| |
| |
| |
1 De oudst bekende afbeelding van de stadsversterking van Rhenen is weergegeven op een schilderij dat omstreeks 1500 is vervaardigd. Sedert 1898 bevindt het zich in de collectie van het Rijksmuseum. Op het schilderij staat Rhenen afgebeeld binnen een dubbele ommuring ten tijde van de inname van de stad door de troepen van de hertog van Kleef op 8 juli 1499. Op de voorgrond ligt de West- of Utrechtse poort met voorpoort, op de achtergrond zijn de twee torens van de Bergpoort zichtbaar. Buiten de stad, op een heuvel is de Cunerakapel afgebeeld (paneel 182 × 143 cm., Rijksmuseum, inv. nr. SK-A-1727).
| |
| |
| |
Verdedigingswerken, gebouwen en terreinen met een militair karakter
De ringwalburcht op de Heimenberg
Op de zuidelijkste punt van de hoge Grebbeberg, die tot ver in de 19de eeuw Heimenberg en ook Tafelberg werd genoemd, ligt een door mensenhand opgeworpen oud stelsel van wallen en greppels rond een halfcirkelvormig vlak terrein. De toegang via de zuidzijde was slechts mogelijk via de vijftig meter hoge steile bergrand van de Grebbeberg. De vlakte binnen de burcht, met een totale lengte van 170 meter, is aan de overige zijden beschermd door een hoge aarden ringvormige wal, een droge gracht, een tweede, lagere wal met buitengracht en een buitenwal. De vlakte is tegenwoordig op drie plaatsen door het wallensysteem heen toegankelijk.
Zowel over de ouderdom van het complex als over de functie bestaan verschillende gissingen.
Het ligt voor de hand dat het complex een defensieve functie heeft gehad. De strategische ligging op het uiteinde van de berg van waaruit men een zeer groot deel van de Betuwe kan overzien en de hoogte van de wallen met het beperkte aantal smalle doorgangen, wijzen daarop. Waarschijnlijk zal de burcht als een zgn. onbewoonde vluchtburcht hebben gefunctioneerd en deel uitgemaakt hebben van een verdedigingsstelsel waar meer van dergelijke ringwalburchten toe behoorden. In tijden van gevaar konden de omwonenden, meestal een aanzienlijke familie uit de buurt en zijn ondergeschikten, zich op een dergelijke burcht terugtrekken. In dat opzicht is het vergelijkbaar met ringwalburchten als Duno (bij Wageningen) en Elten, alsmede de Hunneschans aan het Uddelermeer. De laatste overigens in mindere mate, aangezien die niet op een hoogte is gesitueerd.
Over het ontstaan van de ringwalburcht op de Heimenberg oppert Heidinga dat het, gezien de afmetingen, afgezet tegen de geschiedenis, mogelijk is die in de 4de of 5de eeuw te plaatsen. In die tijd kwam een groot aantal vergelijkbare burchten tot stand in Europa. Na enige tijd niet gefunctioneerd te hebben, zal de burcht in de 9de en 10de eeuw, gedurende troebelen in het centrale deel van de Nederlanden, weer als toevluchtsoord gediend kunnen hebben. Een ontstaansdatum in de 9de eeuw acht hij minder waarschijnlijk, omdat in die tijd de aanleg van burchten van dergelijke afmetingen niet gangbaar was (Heidinga, 1990, 24-28).
Zoals gezegd werd de burcht niet voor bewoning gebruikt. Wel stond er een kapelletje. Op een kaart uit 1552 (afgebeeld bij het hoofdstuk over de Kerkelijke Gebouwen) staat die getekend. Uit archiefgegevens is bekend dat op de Heimenberg de Anthoniskapel heeft gestaan die in 1579 is gesloopt. Hoewel het puin is afgevoerd, zullen er zeker resten in de grond bewaard gebleven zijn. Het is heel goed mogelijk dat het tufsteenpuin dat in 1839 werd aangetroffen, van die kapel is geweest. Tot nu toe heeft geen archeologisch onderzoek van het terrein plaats gevonden.
Vanaf de 17de eeuw is er binnen de ringburcht sprake van de aanwezigheid van een zogeheten Koningstafel. Deze Koningstafel is door kunstenaars in de 17de en 18de eeuw diverse malen getekend. Het was een geliefd punt voor een wandeling wegens het prachtige uitzicht over het rivierenland en op de stad Rhenen. De tafel bestond uit een gemetseld voetstuk met daarop een achtzijdige, hardstenen plaat. In een beschrijving van de Koningstafel uit 1837 valt te lezen dat er op de hardstenen plaat ‘flaauwelijk de omtrekken van een menschenhoofd’ te zien
| |
| |
2 Het half cirkelvormige aardfort op de Heimenberg bij Rhenen zoals opgemeten in 1834 door de heer George, 2de luitenant der Genie te Utrecht. Aan het ene uiteinde van het aardfort ligt de Koningstafel, aan het andere een koepel (Rijksmuseum van Oudheden in Leiden, inv. nr. R.A. 32 i.).
3 ‘Koonnings tafel bij Amersfoort’. In de eerste helft van de 18de eeuw beeldde A. Rademaker (?) de Koningstafel bij Rhenen (en niet Amersfoort zoals hij abusievelijk vermeldde) af. Rondom de stenen tafel staan enkele banken en zes bomen (gewassen pentekening in Oost-Indische inkt, 105 × 211 mm, Koninklijke Verzamelingen, Den Haag, HA, P.S. A/T 430).
waren (Christemeijer, 1837,180). Te controleren valt dat niet meer, want ‘baldadige handen’ hadden enige jaren daarna de steen van het voetstuk getrokken en naar beneden gegooid, waardoor hij in twee stukken gebroken was. Tien jaar later, ten tijde van Haakman's beschrijving van Rhenen en omstreken (1847), had men juist voetstuk en steen hernieuwd en weer opgesteld ‘om alzoo het aloude eigenaardige van de plaats niet verloren te laten gaan’.
Om de ‘tafel’ stonden in de tweede helft van de 18de eeuw twaalf lindebomen (Van Iterson, 1960, 182, 183). Ten tijde van Haakman waren het er nog maar vier en in 1890 drie. In hoeverre hieraan enige waarde gehecht moet worden - Van Iterson oppert de mogelijkheid van een plaats waar recht gesproken werd - is niet duidelijk. 17de-eeuwse afbeeldingen vertonen de plaats overigens geheel zonder bomen (zie hiervoor Deys, 1981, nrs. 166 en 167).
In het midden van de 19de eeuw waren er verschillende wandelpaden over de berg aangelegd. Op drie uitzichtpunten stonden zodenbanken, die tegen de wind waren afgeschermd door strohutten. Een lang leven waren die niet beschoren. Dezelfde baldadige elementen die de steen vernield hadden, waren schuldig aan het in brand steken van de hutten.
In 1847 blijkt dat de zitbank aan de noordwestzijde (van de Koningstafel) is vervangen door een ‘vierkant steenen gebouw met kamers, waarvan de eerste verdieping zich reeds boven de woning van den boswachter verheft, en dat, zoo het daarvan bestaande plan doorgaat, nog hooger gemaakt zal worden, opdat men er van alle kanten het ruime uitzigt over de geheele landstreek hebbe’ (Haakman, 1847, 188). Op dat moment is er dus sprake van twee bouwwerken, de boswachterswoning (die nog niet op de kadastrale kaart van 1830 voorkomt)
4 De Koningstafel in 1829-1830 zoals afgebeeld bij Mourot naar een litho van Houtman. Om de tafel staan vier forse bomen. Iets lager is een van de strohutten zichtbaar waarin een bank stond.
| |
| |
5 Het vierkante gebouw met kantelen dat als woning en uitzichtplatform dienst deed (foto RDMZ, 1966).
6 De ruïne van het vierkante gebouw en de schamele resten van de Koningstafel dertig jaar later (foto RDMZ, 1996).
en een vierkant stenen gebouw in aanbouw dat tot een belvédère moest uitgroeien.
Inderdaad heeft het ‘vierkante’ gebouw een verhoging met kantelen gekregen, die in 1980 wegens bouwvalligheid moesten worden gesloopt. Nadien is het huis snel in verval geraakt. In 1992 zijn de bijgebouwen bij de woning gesloopt. Thans staat er een ruïne.
| |
Middeleeuwse verdedigingswerken
Alleen bij Rhenen is sprake van middeleeuwse stadsversterkingen. Tussen 1230 en 1258 heeft Rhenen stadsrechten gekregen, naar verluid verleend door de bisschop van Utrecht. Precies na te gaan is het niet meer, want door een brand in 1400 ging het originele stadsprivilege verloren. Bisschop Frederik van Blankenheim bevestigde in 1403 het privilege opnieuw, waarbij hij verwees naar het eerder, door de Utrechtse bisschoppen verleende. Reden van de verheffing tot stad was de belangrijke positie die Rhenen innam als handelsplaats aan de rivier, de aanwezigheid van een watertol en als perifere grensvesting tegen het hertogdom Gelre (Van Iterson, 1960, 113, 114, 116, 127).
Zoals gebruikelijk bij stadsrechtverleningen mocht de plaats van een versterking worden voorzien. Bij dit soort versterkingen was de oudste fase niet meer dan een aarden wal, versterkt met palissaden en voorzien van een poort. Zo was de situatie in de 13de eeuw. Op een stadszegel uit 1258 wordt Rhenen reeds als een sterkte weergegeven. Van Iterson meent naar aanleiding daarvan dat de versterking onvolledig was en bestond uit een stadspoort met bovenbouw en kantelen, een deel van een muur met schietgaten en twee ronde muurtorens. Over de structuur van de omwalling merkt hij niets op, maar hij gaat ervan uit dat de enceinte uit een aarden wal met palissaden en houten poorten bestond.
7 ‘Reijnen’, de stadsmuur met versterkingen van Rhenen op een anonieme schetsmatige tekening van 1528(?). Het betreft een plan tot uitbreiding of versterking van de ommuring met de nadruk op de zuidoostelijke punt. De hele enceinte is op primitieve wijze weergegeven. Alle benamingen staan in het Frans erbij geschreven. Aan de westkant: bevindt zich de ‘porte’ en ‘ront’ [de Utrechtse of Westpoort]; dan volgen drie muurtorens. In het noorden staat geschreven ‘murailles’, ‘fausse brayes’ en ‘montaigne’; aan de oostkant: ‘porte’ [de Bergpoort]. Op de zuidoosthoek is een enorm werk weergegeven waar bij het rondeel staat geschreven: ‘muraille de IX pietz’, in het rondeel is de plaats voor een ‘logis du capitaine’ en daarbuiten: ‘sailli’. Binnen de ommuring (muraille) in de zuidoosthoek: is de ‘terre de V pietz’ omgeven door ‘muraille de IX pietz’. Daarachter loopt een brede en diepe gracht: ‘fosse de XI pietz large, profond XX pietz’. Op drie plaatsen zorgen ‘cannonières’ voor de verdediging. Een ophaalbrug ‘pont levis’ vormt de verbinding tussen dit verdedigingswerk en de ‘Vische straet’, de huidige Zuidwal. Aan de zuidzijde loopt een natte gracht ‘fosse deauwe’ onderlangs de ommuring. Aan het zuidelijke uiteinde van de Vische straet ligt de derde poort, de Rijnpoort. Tussen de Rijnpoort en de Westpoort tenslotte is een muurtoren getekend waarbij ‘niet’ geschreven staat. Ook deze wordt door ‘cannonières’ verdedigd. Het enige bouwwerk dat binnen de veste is weergegeven is de ‘hautte thour’, de Cuneratoren (Alg. Rijksarchief, Brussel, kaarten en plannen 1671).
| |
| |
8 ‘Rijnen’, een tweede anonieme tekening met de stadsmuur en versterkingen van Rhenen, op even primitieve wijze getekend als de bovenstaande. Ook deze tekening heeft annotaties in het Frans en wordt in dezelfde tijd, omstreeks 1528, gedateerd. Bij de Westpoort staat: ‘la porte et Ron venant de Wyck’. Opmerkelijk is de toevoeging: ‘le dit Ron fait par les Gheldrois’. Aan de noordwestzijde van de versterking is geschreven: ‘Icy poroit bien avoir quelque petit demy Ron’. Deze wens is kennelijk geëffectueerd, want Van Deventer tekent omstreeks 1555 op deze plaats een kleine uitbouw in de stadsmuur. Aan de noordkant, waar zich de Heuvelrug bevindt, weids ‘Montaigne’ genoemd, loopt achter de ‘murailles de la ville’ de droge gracht, ‘fossez secq’. Aan de oostkant ligt ‘la porte vers Wagheninghe’, de Bergpoort. Ook hier is op de zuidoostelijke punt een groot rond verdedigingswerk geprojecteerd. Op het snijpunt van de oostelijke en zuidelijke stadsmuur was het verblijf van de kapitein voorzien, evenals op de vorige tekening. Daaromheen een ‘mur de XV pietz et dedens de V pietz de terre’. Twee ophaalbruggen, één aan de binnenkant en één aan de buitenkant van het rondeel, bieden toegang tot het terrein. Als toelichting staat op de tekening geschreven dat ‘pour faire ce fort ne convient abattre nulles maisons...’, geen huizen behoefden te wijken voor de aanleg van de versterking. Aan de zuidkant bevindt zich de Rijnpoort, ‘la porte de I'eawe de petite valeur’ en de natte gracht, ‘fosse deauwe’. Tussen Rijnpoort en Westpoort staat in de zuidwesthoek geschreven: ‘II seroit besoign icy faire quelque demy Ron’. Ook hier is het enige bouwwerk dat binnen de vesting is getekend ‘la hautte thour de l'eglise’. (Alg. Rijksarchief,
Brussel, kaarten en plannen 1672).
Na 1346 heeft, in opdracht van bisschop Jan van Arkel, verbetering van de versterking plaats gevonden door de aanleg met poorten, stenen muren en muurtorens, omgeven door een deels natte gracht. Aan de kant van de Heuvelrug strekte zich, als gevolg van het hoogteverschil, een droge gracht uit, vol met stekelige struiken en ander ondoordringbaar gewas, die in een boogvorm liep van de Bergpoort (oost) tot aan de Utrechtse poort (west). Over verbeteringen en reparaties aan de verdedigingswerken is weinig bekend. Waarschijnlijk ontbrak daar nog het een en ander aan, want nadat de stad in 1499 door de ‘Kleefsen’ was ingenomen, vond het centraal bestuur aanleiding zich te bemoeien met de defensie en de paraatheid van de stad. Zo constateerden de Staten bijvoorbeeld in 1517 dat de stadsgrachten verwaarloosd waren en moesten worden uitgediept. Waarschijnlijk kon de stad in 1528 door bemiddeling van de Staten de stadsmuur herstellen met stenen afkomstig van het 12de-eeuwse slot De Horst, dat door de Geldersen in dat jaar was verwoest. Of de beide tekeningen die op het Algemeen Rijksarchief van Brussel bewaard worden (kaarten en plannen 1671 en 1672) daarmee te maken hebben is heel wel denkbaar. Op beide afbeeldingen staat de vesting op primitieve wijze weergegeven, met een aantal uitbreidingen in de vorm van muurtorens en een groot rondeel op de zuidoosthoek van de stad (Deys, 1988, 204; Van Iterson, 1960, 147, 149-150, 151, 155).
In dezelfde tijd zijn er plannen geweest om de stadsversterking te intensiveren. Twee tekeningen op het Algemeen Rijksarchief te Brussel van omstreeks 1528 van de hele vesting (kaarten en plannen 1671 en 1672) en een tekening op het Utrechts Archief (HUA, TA 2088 f) van het zuidelijk deel van de stadsversterking getuigen daarvan. Op het ‘Utrechtse’ ontwerp staat op de achterzijde geschreven: ‘Patroen van Reenen ende van Utrecht’. Over de vervaardiger bestaat enige onduidelijkheid. Op grond van vergelijkingen met andere tekeningen en het handschrift schrijft Janssen het ontwerp toe aan Rombout II Keldermans en wel tussen 1529 en 1531 (Janssen, 1981, 306). Keldermans maakte voor een aantal situaties in het Sticht ontwerpen voor versterkingen in opdracht van zijn Bourgondische opdrachtgever Karel V. Het wereldlijke gezag van het Sticht was in 1528 overgegaan op Karel V, na de oorlog met hertog Karel van Gelre. Het is goed mogelijk dat de Bourgondiërs zich in de jaren daarna schielijk wilden versterken tegen de Geldersen en daarom die ontwerpen hebben laten maken. Een andere telg uit het Keldermansgeslacht, Marcelis Keldermans, maakte in 1543 ‘patronen’ onder andere voor de Westpoort van Rhenen. De rekeningen daarvoor zijn teruggevonden. Het is dus ook mogelijk dat de onderhavige tekening een van die ontwerpen van Marcelis is.
Uitgebreid of niet, de vesting was in het midden van de 16de eeuw in ieder geval in verval; de muren waren ingestort en de stadspoorten verkeerden in een slechte staat van onderhoud. In 1593 en 1595 had de Staten-Generaal nog grote sommen
| |
| |
9 ‘Patroen van Reenen ende van Utrecht’, een ontwerp van Rombout Keldermans(?) voor het zuidelijke stadsdeel, gemaakt tussen 1529-1531. Op de tekening ziet men, ten zuiden van de stad buiten de ommuring en de natte gracht, drie bolwerken weergegeven - twee op de hoeken en een voor de Rijnpoort -, onderling verbonden door een wal. Van de beide buitenste bolwerken lopen wallen naar de Westpoort en de Bergpoort aan de oostkant van de stad. Vóór de poorten zijn stenen bastions getekend. Het noordelijk deel van de omwalling ontbreekt helaas op de tekening. Mogelijk heeft er wel een ontwerp bestaan, maar is dat verloren gegaan. Van het overgebleven plan blijken alleen de twee cirkelvormige bastions ter dekking van de Oost- en de Westpoort gerealiseerd te zijn. Door de aanwezigheid van een droge gracht aan de noordkant vormden de twee poorten altijd al een zwakke plek in de ommuring. Van Deventer tekent omstreeks 1555 geen bolwerken aan de zuidkant, zodat men ervan uit mag gaan dat dit deel van het Keldermansplan niet is uitgevoerd (pentekening 395 × 126 mm, HUA, TA 2088 f).
geld voor de reparatie ter beschikking gesteld ( f 2000 en f 3000). Het onderhoud stond ook in de 16de en 17de eeuw op een laag pitje. De stad hoefde niet meer samen met de moerasburcht De Horst als grensvesting te functioneren tegen de aanvallen der Geldersen. Dat was verleden tijd. Karel V was sedert 1543 zowel heer van het Nedersticht als hertog van Gelre, waarmee de animositeit tussen beide gebieden tot het verleden behoorde. Ten tijde van de Republiek speelde Rhenen evenmin een rol van betekenis op strategisch gebied.
Dat de stedelijke verdedigingswerken in het midden van de 17de eeuw behoorlijk vervallen waren blijkt uit een aantal schetsen en tekeningen van Rembrandt en H. Saftleven (afgebeeld bij Deys, 1981, nrs. 15-18, 22, 29-30, 33 en 34).
In 1672-73 werd de stad door Fransen troepen ingenomen, waarbij de stadsmuren ernstig beschadigd werden. Het bovenste deel van de Bergpoort werd verwoest. De Utrechtse poort ging in zijn geheel teloor. Of de poort is herbouwd is niet duidelijk: op een 18de-eeuwse plattegrond van de stad staan beide poorten mét voorpoort weergegeven. In het begin van de 19de eeuw blijkt de poort, volgens afbeeldingen, te zijn vervangen door een gemetselde boog met klauwstukken en twee wapendragende leeuwen op de top. Van toen af brokkelden de muren steeds verder af. Rond 1840 zijn de drie poorten gesloopt en aanvankelijk door barrières vervangen. De armzalige restanten van de stadsmuur met torens onderging tussen 1871 en 1873 grotendeels hetzelfde lot. Kleine stukken van de stadsmuur, onder andere bij de molen aan het Koningin Elisabethplantsoen en aan de zuidkant, bleven bestaan.
Pas na 1940 heeft in het kader van de Wederopbouw van Rhenen de restauratie plaats gevonden. Het bastion met de molen is gerestaureerd in 1948. De stadsmuur
10 Restant van het bastion aan het Keldermanspad op de zuidoosthoek van de vesting (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
is in 1954 en de daarop volgende jaren deels hersteld op basis van het Wederopbouwplan in 1954 en volgende jaren.
De beste indruk van de overgebleven stadsversterking krijgt men langs het Keldermanspad, aan de zuid- en oostzijde van de oude stad. Op de zuidoosthoek en ter plaatse van de voormalige Bergpoort zijn de onderste gedeelten weer opgemetseld in oude steen. Aan de zuidwestkant staat het Wederopbouw torenhuisje op een oud stuk muur.
| |
Poorten en torens
De oudste bekende afbeelding van de stadsversterking, afgezien van die op het stadszegel, is weergegeven op een schilderij dat omstreeks 1500 is vervaardigd en dat sedert 1898 zich in de collectie van het Rijksmuseum bevindt (Rijksmuseum, inv. nr. SK-A-1727). Hierop staat Rhenen afgebeeld ten tijde van de inname van de stad door de troepen van de hertog van Kleef op 8 juli 1499. Op de voorgrond ziet men de meest westelijke poort, de Utrechtse poort, bestaande uit een voorpoort
11 Plattegrond van Rhenen rond 1555 door Jacob van Deventer. Tussen Rijn- en Westpoort tekent hij twee muurtorens of rondelen, tussen de Westpoort en de Bergpoort in totaal zeven en tussen Bergpoort en Rijnpoort twee. Het in het begin van de 16de eeuw geprojecteerde bolwerk op de zuidoostelijke hoek lijkt niet te zijn geëffectueerd. Het originele netplan waarvan deze plattegrond deel van uitmaakt wordt bewaard in de Biblioteca Nacional te Madrid (inv. nr. MS Res 200 nr. 64 f. 63v).
12 ‘De Stad Rheenen’, kaart van de stad en directe omgeving uit omstreeks 1740. De omwalling met de stadspoorten en muurtorens en de natte (zuidelijke) en droge (noordelijke) gracht zijn duidelijk weergegeven. Alle drie de stadspoorten hebben voorpoorten. Voor de Westpoort en de Bergpoort ligt een bastion. Dat ontbreekt bij de Rijnpoort. Voor het overige is de situatie met de muurtorens nog dezelfde als bij Van Deventer. Buiten de stad ligt aan de westkant de Koningstuin (U.B. Leiden, coll. Bodel Nijenhuis, port. 41, nr. 21).
| |
| |
13 De noordelijke stadsmuur met de houten standerdmolen omstreeks 1875 op een potloodtekening van J. Weissenbruch (tekening 118 × 180 mm, coll. Haags Gemeentemuseum, inv. nr. T. 71-1937).
14 Bastion met molen aan de noordkant van de oude stad (foto RDMZ, 1997).
met ophaalbrug en een hogere binnenpoort daarachter. De stadsmuur (voor een deel dubbel) is met muurtorens en rondelen versterkt. Op de achtergrond van het schilderij is de Bergpoort geschilderd. Het waarheidsgehalte van de topografische correctheid is uitermate dubieus, het gaat om de indruk.
Er waren drie poorten bij de toegangen tot de stad: de Bergpoort, de Utrechtse- of Westpoort en de Rijnpoort. De Bergpoort lag aan de oostkant aan de Herenstraat. De Westpoort of Utrechtse poort lag aan de westkant aan dezelfde as. De Rijnpoort, de minst belangrijke, vormde de toegang aan de zuidkant van Rhenen. De verdieping van de poorten was ingericht als woning van de poortwachter.
Naast de drie stadspoorten was de stadsmuur met een paar grote en een aantal kleine torens versterkt. De eerste muurtoren ten noorden van de Westpoort droeg de naam Gevangentoren, een naam die al in 1417 bekend is. Dan, noordelijk omgaand, kwam de Hollentoren (vermelding in 1585), vervolgens een niet met name genoemde toren, dan de muurtoren waarop de Binnenmolen staat, drie niet met name bekende torens, de kleine toren Den Oven (vermeld in 1585) en de Bergpoort. Vanaf de Bergpoort zuidelijk omgaand kwam eerst een kleine, naamloze toren. Dan lag op de zuidoosthoek van de stad aan het eind van de Vische straet (nu Zuidwal) de Tymenstoren die in 1571 wordt vermeld. Tussen deze toren en de Rijnpoort bevonden zich geen muurtorens. In het westelijk deel van de ommuring lagen tussen Rijn- en Westpoort nog een klein torentje en de Toltoren, waar het tolhuis in was opgenomen. In de 16de eeuw krijgt deze toren een nieuwe naam: Costverloren toren. De laatste muurtoren op de zuidwesthoek vóór de Westpoort was de Spynderstoren, genoemd naar de Rhenense familie Spynder. Vóór 1940 was daar nog een rondeel van over. Na de oorlog is het deels gerestaureerd en is er het Torenhuisje opgezet (Deys, 1996, 110, 116; Van Iterson, 19, 151-153).
| |
De Grebbelinie
Aangezien een niet onbelangrijk deel van de Grebbelinie zich op de Heuvelrug bevindt, wordt hier eerst in het kort de geschiedenis van de hele linie vermeld. Dan volgt een beschrijving van een aantal van de nog aanwezige, historische vestingwerken binnen het gebied van de Utrechtse Heuvelrug.
Een zwakke schakel in de verdediging van het Sticht en Holland tegen een uit het oosten komende vijand, was de Gelderse Vallei. Al tussen 1582 en 1590 had men zich beraden over een ‘linie’ van Rhenen naar Amersfoort met vijf schansen die de vijand de doorgang vanuit het oosten naar het westen moesten beletten. Van die schansen werd er maar één, die te Woudenberg, gerealiseerd. Toen ten tijde van het beleg van 's-Hertogenbosch (1629) de Spaanse vijand die stad vanuit het oosten wilde benaderen en gevaar voor de stad Utrecht dreigde, besloten de Staten van Utrecht, in de hoop de opmars tijdig te kunnen stuiten, tot de aanleg van een Grifte of Landweer: een wal vanaf de Grebbe tot aan de Zuiderzee. De schans bij
| |
| |
15 ‘Gezigt van den Rheenschen berg den 17 Junij...’ [1750?]. De tekening van Jan de Beijer geeft de pas voltooide werken aan de Grebbe bij de sluis weer (coll. Streekmuseum Rhenen, Ba 1).
16 ‘Gesigt aan d Greb d 17 Julij 1750’. Tekening door Jan de Beijer van de Grebbesluis en herberg (coll. RPK, inv. nr. A. 4153).
Woudenberg werd opgeknapt, de Grebbesluis werd in staat van verdediging gebracht en een werk bij de herberg de Rode Haan bij Veenendaal op de grens met Renswoude kwam gereed. Het was echter niet voldoende om de vijand tegen te houden. Hij stootte door naar 's-Hertogenbosch en Amersfoort, maar werd uiteindelijk verslagen.
Na de aftocht van de Spaanse troepen was aanvankelijk het voornemen de linie te voltooien, maar het kwam er niet van. De Staten van Holland voelden er weinig voor, uit vrees dat de aanleg van een door hen gewenste Hollandse linie daardoor vertraagd zou worden. De bestaande werken vervielen al spoedig.
In 1672 beraadden de Staten van Holland en West-Friesland zich, ditmaal wakker geschud door de Franse dreiging, over de mogelijkheid van de aanleg van een waterlinie. Een rapport werd uitgebracht waarin de voorkeur voor een Hollandse waterlinie werd uitgesproken, maar waarbij tevens voorstellen werden gedaan voor de aanleg van een Grebbelinie. De voorstellen voor dit laatste plan vielen niet in goede aarde en men zag op dat moment van de aanleg af (Deys, 1988, 112-113).
Er zijn in de jaren tussen 1701 en 1745 verschillende rapporten en verslagen verschenen waarin de mogelijkheden en onmogelijkheden onderzocht zijn tot onderwaterzetting van het gebied tussen de Grebbe en de Zuiderzee. Uit alle rapporten, geschreven aan de hand van visitaties, bleek dat bij een lage waterstand van de Rijn het lang niet eenvoudig was de inundaties te stellen, laat staan het water vast te houden. In de rapporten werd een aantal aanbevelingen gedaan tot opstuwing van de Rijn en de aanleg van dwarskades met sluizen om het water in inundatiekommen beheersbaar te kunnen afvoeren (uitvoerig hierover: Deys, 1988, 113-118).
Met de dreiging van de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) kwam de realisering van een Grebbelinie dichterbij. Gedetailleerde voorstellen, gebaseerd op vroegere waarnemingen en nieuwe metingen door de Directeur-generaal der Fortificatiën, Bernard de Roij en de ingenieurs H.J. Vonck en B.J. de Roij leidden uiteindelijk tot toestemming van de Raad van State voor de uitvoering (Deys, 1988, 124).
De Grebbelinie bestond uit een liniedijk ten westen van de reeds bestaande
| |
| |
17 ‘...van 't Fort aan de Grebbe’. Tekening uit 1745 van het nieuwe hoornwerk onderaan de ‘Rhenenze Berg’. Links boven staat de Konings Tafel getekend, omringd door bomen. Aan de voet van de Grebbeberg ligt een herberg (ingekleurde pentekening, 355 × 440 mm. Gedat. r.o., HUA, TA 2101).
waterverbinding Schoonebeker Grift, Lunterse beek en Eem. Door de Grebbesluis te openen zouden de landerijen ten oosten van de liniedijk onder water gezet moeten worden. Als eerste werd de Grebbesluis versterkt door de aanleg van een hoornwerk, een buitenwerk bestaande uit een gebastioneerd front en twee lange flanken die op de vestinggracht aansloten. Daarop volgde de aanleg van de liniedijk tussen de Rode Haan bij Veenendaal en Amersfoort. Om te voorkomen dat het water te vlug weg zou stromen werd de linie verdeeld in een aantal kommen, door de aanleg van komkeringen loodrecht op de liniedijk en dwarsdijken of -kades. Sluizen in de kades verbonden de kommen onderling. De kades vormden een zwakke schakel in de verdedigingslinie, omdat zij een mogelijke toegang voor de vijand vormden. Ter verdediging van die kades legde men in de dwarsdijk eenvoudige verdedigingswerken aan. Voorts verscheen een aantal kleine stenen verdedigingswerken, de zogenaamde ‘Spaanse’ redoutes, eenvoudige vierkante veldschansen waarbinnen een stenen gebouwtje met schietgaten werd opgetrokken, omgeven door palissaden. Aan de noordkant van de linie bij Spakenburg kwam ook een inlaatsluis. In 1755 was het werk gereed.
In 1785-'86 werden nieuwe werken aangelegd in verband met de Franse oorlogsdreiging. Ten zuiden van het hoornwerk bij de sluis werden drie bastions met bijbehorende courtines gerealiseerd en de Rijnbatterij tegen de Grebbeberg kwam tot stand. Het werk aan de Rode Haan met voorwerk werd gerealiseerd, alsmede een aantal forten en schansen noordelijk daarvan, aan de Buursteeg, Schalmdijk en Daatselaar. De Grebbelinie zelf werd naar het zuiden toe tot in de Betuwe doorgetrokken.
In 1793 werd de Grebbelinie, wederom onder bedreiging van een Franse inval, ‘opgemaakt’. De liniewal werd op verschillende plaatsen ingrijpend gewijzigd: het rechtlijnige tracé werd in een gebroken tracé veranderd waardoor de vuuruitwerkingen op de komkeringen beter werd. De vernieuwde delen van de linie werden met ‘post’ aangeduid. Ondanks die vernieuwingen zou de waterlinie bij een aanval niet gefunctioneerd hebben, want de waterstand van de Neder Rijn was in dat jaar zo laag dat men de inundaties niet had kunnen stellen. Het jaar daarna, in 1794, bij een nieuwe aanval van de zijde van de Franse troepen was dat wel mogelijk. In allerijl werden nog nieuwe werken aangelegd om de Franse aanval het hoofd te kunnen bieden. Een onvoorziene omstandigheid deed zich echter voor in de strenge winter van 1794-'95: het inundatiewater bevroor en de linie moest in aller ijl worden verlaten, waardoor de Franse troepen de hindernis zonder problemen konden nemen.
In 1799 werden nogmaals nieuwe werken uitgevoerd, nu door de Fransen om een Pruisische inval te kunnen afslaan. Het betroffen enige in het inundatieveld
| |
| |
18 Plattegrond van het fort aan de Grebbe langs de Grift onder de Rhenense Berg. De kaart geeft de situatie direct na 1785 weer, gezien vanaf de berg. De drie bastions met courtines tussen het hoornwerk aan de Grebbe en de rivier werden in 1785 aangelegd (ingekleurde pentekening, HUA, TA 2102).
19 De werken vanaf de Grebbeberg (foto RDMZ, 1997).
vooruitgeschoven posten die men met ‘voorposten’ aanduidde, ter onderscheiding van de ‘posten’ uit 1793. De Grebbelinie bestond toen uit tien kommen die trapsgewijs in peil daalden in noordelijke richting en onderling door dijken en kaden gescheiden werden. Daarbij zou het blijven. Een wezenlijke uitbreiding heeft de linie sedertdien niet gekend.
De linie, en met name de onderwaterzettingen in het zuidelijk gedeelte, bleef een zorgenkind. Vooral het zeer wisselende peil van de Neder Rijn bood niet altijd voldoende zekerheid voor de inundaties. Van staatswege werd dan ook de aandacht verlegd naar de Nieuwe Hollandse waterlinie. De Grebbelinie werd in 1809 door koning Lodewijk Napoleon onder de administratie van Waterstaat gesteld.
Aangezien men zich in de loop der decennia ging realiseren dat de Grebbelinie met het gedeelte in de Neder-Betuwe uitstekend een functie kon vervullen als voorpostenstelling, die de vijand voorlopig tegen zou moeten houden, zodat men de Hollandse Waterlinie tijdig gereed zou kunnen maken, kwam zij in 1846 weer onder het beheer van het Departement van Oorlog. Vernieuwing van een aantal werken, onder andere verbreding van de inmiddels verlande Grebbesluis, was daarvan het gevolg. Ook de vijf damsluizen in de komkeringen werden vernieuwd en de Grift tussen de Rode Haan en de Grebbe werd uitgediept.
In 1874 was de Grebbelinie in de Vestingwet opgenomen als Stelling der Geldersche Vallei. Zij behoorde tot de vestingwerken der derde klasse. In 1910 werd de linie
| |
| |
gedeclasseerd en in 1926 werd een groot deel van de werken als vestingwerk opgeheven en buiten gebruik gesteld.
In 1939-1940 werd de linie toch weer in staat van verdediging gebracht. Een stelsel van wapenopstellingen, loopgraven en houten en aarden schuilplaatsen werd gereed gemaakt. Bovendien begon men met de bouw van een motorgemaal in de Buitengrift om zeker te zijn van een voldoende watercapaciteit bij het stellen der inundaties. In eerdere tijden had men, om de problemen met het fluctuerende rivierpeil te ondervangen de wenselijkheid al wel uitgesproken tot de aanleg van een (stoom)gemaal bij de Grebbesluis, maar tot realisering was het nooit gekomen. Het motorgemaal werd evenmin voltooid; alleen de fundamenten zijn aangelegd. In 1940 zijn de inundaties wel gesteld, hetgeen vooral bij Scherpenzeel en Achterveld een geduchte hinder bij de Duitse opmars vormde. Na een felle strijd van vijf dagen heeft men het verzet moeten staken, mede onder druk van het bombardement op Rotterdam en het dreigement dat de stad Utrecht hetzelfde lot zou ondergaan.
Tenslotte, per 18 oktober 1951 werden ook de laatste werken als vestingwerk opgeheven. Een deel is nu natuurreservaat. In 1957 is een stuk van het hoornwerk voor de Greb ten behoeve van het verkeer afgegraven.
| |
De Grebbesluis
Het water voor de inundaties werd vanuit de Neder Rijn door de Grebbesluis ingelaten. De Grebbesluis zelf lag daar al veel eerder. In 1473 had bisschop David van Bourgondië toestemming gegeven tot het graven van een grift ter ontlasting van het water in de Gelderse Vallei en voor de afvoer van turf uit de vervening in de Gelderse vallei. De Bisschop Davidsgrift kwam tussen 1481 en 1483 gereed. Bij de Greb boog de Grift in westelijke richting naar de Rijn, waar hij uitwaterde, eerst op natuurlijke wijze en later via een sluis.
Van 1545 dateert een rapport waarin sprake is van een herstel van een sluis in de dijk met twee deuren om het Rijnwater bij hoge stand te keren. De breedte van de sluis was ongeveer twee meter. In dat jaar werd begonnen met de aanleg van het Rijnschut in de Grift vlak bij de Rijn. De Grebbesluis werd hersteld en versterkt. In verband met de Franse dreiging in 1629 werd de Grebbesluis verlegd en toegemaakt, niet voor lang echter, want in 1630 werd de sluis weer aangelegd. In 1669 is de houten sluis vervangen door een gemetseld exemplaar.
Wegens de allengs hoger wordende waterstand van de rivier werd de sluis echter maar weinig gebruikt voor de turfscheepvaart en raakte daardoor in verval. In 1714 was zij voor de waterlozing niet meer van belang: door de vervening was er nog slechts een verval in noordelijke richting. Met de realisering van de verdedigingslinie kreeg de sluis vanaf 1742 een nieuwe bestemming: voor het inlaten van het water. Tot 1809 heeft men de linie en daarmee de sluis in stand gehouden. Daarna werd de Grebbelinie verlaten en de sluis geraakte weer in verval. In de winter van 1830 was de technische staat dermate slecht dat er gevaar voor doorbreken bestond; de sluis werd afgedamd.
Bij de hernieuwde inwerkingstelling van de Grebbelinie in 1846 heeft men tevens de sluis weer geopend en verbreed, zodat er grotere vaartuigen konden passeren. De sluis is in 1979-1980 door een duiker vervangen.
| |
Het hoornwerk aan de Grebbe
Dit werk werd met redan (een klein in de keel open veldwerk) en enveloppe (doorlopende beschermingswal) in 1743 aangelegd tot dekking van de Grebbesluis, het voornaamste inlaatpunt van water voor de inundaties van de Grebbelinie. Bij de werkzaamheden van 1792-'93 is het enigszins gewijzigd. Resten zijn nog aanwezig.
| |
De bastions met courtines
In 1785 werden, onder supervisie van Carel Diederik Dumoulin, directeurgeneraal der Fortificatiën, aansluitend aan het hoornwerk in de buitenwaarden drie bastions met courtines aangelegd op de oostelijke oever van de Buitengrift, tussen de Grebbesluis en de Neder Rijn. De contouren zijn goed herkenbaar in het landschap.
| |
| |
| |
De Rijnbatterij en de Bergbatterij
Op de westelijke oever van de geul tussen de Grebbesluis en de Neder Rijn werd in 1785 tegen de Grebbeberg de Rijnbatterij aangelegd. Dit was een langgerekte borstwering met een korte omgebogen rechterflank en vijf geschutsemplacementen. De Bergbatterij werd later aangelegd. Dit was een langgerekte borstwering aan de voet van de Grebbeberg tussen de sluis en de Rijnbatterij.
| |
Militaire gebouwen
Een in eerste instantie niet als zodanig herkenbaar militair gebouw is de als villa gecamoufleerde bunker aan de Breullaan 1 te Driebergen-Rijsenburg.
Tussen eind 1943 en begin 1944 werd de Duitse bunker gebouwd als onderkomen voor het operationele hoofdkwartier van ‘Stab I. Jagdkorps’ van de Luftwaffe. (Voor meer gegevens over die instantie, zie Tiemens, 1992, 10-16). Het gebouw verrees op het terrein van het landgoed Bornia naast De Breul waarin de operationele staf van ‘XII Fliegerkorps’, later ‘I. Jagdkorps’, sinds 1940 was ondergebracht. Landgoed en huis Bornia waren al in het begin van de oorlog door de Duitsers gevorderd. Het terrein diende als opslagplaats van oorlogsbuit. Om de enorme betonnen bunker te camoufleren waren schijnvoegen, rondboogdeuren, een balkon, vensters met gele kozijnen en gordijnen op de muren geschilderd.
Het iets bol lopende bunkerdak werd aan de randen voorzien van ijzeren haken waaraan camouflagenetten bevestigd konden worden. Hoewel gebouwd als onderkomen voor de korpsstaf, heeft men daar nooit gebruik van gemaakt, waarschijnlijk uit angst voor een geallieerde landing op de Nederlandse kust, waarvan het gedoodverfde hoofdkwartier te Driebergen dan ongeveer 60 km verwijderd zou zijn. Tussen april en juni 1944 vertrok de commandopost richting Braunschweig-Querum. Pas na de oorlog werd de bunker daadwerkelijk in gebruik genomen. Aanvankelijk had het Rijk de eigenaar van Bornia, J.R. Clifford Kocq van Breugel, aangeboden de bunker op te blazen - afbraak was te duur -,
20 De bunker aan de Breullaan 1 te Driebergen tijdens de verbouwing in 1996. Aan de buitenkant is de bakstenen schil en de betonnen kern goed te zien waarop de vensters geschilderd zijn (foto RDMZ, 1996).
maar deze voelde daar weinig voor, aangezien net alle ruiten van het huis Bornia, het koetshuis en de oranjerie gerepareerd waren, en men dus maar weinig voelde voor explosies op die plaats.
Na enige jaren van diffuse toepassing als fruit- en aardappelopslag en champignonkwekerij nam in 1950 de luchtmacht de bunker in gebruik. De Sector Operations Centre (SOC) van het Commando Luchtverdediging werd erin onder gebracht. In 1951 heeft in opdracht van de Dienst der Genie van het Ministerie van Oorlog een interieurwijziging plaats gevonden en in 1952 heeft zich een opmerkelijke uiterlijke verandering voltrokken: de betonnen bunker is toen geheel omkleed met een steens bakstenen muur, geleed door lisenen, waarin op regelmatige afstand houten kozijnen met glasruiten zijn ingebracht. Op het achterliggende beton schilderde men opnieuw, maar nu op andere plaatsen, ramen met gordijnen en witte kozijnen, corresponderend met de plaats der houten kozijnen. Het omhulsel werd met een houten kapconstructie afgesloten. Op de hoeken van het afgeplatte schilddak stonden vier loze schoorstenen. Hiermee werd een beeld geschapen van een grote kantoorvilla van drie bouwlagen hoog en vijf traveeën breed en diep. Om dit villabeeld te completeren kwam er aan de oostkant een schijnbalkon. Het centrum van de bunker bevatte een centrale zaal
21 Het schijnbalkon aan de oostkant van de bunker (foto RDMZ, 1996).
met een grote plottafel waarop de meldingen van de navigatiestations gevisualiseerd konden worden. De staf van het SOC kon vanuit loges of cabines van bovenaf op de tafel neerkijken. Hoewel het SOC in 1958 verhuisde, bleef de bunker tot 1 november 1991 een militaire bestemming houden.
In 1996 heeft er wederom een verandering plaats gehad ten behoeve van de vestiging van onder andere een videobedrijf. Bij die gelegenheid is een aantal aanbouwen aan de voorkant afgebroken. Aan de achterzijde is een groot gat in het beton gemaakt om licht in het interieur te verkrijgen en de bakstenen bekledingsmuur is voor een deel verwijderd. Hieronder kwamen de sporen tevoorschijn van de oorspronkelijke raam- en deurbeschilderingen.
De bunker was van Duitse makelij en droeg de codenaam Cäsar. Het vierkante gebouw meet ongeveer 27 bij 27 meter en is tot aan de daklijst bijna elf meter hoog. Het bevat binnen een omkleding van rechte bakstenen muren een betonnen bunker
| |
| |
met muren van meer dan drie meter dik. De bunker heeft rechte zijden. Aan de noordkant zijn de hoeken afgeschuind, waarmee het zeszijdig van vorm geworden is. In de ruimtes tussen de afgeschuinde hoeken van de bunker en de bakstenen huid zijn trappen ingebracht. Het inwendige is grofweg in twee delen verdeeld: het noordelijk gedeelte is een over alle verdiepingen ongelede ruimte, waarin de plottafel stond opgesteld, het zuidelijk deel, door een muur van 80 cm. daarvan gescheiden, telt drie bouwlagen waarin verschillende dienstvertrekken zijn ondergebracht. De bunker was luchtdicht af te sluiten met plaatstalen deuren (Tiemens, 1992, 10, 18-25).
In Leersum ligt aan de M.C. Verloopweg 76 een gebouwtje dat in de Tweede Wereldoorlog gebouwd zou zijn als wachthuis voor de Duitsers. Vanaf een uitkijktoren konden zij de oefenvluchten van hun vliegtuigen boven het Leersumse veld observeren. In de jaren vijftig werd het als theehuis in gebruik genomen en kreeg de naam theehuis Hoog Leersum. Het gebouwtje van een bouwlaag onder zadeldak met rode pannen is van machinale baksteen en witgepleisterd. Een aanbouw is van gepotdekselde delen opgetrokken en eveneens wit geschilderd.
| |
Het franse kamp
Teneinde het Bataafs-Franse leger te oefenen werd in 1804 op de Zeister heide onder bevel van luitenant-generaal A.F.L.V. de Marmont, opperbevelhebber van alle in de Bataafse Republiek verblijvende militairen, een groot kamp voor 20.758 man ingericht van 500 meter breed en ongeveer drie kilometer lang. Het strekte
22 ‘Carte du Camp d'Utrecht’ waarop het Franse kamp staat weergegeven. De kaart is gemaakt in opdracht van luitenant-generaal A.F.L.V. de Marmont in 1804 (coll. Zeister Historisch Genootschap Van de Poll-stichting te Zeist).
| |
| |
23 ‘Pyramide élevée à l'auguste empereur des Francais Napoleon 1er’. Op de gravure uit 1804 staat de piramide weergegeven in een volstrekt kaal landschap. In het bijschrift onder de afbeelding staat de tekst vermeld zoals die te lezen was op de vier hardstenen platen aan de voet van het bouwwerk.
zich uit van Noordhout langs de Kamperlinie tot de Odijkersteeg en kreeg de naam Kamp Napoleon. De voorzieningen die getroffen werden bestonden in eerste instantie uit het graven van een dertigtal waterputten van 30 tot 45 voet diep, waaromheen de tenten van de verschillende legeronderdelen verrezen. Van die putten is er nog een pomp in het centrum van het dorp Austerlitz over. Een tweede staat aan de Gramserweg tegenover nr. 50 te Austerlitz. Ter vertier van de soldaten bouwde men vervolgens een houten schouwburg, een houten circusgebouw en een amfitheater. Overige gebouwen als loodsen, winkels en koffiehuizen verrezen. Bij de Krakeling aan de Oude Woudenbergsezandweg stond een veldbakkerij met vijf stenen ovens en een slagerij. Men maakte alleen in het voorjaar en in de zomer gebruik van het kamp, vandaar de tijdelijke houten voorzieningen.
Om de saamhorigheid onder de manschappen te versterken en gebruikmakend van het fraaie septemberweer in 1804 bedacht Marmont de bouw van een goedkoop maar tegelijkertijd indrukwekkend monument: een piramide midden in het vlakke land: ‘een werk (...) dat door een groot aantal handen verkregen wordt (...) en dat den vervaardigers weinig tot niets moet hebben gekost (...) Het gedenkteken zou de aandacht moeten trekken door zijn omvang, niet door zijn kunstwaarde’. Het blijvende monument zou het nageslacht in volgende (!) eeuwen moeten herinneren aan het verblijf op de vlakte en aan de overwinningen van keizer Napoleon.
Na enige voorbereidingen zoals het bijeenbrengen van 3000 schoppen en houwelen, 2000 zandzakken en 300 kruiwagens begon men op 10 september 1804 (23 Fructidor van het jaar XII) met de bouw van een aarden piramide, met hellingshoeken van 45o, bekleed met graszoden en bekroond door een houten obelisk met inwendige trap. In 32 dagen kwam dit ‘duurzame monument’ zoals Marmont het noemde, tot stand. Dat weinig tot niets kosten was betrekkelijk: op
| |
| |
24 De piramide op een ansichtkaart uit de jaren dertig van de 20ste eeuw.
13 oktober waren de kosten (voor de Bataafse republiek) al opgelopen tot f 6.500,-. Daar zou het niet bij blijven. Aan baksteen en Bentheimer platen waarop inscripties moesten worden aangebracht zou nog eens f 2.200,- worden besteed. Het was een piramide van veertig trappen, opgebouwd uit aarde en graszoden, staande op een basement. In totaal was de piramide mét obelisk 110 voet (43, volgens andere berekeningen 36, meter) hoog. Aan de voet werden in maart 1805 op vier plaatsen hardstenen platen met inscripties aangebracht. Op de eerste stond een opschrift ter ere van Napoleon en de afmetingen van het bouwwerk. De tweede vermeldde de gewonnen veldslagen. Op de derde plaat werden de verdiensten van Napoleon op politiek en sociaal gebied gememoreerd en de vierde plaat gaf de data van de bouw en de daarbij betrokkenen aan.
Na de slag bij Austerlitz op 2 december 1805 waaraan ook Bataafse troepen deelnamen, kreeg het gehucht en de piramide die naam. Vanaf de piramide had men een schitterend uitzicht over de toen nog kale (!) vlakte naar de St. Joriskerk van Amersfoort en de Dom van Utrecht.
Lang zou het ‘blijvende’ monument niet blijven bestaan. Hoewel de piramide in 1805 nog voor ettelijke duizenden guldens werd opgeknapt was in 1808 de staat van onderhoud van de piramide en obelisk zo slecht, te wijten aan verzakkingen door de droogte van het jaar daarvoor, dat tot amovering van de obelisk werd besloten. De piramide zelf werd wel opgeknapt. Desondanks verviel hij tenslotte tot een twintig meter hoge zandhoop met wat berkenboompjes. In 1888 vormde dat voor de Amersfoortse architect D. van der Werf aanleiding tot het opstellen van een restauratieplan. De eigenaar van de piramide, J.B. de Beaufort, burgemeester van Woudenberg, had er wel oren naar, en na ruggespraak met P. Cuypers die het plan op onderdelen aanpaste, vond in 1894 uiteindelijk de restauratie plaats. Op de aarden piramide kwam nu een obelisk van baksteen en natuursteen. Het metselwerk werd uitgevoerd door B. van Zijll te Woudenberg. Klinkenberg te Elst leverde de baksteen. De hardsteen was afkomstig uit de groeves van Baudipont en Péru te Ecaussines en werd bewerkt door R. van Dijk uit Amersfoort.
De piramide en de obelisk bleven om onderhoud vragen. In 1948 werd de top van de obelisk vernieuwd in brons. De omloop op de piramide werd een aantal malen gewijzigd. Ten tijde van het samenstellen van deze beschrijving bestaan er plannen om de piramide en zijn omgeving opnieuw in ‘oude luister’ te herstellen (Loenen, 1999, 101-111; Stades, 1999, 204-209). |
|