zelfs verplicht een begraafplaats buiten de bebouwde kom aan te leggen. ‘Buiten’ begraven was op zich niets nieuws. Al eeuwen hadden begravingen buiten de kerk plaats gevonden. De middeleeuwse kerken waren altijd omringd of begrensd door een kerkhof. In alle gevallen is dat op de Heuvelrug verdwenen. De terreinen direct rond de kerken werden bij het toenemende inwoneraantal van de dorpen in de loop van de 19de eeuw al snel te klein. Het gevolg was de sluiting en ruiming van het oude kerkhof en de stichting van zogenoemde algemene begraafplaatsen, begraafplaatsen voor alle gezindten, voor armen en rijken, meestal net buiten de dorpskom. Desondanks werden er bij de nieuwgebouwde rooms-katholieke kerken in de 19de en 20ste eeuw in veel gevallen toch eigen begraafplaatsen aangelegd binnen de bebouwde kom.
De aanleg van de begraafplaatsen is in de meeste gevallen eerder functioneel dan artistiek van aard. Een vakverdeling met kruisende rechte lanen begeleid door een beplanting van coniferen en taxus komt het meeste voor. In een aantal gevallen is echter fraai gebruik gemaakt van de heuvelachtige terreinomstandigheden, waardoor de begraafplaats een landschappelijke allure verkreeg.
Op de begraafplaatsen zijn verschillende soorten graven te onderscheiden. Grafkelders en mausolea waren voor de aanzienlijken bestemd, meestal de eigenaars van een buitenplaats (Van Reede en Aldenburg Bentinck in Amerongen, Pauw van Wieldrecht in Leersum, Van Loon en Luden in Doorn, Van Rijckevorsel in Rijsenburg, Voombergh in Zeist, Van Ewijck, Steengracht van Oostkapelle en Van Boetzelaer in De Bilt). Dan zijn er graven met liggende of staande zerken, vaak
| |
| |
183 Gezicht op de kerk en het kerkhof in De Bilt in 1850 op een tekening van P.J. Lutgers. Tegen de westkant is de klokkentoren gebouwd. Aan de oostzijde is de consistorie. Op het kerkhof aan de noordkant van de kerk liggen vlakke zerken en grafkelders (HUA, TA 669-4).
met een ijzeren hekwerk omringd. De grafplaten en -zerken zijn meestal van natuursteen en kunnen fraai bewerkt zijn of een bijzondere vorm hebben als een obelisk, een afgeknotte zuil of een kruis. Opmerkelijk én zeldzaam is een grafteken voor het familiegraf Lelievelt op de Algemene Begraafplaats van Rhenen met een houten omlijsting en zinken binnenstuk. Wegens het kwetsbare materiaal zijn dit soort eenvoudige graftekens vrijwel overal verdwenen. Vermeldenswaard is het afzonderlijke gedeelte op dezelfde begraafplaats waar oorlogsslachtoffers uit de stad begraven zijn. Zij hebben alle hetzelfde zwart-wit email bordje met vermelding van de naam, geboorte- en sterfdatum.
| |
Hervormde en algemene begraafplaatsen
Het oudst nog aanwezige kerkhof van na de Reformatie ligt bij de hervormde kerk in De Bilt. Het kerkhof ligt aan beide zijden van de kerk. Het werd in 1900 in principe gesloten. Alleen in uitzonderlijke gevallen, wanneer er sprake is van oude rechten, vindt hier nog een begraving plaats. Het kerkhof is niet geruimd, maar wel verkleind. Een aantal opstallen als een grafhuisje en een baarhuisje zijn in de jaren zestig van de 20ste eeuw gesloopt. Aan Dorpsstraatzijde staat een hek met hekpijlers en bollen. Er is nog sprake van een behoorlijk aantal grafkelders, tombes met hardstenen platen en zandgraven. De meeste graven dagtekenen van de 19de-eeuw. Vóór de 17de eeuw werden de overledenen van de Bilt en omstreken begraven op de kloosterterreinen in de nabijheid. Op het terrein waar de kapel van het middeleeuwse klooster Oostbroek heeft gestaan, zijn in 1847 en 1848 twee tufstenen doodskisten gevonden. Ook bij het Vrouwenklooster werden in de kapel begravingen gedaan.
De oudste algemene begraafplaats van de Heuvelrug ligt in Amerongen. Deze dateert van 1827 en is traditioneel van opzet. De graven liggen in rijen naast elkaar en het hoofdpad wordt door een coniferenbeplanting begeleid. Op de begraafplaats bevinden zich twee markante grafmonumenten van de eigenaars van het kasteel. Het grafmonument van de familie Van Reede-Ginkel - de Van Reedes bezaten vanouds een grafkelder in de kerk - is opgebouwd als een Romeins altaar en steekt door zijn omvang uit boven de omringende zerken. Het is een ontwerp van C. Kramm en werd in 1887 hersteld. Het mausoleum in de vorm van een Romeinse tempel van het geslacht Van Aldenburg Bentinck uit 1927 wordt door taxus geflankeerd, een boom die zeer geschikt geacht werd om een droefgeestige stemming uit te drukken. In 1925 is de begraafplaats nog uitgebreid. Nu wordt er niet meer begraven.
In 1828 werd het kerkhof bij de Leersumse kerk uitgebreid met een begraafplaats aan de Scherpenzeelseweg 12. In 1837 kocht de gemeente de begraafplaats aan, maar pas in 1903 kreeg het de bestemming van Algemene Begraafplaats en is
184 Ontwerp voor een grafmonument voor de familie Van Reede-Ginkel op de Amerongse Algemene Begraafplaats door C. Kramm omstreeks 1840 (HUA, TA vz 11 nr. 10 S. nr. 117).
| |
| |
direct daarna vergroot. De aanleg is eenvoudig met rechthoekige vakken, afgeperkt met buxusheggetjes. Het terrein is met een hek afgebakend dat dateert van de laatste vergroting van 1905. Ook de toegang met bakstenen pijlers, gietijzeren hekwerk en obelisken is van die tijd. Op de begraafplaats bevindt zich de grafkelder van de familie Pauw van Wieldrecht van Broekhuizen. Hun voorgangers, het geslacht van Nellesteyn, liggen begraven in de tombe van Nellesteyn, die deel uitmaakt van de parkaanleg bij Broekhuizen. Tegenover de tombe ligt, ook op de Donderberg, de nieuwe Leersumse begraafplaats uit 1931.
Uit 1829 dagtekent de eerste openbare begraafplaats aan de Herenstraat in Rhenen bij de Gedachteniskerk. Veel is er niet meer van over. In de jaren 1965 en 1970 is het grafterrein grotendeels geruimd en tot plantsoen omgevormd. Tussen de struiken liggen nog enkele grafzerken.
De Rhenense Algemene Begraafplaats ligt aan de Achterbergsestraatweg 65 en stamt uit 1896. In het traditioneel rechthoekig aangelegde terrein zijn twee ovalen opgenomen waaraan de grotere grafzerken en -kelders liggen. De voornaamste lanen zijn met rijen coniferen beplant. Op deze begraafplaats is een apart gedeelte voor de gevallenen uit de Tweede Wereldoorlog. De aula midden op het terrein is uit 1953.
Goed bewaard is de Zeister Eerste Algemene Begraafplaats aan de Bergweg 21-23. Het eerste deel werd in 1829-1830 aangelegd op formele wijze met elkaar recht snijdende paden en een vakverdeling. Een uitbreiding van 1890 is op bescheiden landschappelijke wijze verricht. Tuinarchitect Hendrik Copijn leverde hiervoor het ontwerp. Het complex is via een poortgebouw toegankelijk. Het bouwwerk waar ook een woning (nu buiten gebruik) en bergplaats in is ondergebracht, kwam in 1829 tot stand, maar is in 1884-1885 verhoogd door gemeentearchitect A. Nijland. De toegangspoort in eclectische stijl wordt geflankeerd door ‘steunberen’ die zijn versierd met de bekende doodssymbolen als omgekeerde, gekruiste fakkels als symbool van het uitdovende leven, een ouroboros, de slang die in zijn eigen staart bijt als symbool van de eeuwige cyclus van leven en dood en een vlinder als symbool van het leven na de dood. In de topgevel is een gevleugelde zandloper weergegeven als symbool van de verglijdende tijd. In de poortdoorgang zijn drie hardstenen collectebakken ingemetseld voor de hervormde diaconie, de algemene armen en de Gereformeerde diaconie. Op de begraafplaats bevinden zich staande en liggende zerken, al dan niet met een hekwerk omgeven. De grotere grafmonumenten hebben de vorm van een Romeins altaar, een gebroken zuil, sarcofaag of obelisk. Markant is het graf van de familie De Pesters dat is getooid met een gebroken zuil en gelegen is in de hoofdas van de begraafplaats. De begraafplaats is niet meer in gebruik.
De (tweede) Algemene Begraafplaats aan de Woudenbergseweg is in 1916 tot stand gekomen in het Zeister Bos. Bij de landschappelijk aangelegde begraafplaats heeft gemeentearchitect Joh. Meerdink gebruik gemaakt van een 18de-eeuwse laan, die als centrale as van de toegang tot de aula fungeert. Meerdink paste bij zijn ontwerp van de entree de stijl van de Hollandse 17de-eeuwse bouwkunst toe. De entree, met steile daken en kruiskozijnen met luiken, bestaat uit een doodgraverswoning aan de rechterkant en een wachtlokaal met koffiekamer aan de linkerkant, onderling door een ingangshek verbonden.
Ook in Driebergen werd vanouds in en buiten de kerk begraven. Van de oudste buitenbegraafplaats bij de kerk resteren nog enkele stenen. Zij liggen in een perkje naast het gebouw Nieuw Salem en dateren van 1832 en 1836. Het kerkhof bij de kerk was in 1860 vol. Dit vormde aanleiding tot de aanleg van een nieuwe algemene begraafplaats aan de Traaij 104-106. Zoals bij de Algemene Begraafplaats van Zeist was ook hier behoefte aan een doodgraverswoning en een bergplaats bij de toegang tot de begraafplaats. Zij waren waarschijnlijk een ontwerp van H.J. van den Brink uit 1860. Rond 1900 zijn zij met een gemeenschappelijk dak verbonden, waardoor er een soort poortgebouw ontstond. In die tijd werd ook de begraafplaats rechts van de hoofdas vergroot met een cirkelvormige aanleg, gebogen paden en boomgroepen door H. Copijn. In de poort is een gietijzeren hek aangebracht met de bekende doodssymbolen van de gevleugelde zandloper, een ouroboros en twee gekruiste zeisen. Op de begraafplaats ligt een aantal grafkelders van vooraanstaande inwoners van Driebergen als Van Wassenaer, Cordes en Willink. In 1970 is deze begraafplaats gesloten.
| |
| |
185 Tekening van de aanleg uit 1890 op de Doornse Algemene Begraafplaats (coll. GAD).
In 1934 werd de Nieuwe Algemene Begraafplaats aan de Traaij 301 in gebruik genomen. Hier is voor een aanleg in de vorm van een Latijns kruis gekozen met landschappelijke elementen terzijde. De aula is een ontwerp van H.E. van Amerongen en is, evenals het toegangshek en de dienstwoning, in de stijl van de Amsterdamse School opgetrokken.
De Algemene Begraafplaats van Doorn ligt in een bosrijke omgeving op een glooiend terrein aan de Amersfoortseweg en is een aanleg uit 1872-1873. Een ontwerper is niet bekend. Voor die tijd vonden de Doornse begravingen plaats bij de hervormde kerk en op de begraafplaats aan de Kampweg, die tussen 1828-1873 in gebruik is geweest en werd geruimd in 1904. Ter plaatse werd in 1909 de Gereformeerde kerk gebouwd. In 1890 en 1910 volgden uitbreidingen van de begraafplaats. De oudste aanleg heeft een landschappelijk karakter met slingerende paden waarlangs de grafkelders en de zerken zijn gesitueerd. Een van de voornaamste grafkelders is die van de familie Van Loon, eigenaars van de buitenplaats Hydepark. Ook de familie Luden van Moersbergen heeft haar graven op deze begraafplaats. Links van de hoofdas staat een baarhuisje in neogotische stijl. Het is een ontwerp van de Doornse timmerman Jan Koudijs, die onder andere het neogotische huis Doornhoek op zijn naam heeft staan en waarschijnlijk de duiventil bij huis Doorn. In een nis boven de toegangsdeur is een doodskop met gekruiste beenderen in reliëf aangebracht als symbool van de dood. Pilasters met een pinakelbekroning aan weerszijden van de deur en gebosseerd gestucte hoeklisenen met obelisk verlevendigen de ingezwenkte topgevel aan de voorzijde. Een opmerkelijk element bij dit baarhuisje is het zinken dak met dakruiter in de vorm van een pinakel.
Wegens ruimtegebrek bij de begraafplaats bij de oude Dorpskerk in De Bilt werd in 1900 de Algemene Begraafplaats aan de Eerste Brandenburgerweg in Bilthoven in gebruik genomen. Het noordelijke deel is het oudste. De begraafplaats is toegankelijk via een hek met natuurstenen pijlers waarop het jaartal van aanleg ‘anno 1900’ valt te lezen. Aan cirkelvormig gelegde paden die door een coniferenbeplanting worden begeleid liggen de graven, onder andere de grafkelders van de familie van Boetzelaer van Asperen van Dubbeldam en Van Marwijk Kooij. In 1927 werd de begraafplaats uitgebreid met een recht padenpatroon en kwam een achthoekige aula met koepeldak tot stand naar ontwerp van gemeentearchitect P.J. Vermaak. De aula is in 1962 uitgebreid en in 1975 verbouwd, waarbij alleen het koepeldak herkenbaar overbleef.
Bij de Frans Halslaan werd in 1935-1937 de Tweede Algemene Begraafplaats ‘Den en Rust’ aangelegd in een gecombineerde landschappelijke en geometrische stijl. Architect F.J.A. den Tex ontwierp de aula, die eind jaren tachtig is uitgebreid. Op
| |
| |
186 Aquarel van de kapel op de roomskatholieke begraafplaats te Driebergen voor de familie Van Vessem door G.H. Adema omstreeks 1900 (aquarel 450 × 620 mm, part. coll.).
de begraafplaats waar bekende kunstenaars hun laatste rustplaats vonden, bevinden zich enige bijzondere graftekens in de vorm van bronzen en natuurstenen beelden (Broekhoven, 1995, 65-66).
| |
Rooms-katholieke begraafplaatsen
Achter de rooms-katholieke kerk St. Petrus' Banden in Rijsenburg werd tegelijk met de bouw van de kerk (1809-1810) een begraafplaats gerealiseerd. Wegens latere uitbreidingen van het kerkgebouw is er nog maar een restant van over. Het meest markante monument is de grafkelder van de familie Van Rijckevorsel, vervaardigd door de Utrechtse beeldhouwer E.F. Georges in 1859. Hij signeerde zijn kunstwerk - een hardstenen katafalk met baarkleed en familiewapen - op de linkerzijde onderin. Het kerkhof is in 1872 - wegens bezwaren voor de volksgezondheid - gesloten, toen de nieuwe rooms-katholieke begraafplaats aan de Drieklinken voor gebruik werd opengesteld.
H.J. van den Brink was de ontwerper van de nieuwe begraafplaats. Het is een eenvoudig ontwerp, een rechthoekig terrein met een indeling van vier vakken, afgesloten met een monumentaal toegangshek. Tussen vier bakstenen hekpijlers zijn ijzeren draaihekken geplaatst. Voor het baarhuisje links achterin uit 1910 gebruikte de onbekende ontwerper de baksteengotiek als inspiratiebron. In 1891 kwam een grafkapel voor de familie Van Vessem tot stand, die op een prominente plaats is neergezet, namelijk aan het eind van de hoofdas. Het gebouwtje op rechthoekige plattegrond onder een steil zadeldak met leien, is opgetrokken van baksteen met sierbanden in gele verblendsteen en heeft keramische versieringen in de geveltop. Een hoge spitsboogvormige entree leidt op tot het altaar. De entree is met een ijzeren hekwerk afgesloten. Het bovenste gedeelte van de entree is gevuld met traceringen waarin glas-in-lood vensters zijn aangebracht met onder andere het familiewapen Van Vessem. In de kapel staat een altaar met een beeld van Maria met kind.
Voor de Zeister katholieken kwam in 1853 een eigen begraafplaats tot stand achter hun kerk uit 1846 aan de Utrechtseweg 60. Voordien werden de overledenen op de kerkhoven in Bunnik of Soesterberg begraven. De begraafplaats aan de Bergweg kwam voor de katholieken, ondanks het ‘algemene’ karakter niet in aanmerking. Na onenigheid met de gemeente - de begraafplaats zou te dicht bij de bebouwde kom liggen - werd een compromis gevonden in de aanleg van een stenen ringmuur. De begraafplaats is ook weer van het ‘rechtlijnige’ type. De zerken en kruisen staan langs rechte lanen opgesteld. Vermeldenswaard is de graftombe van L.F. de Bruyn † 1861 en diens echtgenote P. van Zuylen † 1878, in de vorm van een sarcofaag met half afgegleden stenen kleed, vergelijkbaar met de grafkelder van de Van Rijckevorsels in Rijsenburg. Of hierin eveneens de hand gezien mag worden van de beeldhouwer Georges is goed mogelijk. Wegens bemossing en overgroeiing van de sarcofaag was een inscriptie met signatuur van een maker niet te ontdekken.
Achter de St. Michaëlkerk in De Bilt, die in 1894 door A. Tepe was gebouwd, kwam in 1895 een kerkhof dat nog steeds in gebruik is, zij het dat het enige malen is uitgebreid. Achter de kerk loop een taxuslaantje naar het kerkhof dat met een gietijzeren hek is af te sluiten. Naast het hek staat een baarhuisje uit de bouwtijd. Bij de O.L. Vrouwekerk van Altijddurende Bijstand (1925) aan de Gregoriuslaan te Bilthoven was in 1923 al een veelhoekige begraafplaats aangelegd in een rechtlijnige stramien, maar wel gebruikmakend van het glooiende terrein.
| |
Joodse begraafplaatsen
Een joods kerkhof werd in 1797 ingericht in De Bilt voor de Utrechtse joodse gemeenschap. Er heeft slechts één begraving plaats gehad op de afgelegen plaats achter het sparrenbos van Jagtlust (Broekhoven, 1995, 49).
Rhenen had vanaf de 17de eeuw een kleine joodse gemeenschap. Aan het eind van de 19de eeuw kwam die bijeen in een huissynagoge aan de Grutterstraat. In 1916 is de gemeente opgeheven. De nog in Rhenen woonachtige joden werden kerkelijk ondergebracht in Wageningen. Een joodse begraafplaats bevindt zich aan de Lupinestraat. Deze is in 1891 gesticht door J. Frank. Gedenkstenen aan de pijlers van het toegangshek vermelden dat feit. Links staat geschreven: ‘De eerste steen /
| |
| |
187 De sobere 18de-eeuwse begraafplaats van de Evangelische Broedergemeente te Zeist waar nog steeds begravingen plaats vinden (foto RDMZ, 1997).
gelegdt door / J. Frank / 1 mei 1891 / stichter / en eigenaar / van deze / begraaf plaats’. Op de rechterpijler staat een Hebreeuwse tekst en de bespiegeling: ‘Zoo kwijnt / alle vleesch / te gader / en keert / de mensch / tot stof weder’. Op de rechthoekige aangelegde plaats zijn nog drie stenen over, alle betrekking hebbend op leden van de familie Frank.
| |
Overige begraafplaatsen
Voor de Evangelische Broedergemeente die sedert 1745 in het Slot van Zeist was gevestigd en die in de jaren daarna hun huizen liet bouwen aan het Broeder- en Zusterplein vond de aanleg van een eigen begraafplaats, een godsakker, plaats in de jaren na 1748. Deze kwam op de plaats bij een grote vijver op het slotterrein, aanvankelijk zonder officiële toestemming van de Staten van Utrecht, maar oogluikend toegestaan. Links van de vijver werden de zusters begraven en rechts de broeders. Pas veel later is de vijver gedempt. Uit 1760 dateert een aquarel waarop het Zusterhuis, de vijver en de graven te weerszijden zijn afgebeeld (De Groot, 1996, 47). Omstreeks 1800 is de vijver verdwenen, getuige het Plan van Zeist dat in die tijd is vervaardigd en waar de vijver niet meer op voor komt. Er wordt nog steeds begraven. De liggende grafzerken zijn alle van hetzelfde, zeer eenvoudige type en liggen in rechte rijen naast en achter elkaar. De begraafplaats is via een bakstenen poort toegankelijk.
188 Overzicht van het militaire ereveld en het monument op de Grebbeberg (foto RDMZ, 1997).
Al in 1940 werd er een militair ereveld op het hoogste punt van de Grebbeberg ingericht. De begraafplaats is door een hek omgeven en heeft elkaar snijdende grindpaden met grasperken daartussen waarin rijen identieke grafstenen staan. Op diverse plaatsen staan kleine monumenten. Op het terrein bevindt zich een dienstgebouw in Delftse Schoolstijl met beeldhouwwerk van John Raedecker: twee leeuwen die de tekst ‘Den Vaderlant getrouwe’ en ‘blijf ich tot in den doot’ vasthouden. Aan de overzijde van de weg is een monument opgericht ter nagedachtenis van de gevallenen. Het monument was een initiatief van de Rhenense burgemeester jhr. mr. L.H.N.F.M. ridder Bosch van Rosenthal en werd tussen 1946 en 1953 verwezenlijkt. De architect was J.J.P. Oud. Het monument bestaat uit een rechthoekig plateau dat aan twee zijden met trappen bereikbaar is. In het midden is een klokkentoren opgericht waarin een luidklok hangt met de tekst: ‘ik spreek voor hem die viel’.
Jaarlijks worden op 4 mei de gevallenen herdacht. Op Tweede Pinksterdag herdenkt het voormalige 8ste Regiment Infanterie hier haar doden.
| |
| |
| |
Materiaal
Natuursteen
Bij de oudste kerken was natuursteen en meer in het bijzonder tufsteen het voornaamste constructiemateriaal. Hoewel alle middeleeuwse kerken in later tijd min of meer ingrijpend zijn gewijzigd, is bij een aantal het tufstenen muurwerk nog goed herkenbaar aanwezig.
Het oudste muurwerk van de kerk te Doorn bevindt zich aan het schip en de eerste travee van het koor. Die muren zijn opgetrokken uit tufsteen en als kistwerk uitgevoerd. De brokken tuf zijn gemiddeld 40 cm. lang en 8 tot 9 cm. dik met een 10 lagenmaat van 102 tot 105 cm. De muren bestaan uit halfsteens schillen met daartussen kiezelstenen die zijn gestort in kalkmortel. Opmerkelijk is het metselwerk aan de noordzijde van de koortravee. Hier zijn namelijk de tuflagen op hun kant gezet, dit in tegenstelling tot de westgevel van het schip. In deze westgevel zijn twee dagkanten van vensters bewaard gebleven. Het spleetvenster in de geveltop is aan de buitenzijde omgeven met een ingekraste cirkel. Het tweede venster bevond zich enkele meters lager in de noordelijke helft van de gevel. Dit venster was groter en breder en had vermoedelijk een tegenhanger aan de zuidkant. Na de bouw van de toren tegen de westwand zijn zij uit het zicht verdwenen. Een datering van het tufsteenwerk nauwkeuriger dan 12de eeuw valt niet te geven.
Ook aan de kerk van Zeist is tufsteen toegepast. Oorspronkelijk was de hele kerk uit dit materiaal opgetrokken. In 1841 zijn schip en koor echter vervangen, de oude toren resteert, maar kreeg een ‘face-lift’ in de vorm van een bepleistering. Op een aantal plekken is zichtbaar gemaakt dat het muurwerk van tuf is opgebouwd uit kistwerk. Dit kistwerk bestaat uit twee schillen met daartussen stortwerk van mortel, gemengd met veldkeien. De ‘schillen’ bestaan uit brokken tufsteen met een gemiddelde lengte van ongeveer 40 cm. en een tienlagenmaat van 110-112 cm. Aan de binnenzijde van het portaal is het tufsteenwerk te zien. Het is in schoon werk gemetseld. Aan de noord- en zuidzijde heeft de muur een dubbele spaarboog met daarboven een klein boogvenster met schuine dagkanten. Enige lagen met kortelinggaten zijn zichtbaar. Eertijds gaf een rijmpje boven de preekstoel aan dat het kerkgebouw uit 1181 zou dateren. Gezien de uitvoering van het muurwerk, de vorm van het venster en de geleding van het muurvlak is dat niet onwaarschijnlijk.
189 Tufsteen met kistwerk aan de binnenkant van de toren van de kerk te Doorn (foto RDMZ, 1999).
Het oudste deel van de kerk te Amerongen is een tufstenen muur in de meest oostelijke travee van de noorder schipmuur. De tufsteen bestaat uit veel koppen en nogal wat gebroken steen. Het is, gezien de structuur van het metselwerk en de grootte van de tufstenen, niet ondenkbaar dat we hier te maken hebben met secundair verwerkt materiaal. De wijze van metselen met bijna alleen koppen wijst op een late datering, mogelijk in het begin van de 13de eeuw.
Na het einde van de 13de eeuw wordt het opgaande muurwerk van de kerken en torens uitsluitend nog in baksteen uitgevoerd. Indien er sprake is van het verwerken van tufsteen na die tijd, zoals bijvoorbeeld aan het koor van de kerk van Doorn en in de spekbanden van de toren van Amerongen, dan is dit vrijwel altijd secundair gebruikt materiaal. Bij Amerongen is vermoedelijk tufsteen gebruikt die vrij kwam bij de afbraak van de oude toren. De gebruikte tuf heeft wel de dikte van van de omringende baksteen zodat er geen problemen ontstonden met de lagenmaten tijdens de bouw.
In 1908 vermeldt de Voorloopige Lijst in Leersum aan de noordmuur van het koor een ‘Romaanschen vensterboog (tuf)’. Bij het bouwhistorisch onderzoek ten behoeve van deze publicatie is daar niets van terug gevonden. Dit wil overigens niet zeggen dat die vermelding onjuist is. De kerk werd, het is reeds eerder opgemerkt, ingrijpend gerestaureerd in 1937, waarbij veel oorspronkelijk werk is vervangen. Ook aan de Leersumse toren zijn enkele fragmenten tufsteen in het baksteenwerk opgenomen.
| |
Baksteen
Het oudste baksteenwerk aan de kerk van Leersum dateert van de tweede helft van de 13de eeuw en betreft het koor. Dat is opgebouwd uit grote donkerrode baksteen
| |
| |
van het formaat 30-31,5 × 13,5-14 × 7-7,5 cm., 10 lagen = 84-85 cm., gemetseld in wild metselverband, opmerkelijk voor de 13de eeuw. Het muurwerk van het oudste gedeelte van het schip van de Leersumse kerk is wat jonger dan dat van het koor. Het bestaat namelijk uit metselwerk van 29,5 × 14 × 7 cm., bij een 10 lagenmaat van 81 cm. Dit werk valt in het begin van de 14de eeuw te dateren. Veel valt ervan niet meer te zien na de ingrijpende restauratie in 1937.
Aan het einde van de 14de of het begin van de 15de eeuw kwam de toren bij de kerk van Doorn tot stand. Het muurwerk van de toren is gemetseld in staand verband met bakstenen van 29-30 × 13-14 × 6-6,5 cm. groot. De 10 lagenmaat bedraagt 82 cm., wat betekent dat het metselwerk dikke voegen heeft. Het koor van de Doornse kerk werd vergroot na de tweede helft van de 15de eeuw. Hierbij werden bakstenen gebruikt met een formaat van 26,5-27 × 13 × 5,8-6 cm., 10 lagen = 73 cm. Het baksteenwerk is met tufstenen banden geleed. Deze tufsteen is waarschijnlijk afkomend materiaal van het oude koor. Direct na de bouw van het koor begon men met de sacristie. Opmerkelijk genoeg is, hoewel de bouwdelen vrijwel tegelijkertijd tot stand kwamen, het baksteenformaat ervan sterk verschillend. Aan de sacristie vindt men een formaat van 28,5 × 14 × 6,5 cm., 10 lagen = 77 cm.
De oudste baksteen aan de kerk van Amerongen is te vinden aan de zijmuren van het schip. Ook hier is weer sprake van een vrij fors formaat bakstenen: 27-28 × 13-14 × 6-7 cm., met een tienlagenmaat van 83 cm. Het metselverband is onregelmatig. De steunberen aan de noordgevel zijn grotendeels in verband met het muurwerk gemetseld, dit in tegenstelling tot de zuidgevel, waar een aantal steunberen vermoedelijk in de 19de eeuw gerestaureerd is en slechts nog in het bovenste deel oorspronkelijk lijkt. Het is heel goed mogelijk dat dit muurwerk uit dezelfde periode dateert als de kapconstructie boven het schip, dus van rond 1470. Opmerkelijk is wel dat de steunberen aan de noordkant niet overeenkomen met de travee-indeling binnen.
Over 16de-eeuwse reparaties aan het kerkgebouw te Leersum geeft alleen het materiaal uitsluitsel: in de geveltop boven het oudste metselwerk aan de oostzijde, zo blijkt uit een opmeting van 1877, was sprake van ‘Reuzenmoppen in zwaarte gelijk aan die van den toren, zonder verband gemetseld, en evenals die daaronder niet langs den draad bewerkt’. Dit kan er op wijzen dat omstreeks 1500 de borstwering van het koor is verhoogd. In de huidige borstwering van de zuidmuur zijn bakstenen aangetroffen die uit deze bouwfase lijken te dateren. De bakstenen zijn circa 28 × 14 × 5,5 cm. groot.
Het baksteenwerk van de toren van Amerongen is in staand verband gemetseld, heeft een tienlagenmaat van 80-81 cm. met een steenformaat van 28-30 × 14-15 × 6,5 cm. De bouw van de toren vond in 1526-1527 plaats, zestig jaar na de voltooiing van het schip. In tegenstelling tot de gebruikte baksteen aan het schip is die van de toren zeer regelmatig van dikte. Bij wijze van versiering zijn metselkruisen in lichte baksteen en tufsteen aangebracht. Vrij snel na de toren werd het oude koor vervangen. Het heeft muurwerk met bakstenen van 28,5-29 × 14 × 6,5-7 cm. De stenen zijn in staand verband gemetseld met een tienlagenmaat van 80 cm., weinig anders dan aan de toren. In de vensterdagkanten zijn zandstenen blokken verwerkt. Ook de waterlijsten zijn van zandsteen. Aan de toren is het lijstwerk daarentegen van baksteen. Gezien de hoeveelheid verwerkte zandsteen in vergelijk tot de toren, kan het koor iets later in de 16de eeuw worden gedateerd. De sacristie is niet lang na de bouw van het koor ontstaan. Dit bouwdeel is tegen het koor aangebouwd en heeft dezelfde steenformaten en lagenmaat.
In de 17de eeuw - bij benadering is niet aan te geven wanneer - is de aanbouw aan de zuidzijde tot stand gekomen. Deze is gemetseld uit een donkere steen van een opmerkelijk formaat: 26 × 12 × 5,5-6 cm. De tienlagenmaat bedraagt 73 cm. Het metselverband is kruisverband met klezoren in de koppenlagen op de hoeken.
De hervormde kerk in De Bilt is in 1652 gebouwd. Uit die tijd dateert het metselwerk van het schip. Het baksteenformaat is veel kleiner dan tot dan toe werd gebruikt: 24-25 × 11-11,5 × 4,8-5 cm., 10 lagen = 57,5 cm. Aan de toren uit 1839 is een formaat gebruikt dat niet eens zoveel daarvan afwijkt: 22 × 11 × 5 cm., 10 lagen = 58 cm.
| |
| |
Vrijwel hetzelfde baksteenformaat vinden wij aan het schip van de hervormde kerk te Zeist dat in 1841 nieuw werd opgetrokken: 22-22,5 × 10,5 × 4,7 cm., 10 lagen = 58 cm.
| |
Constructie
Gewelven en kapconstructies
De meeste kerken hebben gedurende hun bestaan geleden onder branden, reparaties of ingrijpende vernieuwingen, waardoor het vaak niet eenvoudig is de originele materialen en constructiemethoden te achterhalen en aan de hand daarvan de bouwfases te dateren. Vaak betreft het toevallige incidenten, zoals bij Leersum waar twee vroeg 16de-eeuwse sleutelstukken nu verwerkt zijn aan de koorkap. Aan de noordzijde betreft het een fraai geprofileerd, eiken peerkraal sleutelstuk dat als een strijkconsole heeft gefunctioneerd. De huidige positie is niet de oorspronkelijke. Het tweede sleutelstuk aan de zuidzijde van de kap is eveneens van eiken maar eenvoudiger van vorm. Het betreft hier een halfronde kraal met gutskeepjes aan de onderzijde. Zij komen vermoedelijk uit de schipkap die in 1895 werd vervangen. De sleutelstukken vormen de enig overgebleven aanwijzing dat de schipkap oorspronkelijk uit de vroege 16de eeuw heeft gedateerd.
Hetzelfde feit doet zich voor bij de kerk van Amerongen. Bij opgravingen in de kerk in 1991 zijn enkele eikenhouten sleutelstukken tevoorschijn gekomen die zeer waarschijnlijk onder de trekbalken van het schip zaten die in 1884 werden verwijderd. Gezien de peerkraalprofielen zal de kap uit de 15de eeuw hebben gedagtekend. Nu waren er bij Amerongen wel meer gegevens voorhanden dan in het geval van Leersum. Het schip en zijbeuken van de Andrieskerk waren sinds de jaren tachtig van de 19de eeuw overdekt met gewelven van stucwerk. Boven deze gewelven bevindt zich nog een belangrijk deel van de oorspronkelijk 15de-eeuwse overkapping. Deze overkapping bestond uit een kap met houten tongewelf. Van
190 Sleutelstukken en consoles in gebouwen op de Utrechtse Heuvelrug.
Schaal 1:10, opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998-1999.
Het oudste voorbeeld dateert uit de eerste helft van de 15de eeuw, het jongste exemplaar is van de tweede helft van de 17de eeuw. In de ontwikkeling van de sleutelstukken en consoles ziet men in de peerkralen een steeds rijkere vormgeving. Vanaf de 17de eeuw worden de sleutelstukken door de simpeler consoles vervangen die steeds kleiner worden naarmate de eeuw vordert. In de 18de eeuw worden zij niet meer toegepast.
A. Rhenen, oude stadhuis. Korbeelstel met sleutelstuk op de verdieping van het linkergedeelte, XVA.
B. Amerongen, hervormde kerk. In 1991 opgegraven peerkraalsleutelstuk, omstreeks 1480.
C. Amerongen, hervormde kerk. In 1991 opgegraven peerkraalsleutelstuk, omstreeks 1480.
D. Leersum, hervormde kerk. Hergebruikt sleutelstuk, XVd-XVIa.
E. Leersum, Middelweg 85, boerderij Schevickhoven. Secundair gebruikt peerkraalsleutelstuk, afkomstig uit de stenen kamer, XVla
F. Leersum, hervormde kerk. Hergebruikt peerkraalsleutelstuk, XVIa.
G. Leersum, Boerenbuurt 32, boerderij De Boerendans. Peerkraalsleutelstuk, XVIA.
H. Rhenen, oude stadhuis. Console in het rechtergedeelte op de verdieping, omstreeks 1630.
I. Amerongen, Hof 11. Begane grond, XVIIA.
J. De Bilt. Utrechtseweg 301, boerderij Oost-Indië, XVIIB.
K. Leersum, boerderij aan de Bovenhaarweg 12, XVIIB.
| |
| |
191 Restanten van de middeleeuwse kap in de kerk van Amerongen (foto RDMZ, 1991).
deze kap zijn de gebinten, de naald en de sporenparen boven het middenschip nog aanwezig. Daarmee zijn dit ook meteen de oudst overgebleven restanten van kerkkappen op de Utrechtse Heuvelrug. De kap telt zes spitsbooggebinten waarvan de meest westelijke later is toegevoegd. Dat blijkt uit de afwijkende constructie. De eiken gebinten bestaan uit rechte stijlen met korbelen waarin de gewelfkromming en de peerkraalprofilering zijn uitgesneden. Op de gebinten staat halverwege de dekbalk een standvink met hanebalkfliering. Deze fliering is in de lengterichting geschoord, de makelaar wordt aan weerskanten gesteund door een schoortje dat in de dekbalk is gepend en tegen de makelaar is gespijkerd. De eiken sporenparen tonen nog de keepjes van de verdwenen gewelfhouten. Hieruit blijkt dat de kalfjes aan de sporen, en vermoedelijk ook de gewelfhouten, gespijkerd waren. Bij de twee meest westelijke gebinten ontbreken de roosterhouten en de hanebalkfliering. De sporenparen in dit deel zijn niet voorzien van haanhouten en worden ondersteund door wormplaten. Deze wormplaten worden op hun beurt gedragen door een schaargebint dat op het westelijke gebint staat. Het verschil in bouwfases tussen het oostelijke en westelijke deel van het schip komt ook duidelijk naar voren in de telmerken op de verschillende houten onderdelen. De sporen en gebinten in het oostelijk deel zijn genummerd met gesneden telmerken, de twee westelijke traveeën hebben gezaagde en gehakte merken op de sporen en gehakte merken op de gebinten. In het oudste deel van de kap zijn de sporen oplopend genummerd van west naar oost, van 1 tot 35. De
192 Amerongen, Hervormde kerk. Dwarsdoorsnede over het schip. Schaal 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998 naar een opmeting van J.G.A. Heineman uit 1942.
In de kap, boven de gewelven zijn de spanten van het oude tongewelf bewaard gebleven. De gewelven van het schip zijn van stucwerk op hout en bij de restauratie van 1991 vernieuwd.
193 Dwarsdoorsneden van de Amerongse kerk door A. Mulder vóór de verbouwing van 1884. A-B: dwarsdoorsnede over het koor, C-D: dwarsdoorsnede over het schip (tekening coll. RDMZ, nr. 7395).
gebinten daarentegen staan wat betreft nummering niet op rij. Zo heeft het meest westelijke gebint het nummer IIII, vervolgens komen I, II en III en het laatste gebint heeft nummer V. Deze onlogische volgorde lijkt op het eerste gezicht het gevolg van een latere wijziging, toch dit is niet het geval. Gebint IIII is namelijk een strijkbalk met een platte zijde aan de westkant en een geprofileerde overzijde. Dit maakt een andere schikking onmogelijk, de nummering zal daarom mogelijk een vergissing zijn.
De later toegevoegde traveeën in het westelijke deel zijn voorzien van sporen met gezaagde merken aan de zuidzijde en gehakte telmerken aan de noordkant. Deze sporen staan voor wat betreft de nummering willekeurig door elkaar en lijken een keer verplaatst te zijn. De reden voor de latere toevoeging van de twee traveeën aan de westzijde van het schip heeft te maken met de plaats van de toren. De voorganger van de huidige toren stond meer naar het oosten. Hierop wijst het strijkgebint dat met zijn platte westzijde mogelijk tegen een muur zat. Deze muur zou de oostmuur van de oude toren geweest zijn. Na de sloop van de oude toren en de bouw van de nieuwe toren in 1526-1527, kreeg de vrijkomende ruimte een kap met een gebint in de vorm van de oudere gebinten. Het gedeelte boven het booggebint kreeg een eigentijdse constructie met gehakte telmerken.
De kappen over de zijbeuken zijn bij de laatste restauratie (1990-1992) alle gesloopt en vervangen door nieuw werk. De kappen boven het koor zijn in 1948 naar oud model vernieuwd. Deze oude koorkap had volgens een tekening van A. Mulder drie schaargebinten boven elkaar met halverwege de twee onderste gebinten een stijl gepend in de horizontale balken. De stijlen ontbreken in de huidige grenen kap. Wel aanwezig zijn oplangers die bij Mulder ook getekend staan. De kap
| |
| |
194 Amerongen, Hervormde kerk. Schematische plattegrond met een overzicht van de telmerken op de schipkap. Schaal 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
195 Kapspant van het schip der Leersumse kerk op een opmeting uit 1877 (tekening coll. RDMZ, nr. 17005).
| |
| |
196 De Bilt, Hervormde kerk. Kapconstructie van het schip. Schaal 1:150. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
De 17de-eeuwse kapconstructie is opgebouwd uit zes zware grenenhouten gebinten. Op deze reeks gebinten staat een serie jukken, die halverwege de dekbalk ondersteund zijn door een afgeschoorde middenstijl. De top van de kap wordt gevormd door een afgeschoorde makelaar met nokgording.
boven de sacristie is ook in 1948 vernieuwd. Slechts de twee eiken gebinten zijn nog oud. Ze zijn voorzien van gehakte telmerken die bestaan uit amandelvormige merken aan de zuidzijde en rechte strepen aan de noordzijde. De constructie bestaat uit gespijkerde korbeels en windschoren. Halverwege de dekbalk bevindt zich een pengat waarin zich oorspronkelijk een makelaar met vermoedelijk een nokgording bevond. Gezien de merken en de toegepaste constructie dateren de gebinten uit het midden van de 16de eeuw. Dendrochronologisch onderzoek heeft dit bevestigd (1552).
In Leersum bestaat het rechtgesloten koor van de kerk uit twee traveeën. De koortraveeën zijn overkluisd met kruisribgewelven en worden van elkaar gescheiden door een gordelboog. Van de beide gewelven is de oostelijke nog uit de bouwtijd van het koor (XIIIB). Het westelijk gewelf is in later tijd, mogelijk in de tweede helft van de 17de eeuw, een keer vervangen in oude vorm. Tegelijkertijd kan ook de gebintconstructie zijn aangebracht zoals die tegenwoordig nog aanwezig is. Deze constructie bestaat uit een grenenhouten gebint voorzien van twee jukken. Gezien een pengat halverwege de bovenste dekbalk had het gebint van opzet ook een makelaar. Beide gebintstijlen staan met de voet in een afgezaagde grenen balk. Vermoedelijk is het gehele gebint meer naar het oosten verplaatst. Oorspronkelijk zal de trekbalk tussen de gewelven over de gordelboog gelopen hebben.
De kapconstructie uit 1652 van het schip van De Bilt is opgebouwd uit zes zware grenenhouten gebinten. Op deze reeks gebinten staat een tweede serie met afgeschoorde middenstijl. Beide jukken, boven en beneden, zijn voorzien van
197 De Bilt, Hervormde kerk. Schematisch overzicht van de telmerken. Schaal 1:300. Getekend door A. Reinstra in 1998.
De kap is genummerd met gehakte telmerken. De telmerken aan de noordzijde bestaan uit gehakte streepjes, de zuidzijde heeft gegutste ovaaltjes. Opmerkelijk zijn de bovenste jukken op het meest westelijke spant. Hier bevinden zich drie halve gebinten waarvan de middelste in dekbalk 2 gepend is, de overige twee halve spanten zijn in de dekbalk van het middelste halfspant gepend. Deze halve gebinten vormen de restanten van het oorspronkelijke wolfeind. Dat deze afsluiting ook aan de oostzijde zat, bewijzen de overgeleverde bouwsporen van de ontbrekende halfgebinten. De halve hoekgebinten aan de westzijde zijn genummerd met een kruisje.
| |
| |
gespijkerde windschoren. De top van de kap wordt gevormd door een afgeschoorde makelaar met nokgording. De kapconstructie is degelijk en stevig uitgevoerd. Zo zijn onder andere horizontale windverbanden aangebracht. Deze gespijkerde schoren lopen van de dekbalk naar de fliering. De kap is genummerd met gehakte telmerken. De telmerken aan de noordzijde bestaan uit gehakte streepjes, de zuidzijde heeft gegutste amandeltjes. De halve hoekgebinten aan de westzijde zijn genummerd met een kruisje. Aan de oostkant ontbreken de merken. In de kap zijn nog restanten zichtbaar van de oorspronkelijke vorm en afwerking. Uit bouwsporen blijkt dat de kap van oorsprong was voorzien van een houten tongewelf. Dit tongewelf had beschot en een geprofileerde eiken naald. De gebogen vorm van de ton is nog duidelijk herkenbaar in de korbelen en de gebogen inzetstukken tussen het korbeel en de naald. Op de gedeeltelijke verzaagde noknaald zijn lichtblauwe verfresten aangetroffen.
Het huidige stucplafond van 1895, dat op een lattenraam is aangebracht, heeft gezien de bouwsporen een oudere voorganger in stuc gehad. Deze dagtekende van omstreeks 1840 toen het 17de-eeuwse houten tongewelf door een voor die tijd ‘modern’ stucgewelf vervangen werd.
De kapconstructie van de hervormde kerk te Elst dateert van de bouw in 1819 en bestaat uit dekbalkjukken met daarop een schaarspant met een overgekeepte balk. De zes eiken spantbenen hebben gehakte merken. Zij staan op volgorde.
| |
Torens en torenspitsen
Bij de van oorsprong middeleeuwse kerken is een stenen, van de grond opgaande toren aan de westzijde van het kerkgebouw bijna altijd een vaststaand gegeven. Hierin zijn onder andere de kerkklokken en ook wel de gevangenis opgenomen. De veel kleinere dakruiters ziet men pas na de Reformatie aan de kerkgebouwen voorkomen zoals bij de kerk van De Bilt uit 1652.
Na de Franse tijd zijn de torens van de middeleeuwse kerkgebouwen in vrijwel alle gevallen - de toren van Amerongen bleef tot 1938 in bezit van de kerk - overgegaan in overheidshanden. Dit had gevolgen voor het gebruik, bijvoorbeeld
198 De in oorsprong 12de-eeuwse toren van de kerk te Zeist met zijn neogotische buitenbekleding van 1841-1843 (foto RDMZ, 1998).
als bergplaats voor de brandspuit en de brandslangen en voor het onderhoud: de restauraties aan kerk en toren vonden niet altijd gelijktijdig plaats en vaak was ook de architectenkeuze verschillend. Dit soort van problemen deed zich uiteraard niet voor bij de kerkgebouwen die in de 19de en 20ste eeuw tot stand kwamen.
De 12de-eeuwse toren van Zeist was, afgaande op oude afbeeldingen, van oorsprong vrij eenvoudig van opzet en decoratie. De toren was drie geledingen hoog en bekroond met een ingesnoerde naaldspits. Op de begane grond was de toegang, gevat in een spitse boog. Het overige muurwerk was geleed met
199 De toren van Zeist vóór de vernieuwing in 1841 zoals weergegeven bij Mourot in 1829
| |
| |
200 Voorzijde van de voornaamste kerktorens op de Utrechtse Heuvelrug.
Schaal 1:600. Getekend door A. Reinstra 1998-2000.
| |
| |
201 Doorn, Hervormde kerk. Plattegronden van de torenverdiepingen. Schaal 1: 300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
Per verdieping is een doorsnede over de vensters gemaakt en is de bovenliggende balklaag gestippeld. Opmerkelijk is de stookplaats bij de noordwesthoek van de tweede verdieping. De haardpartij is in verband gemetseld met de rest van het muurwerk van de toren en dateert dus van de bouwtijd die in de 14de eeuw gezocht moet worden.
spaarvelden. Het tweede deel was vlak en in het derde deel zaten de galmgaten. De torenspits is in 1823 vernieuwd. Het torenlichaam is toen in baksteen verhoogd.
Het onderste deel van de toren is van tufsteen. Op een hoogte van 7,80 meter bestaat het muurwerk verder uit een groot formaat baksteen, dat in de 14de en 15de eeuw in Utrecht gangbaar was. Waarschijnlijk is het bovenste deel ooit beschadigd geraakt en in baksteen vervangen. Na 1841 is er een buitenbekleding aangebracht van cement en pleisterwerk. De oorspronkelijke driedeling werd in een tweedeling veranderd. Om de rijzigheid te accentueren zijn er grote (schijn)vensters aangebracht.
Inwendig telt de toren vijf verdiepingen. De eerste verdieping is van tufsteen die aan de buitenzijde door een schil van cement, baksteen en pleister aan het oog is onttrokken. Bij de tweede verdieping, oorspronkelijk bereikbaar via een trappartij in de zuidmuur, stopt het tufsteenwerk enige tientallen centimeters boven de vloer van de verdieping en gaat over in baksteen. In het baksteenwerk zijn enkele vensters zichtbaar. In de oostgevel zit een grote boog die vroeger geopend was naar de orgelgalerij in het schip. Biedt de derde verdieping weinig opmerkelijks,
| |
| |
op de vierde staat de eikenhouten klokkenstoel. Deze is deels opgebouwd uit hergebruikte onderdelen en per vlak gemerkt met gehakte amandelvormige merken, gebroken gesneden merken en boorgaatjes. Gezien het merkensysteem dateert de klokkenstoel uit de late 16de of 17de eeuw. Dat komt overeen met het gegeven dat de eerst bekende klok in 1593 in de toren kwam te hangen. De vijfde laag dient als basis voor de torenspits.
De spits bestaat uit twee grenen jukken boven elkaar en is in een van de stijlen aan de westzijde gedateerd 1823. Bij de verbouwing van 1841 is de toren met 4,75 meter verhoogd, met handhaving van de spits van 1823.
De ongedecoreerde bakstenen toren van de kerk van Doorn dagtekent uit het einde van de 14de, begin 15de eeuw. Hij bestaat uit vier verdiepingen waarvan de begane grond is overwelfd met een tongewelf. In de eerste verdieping van de toren, de tweede bouwlaag, is een cachot ondergebracht. Behalve de oostgevel bezit iedere torenzijde van deze bouwlaag een spleetvenster dat naar binnen breder wordt en overdekt is met een segmentboog. De derde bouwlaag heeft een vloer op een eiken balklaag, bestaande uit een oost-west liggende moerbalk en
202 Doorn, Hervormde kerk. Plattegronden en doorsneden van de torenspits.
Schaal 1:150. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
Op de eerste plattegrond zijn de gesneden telmerken weergegeven. De merken lopen van 1 tot 4, waarbij het tegenover liggende gebint steeds een gebroken nummer heeft.
De achtkantige torenspits is opgebouwd uit vijf tafelmenten die rusten op een rechthoekige basis. De eiken spits is voorzien van een hoge koningsstijl die staat op de gekruiste balklaag eronder. In de zwaarden rondom de stijl komen op de eerste drie niveaus acht halfgebinten samen. De laatste twee niveaus zijn anders uitgevoerd. Het vierde tafelment bestaat uit dekbalken, gekoppeld aan de stijl en de hoeksporen. Tussen de dekbalken en hoeksporen zijn korbeels aangebracht. Ter hoogte van het vijfde tafelment zijn de korbeels verdwenen en resteren slechts acht dekbalkjes als verbinding tussen hoekspoor en koningsstijl. Bij de sporen is een onderscheid tussen de hoeksporen die zijn gekoppeld aan de dekbalken van de halfspanten en de overige sporen. Gezien de telmerken en de constructie zou de torenspits nog uit de 15de eeuw kunnen dateren.
| |
| |
203 De kerktoren van Leersum (foto RDMZ, 1998).
kinderbalken. Opmerkelijk aan deze verdieping is de aanwezigheid van een stookplaats in de noordwesthoek van de ruimte. De haardpartij is uit de bouwtijd van de toren en in het muurwerk uitgespaard. Hij bevond zich in een afgeschoten vertrek in de toren, mogelijk bestemd voor een torenwachter. Ook op deze verdieping zijn drie spleetvensters zichtbaar; deze zijn echter anders uitgevoerd dan die in de bouwlaag eronder. Hier worden de vensters overdekt door een keperboog en zijn de dagkanten haaks omgezet. De laatste volledige verdieping is de ruimte met daarin de klokkenstoel. De klokkenstoel wordt gedragen door twee moerbalken (noord-zuid) met daarover kleinere binten. In de stoel hangt een klok uit 1720. Deze ruimte is aan vier zijden voorzien van galmgaten en wordt overdekt door een balklaag gedragen door acht muurstijlen met korbelen, de basis voor de torenspits. Op de gebintstijlen en korbelen zijn gesneden telmerken aangebracht.
Omstreeks 1500 werd de westtoren van Leersum van drie geledingen hoog gebouwd, bekroond door een vierhoekige torenspits. De toren is gemetseld in staand verband met klezoren op de hoeken van de koppenlagen. De bovenste geleding wordt met een rondboogfries afgesloten. De westgevel is voorzien van een licht getoogde entreepartij met daarboven een spitsboogvenster. Opmerkelijk zijn twee smalle ondiepe spitsboognissen aan de buitenzijde van de zuidgevel. De onderzijde van deze nissen wordt gevormd door een brok tufsteen. Het tweede niveau heeft aan de buitenzijde een lichte verjonging boven een geprofileerde waterlijst van baksteen. De derde verdieping wordt opnieuw aan de buitenzijde door een waterlijst en een lichte verjonging gemarkeerd. Deze laag heeft een groot spitsboogvormig galmgat in elk van de vier gevels. De galmgaten zijn samengesteld uit fraai geprofileerde bakstenen en, in de top, van geprofileerde tufsteen. Elk galmgat is voorzien van een galmbord. De toren wordt afgesloten door opmerkelijk uitgevoerd metselwerk. Dit metselwerk bestaat aan de buitenzijde uit een overkragend rondboogfries, terwijl aan de binnenzijde de hoeken voorzien zijn van trompen.
De ingesnoerde vierhoekige torenspits is opgebouwd uit een eiken koningsstijl waarin de vier halfgebinten samenkomen. De stijl staat op twee balken die elkaar kruisen. Op de oost-west balk staat een inscriptie: H. Hansen 1860, hetzelfde jaartal dat ook op de wijzerplaten van het uurwerk is vermeld. Mogelijk is hij de maker van de wijzerplaten.
De spanten zijn van gekraste telmerken voorzien, I t/m IIII. Gezien de wijze van merken en de constructie dateert de spits vermoedelijk uit de bouwtijd van de toren, omstreeks 1500. Op de koningsstijl is een inscriptie zichtbaar met de initialen GD 1780. In dat jaar zal er een herstelling hebben plaats gevonden.
De markante toren van Rhenen werd tussen 1492 en 1531 gebouwd. Het is een toren van drie zich steeds verjongende geledingen met balustrades. De torenbekroning heeft de vorm van een helm. De eerste geleding staat op een vierkant grondvlak. Bij de tweede is dat ook het geval, maar daarbinnen is er sprake van een achtzijdige opbouw. Het bovenste gedeelte, de rijzige lantaarn, heeft een geheel achtzijdig grondplan. De onderste geleding bestaat uit twee delen. Dit deel is van baksteen, versierd met natuurstenen banden. De muurvlakken hebben zeer diepe nissen met traceerwerk. Op de hoeken staan betrekkelijk lichte, overhoekse steunberen. De buitenkant van de overige geledingen is in natuursteen uitgevoerd. Opmerkelijk is de tweede geleding waar de hoeken als het ware zijn losgemaakt van de kern, waarmee deze een subtiele overgang vormt tussen het vierkant van de onderbouw en de fraaie, opengewerkte achtzijdige lantaarn. De bekroning met helmdak en lantaarntje is wat betreft de vorm een ‘reconstructie’ van na de torenbrand van 1897.
De toren is niet ongewijzigd en ongeschonden de geschiedenis doorgekomen. Sommige auteurs, zoals E.H. ter Kuile en Van Iterson, houden rekening met een planwijziging gedurende de bouw. Het onderste gedeelte zou aanvankelijk meer gesloten van karakter geweest zijn en de open tracering zou later zijn toegevoegd. Door de vele wijzigingen die de toren in de loop van de geschiedenis heeft ondergaan, is dit ter plaatse vrijwel niet meer te constateren. Wel is te zien dat voor de balustrade een stuk van de oude dagkanten is weggehakt. De afzaat werd later iets verlaagd, maar de oude hoogte is hier en daar nog zichtbaar. Een andere, waarschijnlijk vroege wijziging is het wegbreken van het gewelf uit de bovenste ruimte van de eerste geleding. De aanzetten van dit gewelf zijn, ondanks alle
| |
| |
204 ‘Rheenens Toorn, en 's Koonings-huys’, getekend in 1771 door H. Hoogers (gewassen pentekening 220 × 250 mm, RPK, inv. A. 2978).
205 De Cuneratoren te Rhenen (foto RDMZ, 2000).
schade die de toren in de loop van zijn geschiedenis heeft opgelopen, nog steeds zichtbaar. Van Iterson veronderstelt dat dit omstreeks 1520 zou zijn gebeurd omdat het gewicht van het gewelf een te grote zijwaartse druk op de pijlers zou uitoefenen. Bovendien is er in een kerkrekening van 1521-1522 sprake van ‘den auden toren’, hetgeen voor hem een tweede verwijzing is naar een verandering in het bouwplan (Van Iterson, 1964, 42-43). Hoe het ook zij, uit een kerkmeestersrekening van 1519-1520 blijkt dat op dat moment twee van de drie torengeledingen gereed zijn, voldoende om een zestal luidklokken te kunnen aanbrengen. Gerrit van Wou en Johan van Schonenborch uit Kampen leverden in 1517 een Cuneraklok, een Ursulaklok en een Maartensklok. De drie andere klokken die Van Wou leverde zijn niet met name bekend (Van Iterson 1964, 32-36). Op dat moment, 1519-1520, zijn er zes steenhouwers aan het werk (Van Iterson, 1964, 27, 30). Als leverancier wordt in 1519-1520 Gerrit van Benthem genoemd, als steenhouwers onder andere Jan die Wael, Herman van Koelen, Gerrit Willems en Hendrick Lijster. Aan de toren werd Baumberger en Bentheimer zandsteen verwerkt. Aan de toegang zit nog origineel werk met steenhouwersmerken.
De indeling van het inwendige van de toren is als volgt: de eerste geleding bestaat uit twee bouwlagen, die beide overwelfd waren. Het gewelf van het bovenste deel is mogelijk vrij snel na de bouw weer afgebroken, hierboven is dat vermeld. Op de begane grond zit het ingangsportaal. Oorspronkelijk kon men vanuit de kerk bij de bakstenen trap komen die in de toren omhoog voert. Pas veel later, in 1937, is die toegang dichtgemaakt (en later weer geopend) en is er aan de buitenzijde een nieuwe toegang gemaakt. De begane grond diende in de 19de eeuw als bergplaats voor allerhande zaken. De brandspuit vond er een plaats, evenals de lijkbaren (Haakman, 1847, 93). Aan kerkzijde bevond zich een geschilderde dubbele deur onder het orgel die de gemeente het zicht ontnam op dit ‘berghok’.
De tweede bouwlaag van de eerste geleding heeft verschillende bouwsporen waarvan de interpretatie niet altijd mogelijk is. In de noordmuur zit een uitsparing die uitkomt in een rechthoekige koker (boven: 42×54 cm., beneden 75×55 cm.). Deze loopt door tot de onderaardse gang van de Agnieten. Mogelijk is het een secreetkoker geweest. Deze bouwlaag werd intensief gebruikt. Op twee meter hoogte zit namelijk een doorgang naar de kerk. Via een galerij was de traptoren aan de noordwestkant van de kerk te bereiken. De galerij moet dan de ‘solre’ van de Agnieten geweest zijn. Zij konden via de traptoren naar de galerij in de kerk komen en daar de kerkdiensten volgen zonder gezien te worden. Weer iets hoger bevindt zich een rechthoekige ruimte tegen de kerk aan, overkluisd met een
| |
| |
206 Rhenen, Hervormde kerk. Doorsnede en plattegronden van vier niveaus van de toren.
Schaal 1:300. Getekend door A. Reinstra in 1999 naar opmetingen van B.T. Boeyinga en A. Schellevis uit 1949 en eigen waarneming. De toren kwam in de periode 1492-1531 tot stand. Zij heeft door een brand in 1897, maar vooral in de Tweede Wereldoorlog zo ernstig te lijden gehad dat de bovenste geleding met helm vrijwel geheel is herbouwd. Het casco voerde men uit in beton, de bekleding in baksteen en natuursteen. De tekeningen van de restauratie na de brand van 1897 hebben als onderlegger voor de reconstructies gediend. Geen van de gewelven zijn bijvoorbeeld oorspronkelijk, maar zijn naar oud model vernieuwd. Alleen het gewelf van de tweede geleding dat op natuurstenen kraagstenen was gemetseld, is niet teruggebracht.
| |
| |
dubbel kruisribgewelf. Hierin zijn resten van een haardpartij aanwezig, twee kastjes en een smalle ruimte (voor een bedstede?). Haakman beschrijft in 1847 de toren en is nogal stellig in de interpretatie van deze ruimte: ‘... een zijtrap die toegang tot eenen kerker geeft, welke in den dikken muur is gevormd. Dit sombere verblijf, hetwelk slechts door eene kleine opening in de hoogte een flaauw daglicht ontvangt, heeft eene bedstede en een schoorsteen bij wijze van nis: het schijnt voor eene staatsgevangenis gediend te hebben’ (Haakman, 1847, 114). Van Iterson (1964, 31) oppert de veronderstelling dat dit het gedeelte was waar de relieken van de H. Cunera ten toon gesteld werden op de stenen tafels die op de balustrades van de diepe nissen waren aangebracht. Men kon direct vanuit de kerk via een trap deze ruimte bereiken.
Er is onzekerheid over de bouwmeester van de toren. Meischke veronderstelt dat het gezien het geraffineerde ontwerp (tussen de vierkante voet en de achtkante lantaarn is een tussengeleding die beide elementen, vierkant en achthoek in zich verenigt) een belangrijk man geweest moet zijn, die ofwel aan de Utrechtse Dom (Cornelis de Wael) ofwel aan de St. Jan van Den Bosch (Alard Duhamel) verbonden was (Meischke, 1988, 91). Van Iterson opteert voor Clemens van der Gouwe wegens de vermelding in een rekening over 1519-1520 van een ‘meister Clement’ (Van Iterson, 1964, 37-38, 40-42). Clemens van der Gouwe (Goude) was in het begin van de 16de eeuw een vrij bekend bouwmeester. Hij bouwde in de grote kerk van Gouda het sacramentshuis. Hij zou ook de bouwmeester geweest zijn van de poort van het kasteel Liesveld in de Alblasserwaard en in 1516 een ontwerp gemaakt hebben voor de toren van de Nicolaaskerk in Kampen.
De toren van Amerongen uit 1526-1527 telt drie geledingen en heeft een kleine achtzijdige spits. Hij is van rode baksteen opgetrokken met hoekblokken, banden en sierende details in tufsteen. Het torenlichaam heeft geen steunberen.
De eerste geleding heeft aan de westkant in een hoge spitsboog de toegang. De spitse boog heeft holle dagkanten, een omgaande staaflijst, een gemetselde middenmontant en (nieuwe) tufstenen tracering. Het muurwerk is versierd met metselkruisen in lichte baksteen en tufsteen. De zuid- en noordzijde van deze geleding hebben een hoge spitsboognis met halve bakstenen montant en tracering,
207 De toren van Amerongen (foto RDMZ, 2000).
208 ‘Gevelfront ten Westen’, opmeting van de toren van Amerongen door A. Mulder in 1884. Hij heeft nauwkeurig de verschillende baksteenpatronen gedocumenteerd (tekening coll. RDMZ, nr. 7393).
| |
| |
209 Amerongen, Hervormde kerk. Plattegronden en doorsneden van de torenspits.
Schaal 1:150. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.
De achthoekige eiken torenspits dateert uit de bouwtijd van de toren 1526-1527. De achthoekige spits is opgebouwd uit drie tafelmenten met een koningsstijl. De eerste serie gebinten van twee hele en vier halve spanten staat op een balklaag, ondersteund door korbeelstellen. De gebinten zijn voorzien van een lang blokkeel en standzoon en onderling met elkaar verbonden door Andreaskruisen. Op de kruising van de eerste reeks dekbalken staat de aan de onderzijde geschoorde koningsstijl. In deze stijl zijn de dekbalken van de halfgebinten van het derde tafelment gepend. Ook hier zijn de vlakken tussen de gebintstijlen voorzien van Andreaskruisen. Gezien de aanwezigheid van twee soorten telmerken is de kap bij een restauratie uit elkaar geweest en in een andere volgorde in elkaar gezet. De tekening bestaat uit een oost-west doorsnede van de spits (A-A), een aanzicht van een gebintvak (B-B), plattegronden van de drie tafelmenten en een schematisch overzicht van de telmerken.
bekroond door een gemetseld kruis (aan zuidkant verdwenen). Het torenlichaam wordt geflankeerd door twee lage torentje. Tegen de torentjes staan overhoeks geplaatste steunbeerachtige pinakels met bakstenen kruisen (niet overal bewaard gebleven). De tufsteenbanden van de torentjes lopen door over de travee tussen toren en schip. In het noordelijke torentje zijn lichtspleten aangebracht ten behoeve van de trap. De geleding wordt met een tandlijst afgesloten. De tweede geleding is aan alle zijden voorzien van drie spitsboognissen, versierd met staaflijsten, bakstenen montants en natuurstenen traceringen. De middelste nis is dieper en heeft hol geprofileerde dagkanten. In de nissen is metselmozaïek aangebracht. Aan de voet van de middelste nissen zijn openingen aangebracht: ruitvormig aan de westkant en rond aan noord- en zuidzijde. De oostkant heeft hier geen opening: het kerkdak loopt daar tegen de toren aan. Op de omgang staat een borstwering tussen pijlers. De derde
geleding bezit zeer hoge galmgaten en heeft een korte spits. Het muurwerk is verlevendigd door slanke nissen met montants en traceringen. Ook hier weer heeft de middelste nis aan iedere zijde een hol geprofileerde dagkant. Het is opgetrokken van baksteen met natuurstenen banden en vlechtwerk. Op de omgang staat een borstwering tussen pijlers met fialen in rijke flamboyante vormen. Deze geleding heeft overhoeks geplaatste kleine steunbeertjes. De achtkante spits is met leien gedekt.
De uit baksteen gemetselde toren heeft toevoegingen aan hoekblokken en spekbanden in Römer tufsteen. Herstellingen zijn in Ettringer tufsteen in de jaren zestig uitgevoerd. De waterlijsten en balustrades van de tweede en bovenste geledingen bestaan grotendeels uit oorspronkelijke Bentheimer zandsteen. Herstellingen zijn uitgevoerd in Baumbergersteen.
De torenspits bestaat grotendeels uit oorspronkelijk eikenhout van de bouwtijd. De opbouw bestaat uit drie tafelmenten met een koningsstijl. De gebinten zijn voorzien van gesneden en gehakte telmerken. De gehakte telmerken staan op volgorde en nummeren I tot en met VIII vanuit het zuidoosten met de klok mee.
| |
| |
210 Amerongen, Hervormde kerk. Doorsnede en plattegronden over het oostelijke deel van de eerste geleding van het torenlichaam.
Schaal 1:300. Opgemeten en getekend door A. Reinstra in 1998.De doorsnede over de toren toont in het midden de opening vanuit het schip, rechts de noordelijke traptoren en links de drie boven elkaar gelegen vertrekken in de zuidelijke aanbouw. De vertrekken in de zuidelijke aanbouw functioneerden van beneden naar boven respectievelijk als doopkapel, kluis/archief en cachot. De kluis en/of archief was slechts via een ladder in het torenportaal toegankelijk. Het cachot is alleen bereikbaar via de noordelijke traptoren, en een gang en trapje die in de dikte van de torenmuur zijn uitgespaard.
Behalve de gehakte telmerken is ieder onderdeel ook voorzien van een oudere (oorspronkelijke) nummering. Deze bestaat uit gesneden telmerken die willekeurig door elkaar staan. Gezien de nummering is de spits uit elkaar geweest en vervolgens opnieuw in elkaar gezet en opnieuw gemerkt. Dit is zeer nauwkeurig gedaan. De sporen zijn op twee vlakken na nog oorspronkelijk. Ze zijn uit één stuk, vanaf de muurplaat tot aan de spits, en per vlak genummerd met gesneden telmerken. Elk vlak heeft een symbool in de vorm van een aantal gekoppelde halve cirkels en een reeks die loopt van van I tot IIII.
Het torenlichaam heeft aan beide zijden lage vijfzijdig uitgebouwde torentjes met stenen spitsen. De noordelijke is als traptoren in gebruik, de zuidelijke kreeg drie vertrekken boven elkaar.
Opmerkelijk is de verwantschap van de Amerongse toren met de torens van Soest (eerste kwart 16de eeuw) en Eemnes-Buiten (1521-1525). Alle drie hebben zij kleine vijfhoekige zijtorentjes, waarin aan de noordzijde de traptoren is opgenomen en aan de zuidzijde drie overwelfde vertrekken boven elkaar liggen: op de begane grond de doopkapel, toegankelijk vanuit de kerk, daarboven een moeilijk toegankelijke ruimte (of vanuit de kerk, of vanuit het torenportaal met een losse ladder) die mogelijk als bergplaats voor kostbaarheden fungeerde. In deze ruimte werden in de toren van Soest in 1905 bij een restauratie zestien laat- gotische houten beelden gevonden, die daar tijdens de beeldenstorm waren verstopt. De bovenste ruimte, uitsluitend met luchtsleuven, geen lichtspleten, fungeerde bij alle torens als cachot. In de Amerongse toren ligt nog het blok waaraan de gevangenen geklonken werden. De bovenste ruimte is in alle gevallen via de traptoren toegankelijk aan de andere kant. Vandaar loopt een gangetje en een trap door de dikte van de oostelijke torenwand heen.
211 Het cachot in de Amerongse toren met het gevangenenblok (foto RDMZ, 1998).
|
|