| |
| |
| |
Kerkelijke gebouwen
147 De Gorcumse toren in het begin van de 17de eeuw. Gewassen pentekening door Jac. van der Ulft, 177 × 130 mm (coll. RPK inv. nr. 1913:60).
Op het gebied van de kerkbouw heeft de Alblasserwaard een onophoudelijke ontwikkeling doorgemaakt vanaf de vroege Middeleeuwen tot heden, een ontwikkeling die overigens parallel loopt aan die in de aangrenzende Vijfheerenlanden.
Historisch gezien kan de kerkbouw in een aantal groepen worden ingedeeld:
1) | de geschiedenis van de middeleeuwse kapellen, kloosters en kerken, gebouwd vóór 1600 ten behoeve van de rooms-katholieke eredienst |
2) | veranderingen en nieuwbouw aan de bestaande middeleeuwse kerkgebouwen, die na de Reformatie overgegaan zijn naar de hervormden in de 17de, 18de en 19de eeuw; de restauraties in de 20ste eeuw |
3) | schuilkerken, gebouwd na de Reformatie voor de rooms katholieken (alleen in Gorinchem) |
4) | ‘Waterstaatskerken’ voor de rooms-katholieke eredienst, gebouwd na 1800 (alleen te Gorinchem) |
5) | op nieuwe locaties gebouwde na-Reformatorische kerken voor de protestantse en de joodse eredienst in de 19de en 20ste eeuw |
De geschiedenis van de kerkbouw in de eerste twee groepen is het meest gecompliceerd. Deze kerkelijke gebouwen kwamen tot stand in de Middeleeuwen en hebben daarna een proces doorgemaakt, bestaande uit afbraak (vrijwel alle kloosters en vele kapellen), het ondergaan van toevoegingen en wijzigingen, alsmede (gedeeltelijke) afbraak en (gedeeltelijke) nieuwbouw.
Na de Reformatie werden de middeleeuwse kerkgebouwen door de hervormden in gebruik genomen. Over het algemeen waren de gebouwen veel te groot zodat zij maar ten dele gebruikt werden. Fundamentele veranderingen aan het gebouw vonden aanvankelijk echter niet plaats. Wel werden ruimtes bijvoorbeeld verkleind door het plaatsen van schotten.
Voor een kerkelijke gemeente bleek telkens weer het onderhoud van de gebouwen een grote zorg te zijn. Vaak moesten een ambachtsheer of de Staten van Holland bijspringen, omdat de kerkelijke gemeenten de gelden voor noodzakelijk herstel niet konden opbrengen. Provisorische herstellingen vergden snelle maatregelen die lang niet altijd getroffen werden, zodat in sommige gevallen redding te laat kwam, het gebouw moest worden afgebroken en door nieuwbouw vervangen. Alle kerkgebouwen in de Alblasserwaard hebben in de 18de, maar meestal de 19de eeuw een ingrijpende reparatie ondergaan, veranderingen, die aan het eind van de 19de eeuw mede gestimuleerd werden door de nieuwbouw van (christelijk) gereformeerde kerken, waarbij de hervormden niet achter wilden blijven. Al deze aspecten komen in een aparte paragraaf (Lotgevallen van de middeleeuwse kerkgebouwen) uitvoerig aan de orde.
Van de derde groep is slechts één voorbeeld over in Gorinchem. De bestemming van het gebouw is nog steeds een kerkelijke, zij het niet meer een rooms-katholieke.
Van de vierde groep is ook slechts een voorbeeld aan te wijzen in Gorinchem. De kerkelijke bestemming van dat gebouw is inmiddels komen te vervallen.
De vijfde groep wordt vertegenwoordigd door kerkgebouwen die na de
| |
| |
148 De voormalige R.K. kerk aan de Haarstraatte Gorinchem (foto RDMZ, 1986).
Reformatie voor andere denominaties dan de hervormde zijn neergezet, op een plaats waar voordien geen (middeleeuws) kerkgebouw stond.
| |
Archivalia
ARA; Kerkelijke archieven te Hoornaar, te Noordeloos, te Ottoland en te Schelluinen; Archieven RDMZ
| |
Literatuur
Aa, A.J. van der, deel IV, E-G, (1843), deel VIII, N-O (1846); De archieven van de Nederlandse Hervormde kerk in korte overzichten, uitgegeven door de commissie voor de archieven van de Nederlandse Hervormde kerk, deel II, Leiden 1974; Beaufort, R.F.P. de en H.M. van den Berg, De Betuwe, in de serie De Nederlandse monumenten van Geschiedenis en Kunst; geïllustreerde beschrijving. De provincie Gelderland, eerste stuk, het kwartier van Nijmegen, 's-Gravenhage 1968; Belonje, J., ‘Grafzerken te Hoornaar, Zuid-Holland’, in Ons Voorgeslacht 155, 22e jrg. (1967), 117-121; Bergh, L.Ph.C. van den, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, uitgeg. vanwege de Kon. Ak. van Wetenschappen. Eerste Afdeeling, tot het einde van het Hollandsche Huis. 2 dln. Amsterdam / 's-Gravenhage 1864-1873; Beschrijving van de heerlijkheid Alblasserdam [...] door Leonardus Gerardus Herfst, manuscript uit 1817 bewerkt door G. Ouweneel, Alblasserdam 1990; Bijdragen Bisdom Haarlem; Bloys van Treslong Prins; Bouwkundig tijdschrift, XII (1892), 27; Bouwkundige Weekblad, XX (1900), 2; Den Breejen; Brouwer, T., ‘Een voormalige synagoge in Sliedrecht’, in: Bulletin KNOB jrg. 76 (1977), afl. 4/5, 241; Bruch; Busch, A.J., De schuilkerk ‘Dit is in Abrahams Schoot’, folder van de restauratiecommissie van de Lutherse kerk, Gorinchem 1987; Cittert - Eymers, J.G. van en M.J. Hagen, Zonnewijzers in Nederland, Zutphen 1984; Van der Donk; Dodt van Flensburg, J.J., Archief voor kerkelijke en wereldsche geschiedenissen inzonderheid van Utrecht, 3, Utrecht 1843, 1-13; Dool, H. van den, Sliedrecht in heden en verleden, Sliedrecht [z.j.]; Dubbe, B., ‘Het Amsterdamse geelgietersambacht in de 17de eeuw, enige meesters’ in Nederlands
Kunsthistorisch Jaarboek 31 (1980), 137-153; Dubbe, B., ‘Een bijzondere zeventiende-eeuwse wandarm’, in Antiek, 1982, 424-425; Eekeren, H.J. van, De Oude Kerk te Zeist, II, Zeist 1975, 176-177; Emck 1929; Enqueste; Van Goch; Van der Graaf; Graas, T., ‘Protestants Kerkzilver in Noord-Brabant’, in: Kerkelijk Zilver, Negen opstellen over kerkelijke zilversmeedkunst, (red. P.M. le Blanc), Den Haag 1992; Historie Bisdom Utrecht; Informacie; Janse, H., Houten kappen in Nederland 1000-1940, Delft etc. 1989; Jansen, L.J.F., De muurschilderingen der St. Janskerk te Gorinchem, Verhandelingen der Koninklijke Academie van Wetenschappen, Afdeelingen Letterkunde. Deel I, Amsterdam 1858; Jensma, Th.W., De preekstoel in de Grote of Onze Lieve Vrouwekerk van Dordrecht, Dordrecht 1984, 14, 26, 56, 71; Joosting en Muller I en II; Kemp; Kerkelijke archieven. Inventarissen onder redactie van dr. J.P. van Dooren, deel II, Hervormde gemeente Ameide en Tienhoven; Hervormde gemeente Giessendam c.a; Hervormde gemeente Meerkerk; Hervormde gemeente Moordrecht, Archiefdienst Nederlandse Hervormde kerk - Den Haag - 1970; Kloot Meyburg, H. van der, ‘Het kerkgebouw der Nederl. Hervormde gemeente Nieuw-Lekkerland van Jan Wils, architect B.N.A.’, in Het Bouwbedrijf 1924, 209-211; Kok; Korporaal, T.L., 't Gebeurde op Groot-Ammers; impressies uit de 19e eeuwse geschiedenis van Groot-Ammers, Groot-Ammers 1988; Kuilenburg-Vaars, G.S.C. van en C.B. Kuilenburg, Over Blokland. Geschiedenis van een dorp in het Land van Arkel, Hoogblokland 1985; Labouchere; Mieris, F. van, Groot Charterboek der graaven van Holland, van Zeeland en heeren van Vriesland, 4 dln, Leiden 1753-1756; Molen-den Outer, B. ter, Dordrechts goud en zilver,
tentoonstellingscatalogus Museum Mr. S. van Gijn, Dordrecht 1975; Mollema-Gons, J.M.K. en M. Mollema, Overslingeland: een buurtschap, Noordeloos 1990; Neurdenberg, E., De zeventiende eeuwsche beeldhouwkunst in de noordelijke Nederlanden, Amsterdam 1948; Oudheden en gestichten van het rechte Zuid-Holland en van Schieland [door H.F. van Heussen]; uyt het Latijn vert. en met aantekeningen opgehelderd door H.V(AN) R(IJN), Leiden 1719; Ouweneel, G., De kerken van Hervormd Alblasserdam; kerken
| |
| |
klokken, kosters, enz. (1475-1950), manuscript februari 1987; Ouweneel, G., ‘Plaatselijke kerkgeschiedenis 3’, in Kwartaalblad Historische Vereniging West-Alblasserwaard 1991-4, 14-18; Post, R.R., Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie van ca. 1500 tot ca. 1580, Utrecht-Antwerpen 1954; Schakel; Schulte, A.G., Het land van Maas en Waal, in de serie De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst; geïllustreerde beschrijving. De provincie Gelderland, het kwartier van Nijmegen, 's-Gravenhage 1986; Stamkot 1982; Stamkot, B., J. Becker en H.H. Meijler, Joods Gorcum 1349-1964 een gedenkboek, Gorinchem 1989; Steensma, R. en C.A. van Swigchem (red.), Honderdvijftig jaar gereformeerde kerkbouw, Kampen 1986; Swigchem, C.A. van, T. Brouwer en W. van Os, Een huis voor het Woord. Het protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900, 's-Gravenhage 1984; Teeuwen, D., ‘De predikantenlijst van de Remonstrantse gemeente te Nieuwpoort’, in: De Stede Nieupoort, derde verzameling bijdragen 1987, Nieuwpoort 1988, 9-30; Tegenwoordige Staat, Holland II en IV; Voorloopige Lijst.
| |
De Reformatie
De overgang naar de Reformatie en het aanstellen van predikanten vond voor de verschillende steden en dorpen in de volgende jaren plaats (Archieven Nederlandse Hervormde kerk II, 116-130): Gorinchem: 1573; Nieuw-Lekkerland: 1574 (?); Streefkerk: 1574; Ameide en Tienhoven: 1578; Hoogblokland: 1578; Hoornaar: 1578; Meerkerk: 1578; Molenaarsgraaf: 1580; Bleskensgraaf: 1581; Brandwijk: 1581; Nieuwpoort: 1581; Noordeloos: 1581; Goudriaan: 1582; Ottoland: 1582; Sliedrecht: 1582; Wijngaarden: 1582 (?); Oud-Alblas: 1584; Alblasserdam: 1584; Giessen-Oudekerk: 1585 of 1586; Arkel: 1589; Papendrecht: 1590; Groot-Ammers: 1591; Hardinxveld: 1591; Giessen-Nieuwkerk en Nederslingeland: 1592; Schelluinen: 1594 of 1595; Langerak: troebelen in 1567, eerste predikant in 1600.
Niet alle kerkelijke gemeenten met een eigen naam waren na de Reformatie ook direct zelfstandig. De gemeente Giessendam-Nederhardinxveld werd pas in 1729 gesticht en kreeg een eigen predikant. Daarvoor was Giessendam opgenomen bij Giessen-Oudekerk en Nederhardinxveld bij Boven-Hardinxveld. In een kleine kapel, die allengs tot een kerkgebouw uitgroeide,
149 De Hervormde kerk te Nieuwpoort, waarvan de westelijke travee met toren is afgebroken in 1774 (foto RDMZ, 1969).
gelegen tussen de beide dorpen in, werden bij toerbeurt door de predikanten van Giessen-Oudekerk en Nederhardinxveld de predikbeurten gehouden. De gemeenten van Hoogblokland en Hoornaar waren van 1588 tot 1610 gecombineerd. Bleskensgraaf was van 1581 tot 1584 samen met Molenaarsgraaf. Brandwijk was tot 1639 met Molenaarsgraaf samengevoegd en daarna met Gijbeland. Goudriaan en Ottoland zijn thans (weer) gecombineerd. Van 1610-1921 waren zij echter zelfstandig. Molenaarsgraaf was van 1580 tot 1584 met Bleskensgraaf en van 1584 tot 1639 met Brandwijk gecombineerd. Nieuw-Lekkerland was tot 1614 bij Lekkerkerk aan de andere kant van de rivier opgenomen en daarna een zelfstandige gemeente. Oud-Alblas was tot 1600 met Alblasserdam gecombineerd. Wijngaarden hoorde van 1582 tot 1603 bij Sliedrecht, van 1605 tot 1615 bij Bleskensgraaf en van 1616 tot 1620 weer bij Sliedrecht.
De nieuwe hervormde gemeenten in de Alblasserwaard vielen direct na 1573 onder de classis Dordrecht. Al spoedig werden van deze zeer grote classis zelfstandige classes afgescheiden. In de loop der tijden zijn de indelingen der classes diverse malen gewijzigd, evenals de kerkelijke gemeenten die daaronder ressorteerden. Voor de geschiedenis daarvan zij verwezen naar de publicatie over de Archieven van de Nederlandse Hervormde kerk II, de pagina's 90, 103 en 116-117.
Per 1 januari 1983 is de indeling voor de Alblasserwaard in twee classes: Alblasserdam en Gorinchem. De classis Alblasserdam omvat de ring Hardinxveld en de ring Sliedrecht. Onder de ring Hardinxveld vallen de gemeenten Bleskensgraaf, Boven-Hardinxveld, Brandwijk, Giessen-Nieuwkerk, Giessen-Oudekerk, Giessendam-Neder-Hardinxveld, Goudriaan
| |
| |
en Ottoland, Groot-Ammers, Molenaarsgraaf, Streefkerk en Wijngaarden. Onder de ring Sliedrecht ressorteren Alblasserdam, Kinderdijk, Nieuw-Lekkerland, Oud-Alblas, Papendrecht en Sliedrecht. De classis Gorinchem omvat de ringen Gorinchem en Vianen. Onder de ring Gorinchem vallen de gemeenten Arkel, Gorinchem, Hoogblokland, Hoornaar, Meerkerk, Noordeloos en Schelluinen. Onder de ring Vianen de gemeenten Ameide-Tienhoven, Langerak en Nieuwpoort.
| |
Dateringen
De in dit hoofdstuk gegeven dateringen van de kerkgebouwen zijn langs drie wegen tot stand gekomen: op basis van archief- en literatuurgegevens, langs stilistische weg en op grond van bouwhistorische bevindingen.
Het dateren op stilistische en bouwhistorische gronden werd in alle gevallen bemoeilijkt door de restauraties die de gebouwen in de 19de en 20ste eeuw ondergaan hebben. Steeds werd datgene aan bouwsporen verwijderd, dat niet paste in de opvattingen die men had van het desbetreffende kerkgebouw, zoals dat in de 14de of 15de eeuw geweest moest zijn. Bij restauraties werd derhalve gestreefd om tot een ideaalbeeld van een kerk in de 14de of 15de eeuw te komen, hetgeen het naspeuren van de geschiedenis op basis van ‘stijl’ en aan de hand van het bouwmateriaal niet weinig gehinderd heeft.
Archief- en literatuurgegevens vormen dan een zekerder uitgangspunt voor de dateringen der verschillende bouwfasen. Vooral de 19de- en 20ste-eeuwse verbouwingen en restauraties waren meestal redelijk tot goed gedocumenteerd in literatuur en archieven. Voor vroegere handelingen aan de kerkgebouwen moest van andere gegevens gebruik gemaakt worden.
Directe bewijsvoering als eerste steenleggingen (bekend bij de toren te Hoornaar) of incidentele bronnen- en literatuurgegevens over stichting, bouw en verbouw, dan wel indirecte bewijsvoering zoals rampen als plunderingen (door Gelderse en Spaanse troepen in de 16de eeuw, Fransen in de late 17de eeuw), stormen en overstromingen, waarbij met enige zekerheid verondersteld kan worden dat het kerkgebouw schade opgelopen had, werden gekoppeld aan het nog aanwezige authentieke bouwmateriaal en aan zichtbare sporen van vernieuwing. Door de stijlkenmerken, het toegepaste bouwmateriaal, de baksteenformaten en de (kap)constructies der kerken onderling te vergelijken werden per kerk de bouwfases vastgesteld en vervolgens in de verschillende paragrafen verwerkt.
| |
Kapellen en kloosters
Kapellen
Naast de (parochie)kerken, die hierna aan de orde komen, was er vóór de Reformatie sprake van een aantal kapellen en kloosters in de waard.
In Sliedrecht wordt een kapel genoemd in het tolhuis te Niemantsvrient (Joosting en Muller II, 245). Een kapel te Nieuw-Lekkerland, die in 1455 was gebouwd, werd in 1495 tot parochiekerk verheven (Joosting en Muller II, 407).
Op 12 februari 1244 verleenden de proost en kapittel van St. Marie aan de inwoners van Graveland (= Molenaarsgraaf) toestemming een kapel te stichten met een priester en een kerkhof (‘...parochianis de Gravelant novam capellam construendi et habebunt sacerdotem...’) (Van den Bergh I, nr. 401; Joostingen Muller II, 409). In 1345 is er inmiddels sprake van een kerk van ‘Graeflant’ (Van Mieris II, 697) in een belening aan Jan den Moelnaer. In welk jaar de kapel tot kerk verheven is, kon niet getraceerd worden.
Langerak had een slotkapel. In 1408 en 1409 is er sprake van (bisschoppelijke?) toestemming de mis in het slot op te dragen: ‘Licentia celebrandi in castro de Langerack’ (BBH 39, 446; Joosting en Muller II, 406). De kapel van Laag-Blokland viel onder de parochie Ottoland, maar hoorde
| |
| |
150 Overzicht van de Hervormde kerk van Hoornaar (foto RDMZ, 1971).
151 De Hervormde kerk van Noordeloos (foto RDMZ, 1968).
aan de heerlijkheid Blokland. Een gasthuiskapel, behorend tot een H. Geestgasthuis en met een altaar, gewijd aan St. Clemens stond aan het eind van het buurtschap Overslingeland, ter hoogte van het huidige Overslingeland nr. 33 en viel onder de parochie van Noordeloos. Het kapelletje zou in de 13de eeuw zijn gebouwd en in 1670 zijn afgebrand. De kapel zou vervolgens herbouwd zijn met een school en een pastorie, maar door een overstroming in 1708 zijn alle gebouwen weer weggevaagd. Opmerkelijk genoeg tekent Abel de Vries in 1726 de kapel nog wel op de grote kaart van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (Joosting en Muller I, 371; Mollema, 88-89; Schakel, 140).
De middeleeuwse kapel van Nederhardinxveld, ‘staende op het beneden eijnde van Hardincxvelt’ lag tussen de gemeenten Giessen-Oudekerk en Hardinxveld in. Hoewel zij onder de parochie van Hardinxveld viel, werd zij beurtelings bediend door de pastoor (en na de Reformatie door de predikant) van Hardinxveld en Giessen-Oudekerk. In 1729 is een afzonderlijke kerkelijke gemeente Giessendam tot stand gekomen. De oude kapel is in de loop der tijden afgebroken en weer opgebouwd en veranderd tot de huidige Hervormde kerk aan de Peulenstraat bij de dam te Hardinxveld-Giessendam (Den Breejen, 23-28, 37; Joostingen Muller II, 409).
Over een kapel te Tienhoven is weinig bekend. Rademaker beeldt in het Kabinet van Nederlandsche Outheeden IV (tegenover pagina 241) het dorp Tienhoven af zoals dat er in 1620 zou hebben uitgezien. Naast de kerk tekent hij een klein kapelvormig bouwwerk aan de oever van de rivier. In de Voorloopige Lijst wordt gemeld dat een overblijfsel van een 3/8 gesloten bakstenen kapel uit de 15de eeuw was opgenomen in een huis bij de kerk (Voorloopige Lijst, 7). Deze ‘kapel’, als het al een kapel was, is in 1947
152 De kerk en kapel te Tienhoven in 1620, gravure van A. Rademaker, afgebeeld in Kabinet van Ned. Outheeden IV, nr. 188.
afgebrand.
De stad Gorinchem had verschillende kapellen: een aan de H. Elisabeth (of de H. Catharina) gewijde Gasthuis kapel die deel uitmaakte van het gasthuiscomplex dat ten noorden van de Grote kerk gelegen was, een Heilige Geestkapel in de Arkelstraat, een 13de-eeuwse Mariakapel bij de Kanselpoort, een kapel naast de Laag-Arkelpoort, waar niets nader over bekend is, kapellen bij de drie kloosters (zie hieronder), een (huis?) kapel in het Burgerweeshuis aan de Molenstraat (Labouchere, 85) en een kapel in het Oudemannenhuis aan de Molenstraat (Joosting en Muller II, 424).
De Gasthuiskapel is met het oude gasthuis in 1599 en 1600, na de verplaatsing van het gasthuis naar de Haarstraat in 1598, tot woningen verbouwd. De kerkelijke functie was al eerder te loor gegaan. Vanaf 1589 was het koor van de kapel als opslagplaats in gebruik.
De Kanselkapel is waarschijnlijk in 1589, tegelijk met de oude Kanselpoort gesloopt (Van Goch, 40).
| |
| |
153 De H. Geestkapel aan de Arkelstraat te Gorinchem (foto RDMZ, 1992).
Als gebouw is alleen de Heilige Geestkapel aan de Arkelstraat 28 te Gorinchem nog als zodanig herkenbaar. Als stichtingsdatum wordt de 13de eeuw genoemd. Tot omstreeks 1572 beheerden de Heilige Geestvaderen de kapel, van waaruit uitdelingen aan de armen gehouden werden. Na de Reformatie diende de kapel een tijdlang als tweede kerk voor de hervormden. Van 1797-1799 is zij bij de Waalse gemeente in gebruik geweest. Tussen 1799 en 1814 was zij wederom het kerkgebouw voor de Nederduits hervormde gemeente. Hierop volgden twee jaren waarin de kapel door de lutheranen werd gebruikt en van 1816-1824 is het voor de tweede maal de Waalse gemeente die de kapel benutte. Nadien is de kerkelijke functie ervan opgeheven. In 1825 werd de inmiddels vervallen kapelkerk door de stad van het kerkbestuur der hervormde gemeente aangekocht en in 1836 is het gedeelte tot aan de toren gesloopt en door een nieuw gebouw vervangen. In 1837 werd het vleeshuis van het stadhuis overgebracht naar de kapel Toch diende de kapel, zij het maar kort, van 1844-1851, weer tot bedehuis, in de tijd dat de Grote kerk werd afgebroken en herbouwd. Daarna werd er een bewaarschool in ondergebracht. Sedert 1888 diende zij als Christelijk Gereformeerde kerk. Thans houdt de Vrije Evangelische gemeente hier haar bijeenkomsten. Aan de straatzijde prijkt een in 1912 door de stadsarchitect H.H. van Zeggeren, op aanwijzingen van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, nogal ingrijpend gerestaureerde voorgevel met toren uit het eind van de 15de eeuw. Bij die restauratie is ondermeer de voorgevel ontdaan van een cementlaag. (Van der Donk (1949), 31-32; Emck, Kroniek, 113, 115, 116, 117, 125; Van Goch, 40-41).
| |
Kloosters
Er waren verscheidene kloosters in de Alblasserwaard. Op enkele restanten na is er geen overgebleven.
Gorinchem bezat waarschijnlijk drie kloosters. In 1401 was door Elze, weduwe van schout Floris Spronck een vrouwenklooster of Zusterhuis gesticht, op een terrein met huis en hofstede op de hoek van de Krijtstraat (thans Boerenstraat) aan de zuidzijde van het kerkhof. Het Zusterhuis werd aan de H. Agnes toegewijd. In 1404 namen de zusters de kloosterregel van St. Franciscus aan. In 1407 werd het kloostercomplex aan de oostzijde aanzienlijk uitgebreid tot aan de Markt. Een kapel ter ere van St. Andreas, Johannes de Doper en St. Agnes werd gebouwd en op 4 oktober 1407 ingewijd. In 1449 stichtten vanuit dit klooster 25 zusters het klooster Mariënhage te Arkel. De watergeuzen onder leiding van Lumey plunderden in 1572 de Gorcumse kloostergebouwen en de kloostergoederen werden verbeurd verklaard. Het Agnietenklooster werd in 1584 grotendeels gesloopt, de kapel bleef tot 1592 als buskruitmagazijn in gebruik. Korte tijd heeft een der gebouwen nog als bedehuis dienst gedaan: tussen 1634 en 1636 maakten Engelse puriteinen er gebruik van. In 1652 werden de gebouwen door de stad verkocht en vervolgens tot woonhuis verbouwd. Naast de straatnamen ‘Zusterhuis’, ‘Zustersteeg’ en ‘Zusterstraat’ is een enkel restant van dit kloostercomplex bewaard gebleven in het hoge gebouw achter de Groenmarkt 3 en op de hoek van Boerenstraat 11 en Zusterstraat 30-32. In dit laatste pand zitten nog delen van de vroegere kapel (?) als vensters en doorgangen. Vaag is een restant van een middeleeuwse schildering met heiligen in een architectuur en een sjabloonversiering aan de zuidmuur te zien.
Pas in de 19de eeuw zouden in Gorinchem de Franciscanessen terugkeren: op 10 september 1851 namen zij hun intrek in een jaar daarvoor gebouwd klooster aan het Heerenlaantje 30 (Historie bisdom Utrecht II, 629; Van Goch, 42-44; Van der Donk (1949), 11-15, 17-18).
Ongeveer op de plaats waar sedert 1598 een ziekenhuis aan de Haarstraat gevestigd was, bevond zich een Begijnhof, dat aldaar in 1391 gesticht was. Een daartoe behorende kerk werd op 13 december 1402 voltooid en ingewijd. In 1422 werd zij tot parochiekerk verheven, waarmee Gorinchem twee parochiekerken had. Het Begijnhofcomplex is tussen 1439 en 1475 tot Augustijner-Kanunnikessenklooster
| |
| |
154 Restant van het Agnietenklooster achter Groenmarkt 3 te Gorinchem vóór restauratie (foto RDMZ, 1981).
in gebruik genomen. Dat klooster was aan St. Nicolaas en St. Magdalena gewijd, maar bleef in de volksmond bekend als ‘Begijnhof’. In 1566 en 1572 werd ook dit klooster geplunderd. Nadat de Augustinessen de gebouwen verlaten hadden, werd een gedeelte ervan in 1598 tot ziekenhuis verbouwd. Een ander deel werd in 1604 als Oude Vrouwenhuis ingericht. De gebouwen bleven als zodanig in gebruik tot 1865 (Van der Donk (1949), 20-22).
Aan de Broerensteeg, die loopt tussen de Kortendijk en de Arkelstraat hadden de Minderbroeders, sedert 1454 Observanten, hun klooster, schuin tegenover de Heilige Geestkapel. Het klooster was gewijd aan de Heilige Maagd te Bethlehem. Een ontstaansdatum is onduidelijk. Door verschillende kroniekschrijvers wordt het jaar 1454 als stichtingsdatum beschouwd, toen de Observanten of Minderbroeders het koor en de noorderzijbeuk van de kapel bouwden. Dat er toen al kloostergebouwen stonden aan de Arkelstraat acht Van der Donk niet onwaarschijnlijk. Ook dit klooster werd in 1566 en 1572 geplunderd. De kloosteroverste Nicolaas Pieck en achttien geestelijken werden gevangen genomen en naar Den Briel weggevoerd, waar zij de marteldood stierven. Tot 1579 bleven de kloostergebouwen bestaan. In dat jaar zijn zij afgebroken. Het afkomend materiaal is aangewend voor de verbetering van de fortificaties en het herstel van de Grote kerk die zeer ‘bedorven ende ontramponeert’ was. Vanaf 1580 werd op de plaats van het klooster de beestenmarkt gehouden, die later tot Varkenmarkt zou uitgroeien (Van der
155 Gorinchem, Groenmarkt 3 en 5. Reconstructie van de plattegrond en de voormalige voorgevel van het Agnietenklooster in de tweede helft van de 16de eeuw.
Schaal 1:300. Getekend door J.J. Jehee, 1991.
| |
| |
156 Gorinchem, Groenmarkt 3. Aanzicht en doorsneden van de vroegere doorgang in de tussenmuur met het buurpand nr. 5. De tekening is een gedeeltelijke reconstructie.
Schaal 1:50. Opgemeten en getekend door J.J. Jehee, 1991.
Donk (1949), 22-29; Historie bisdom Utrecht II, 632; Van Goch, 45).
Bij de Arkelse Dam is in 1449 een vrouwenklooster voor Tertiarissen, later Regularissen, gesticht, dat was gewijd aan de Maagd Maria en genaamd was Mariënhage, naar een aldaar gelegen hofstad ‘de Oude Hage’. Volgens overlevering lag het klooster in de nabijheid van het oude kasteel van de heren van Arkel. In dit geval blijkt de overlevering ruim geïnterpreteerd te moeten worden. De plaats van het klooster was op de rechteroever van de Linge. Het terrein daar heet nog steeds ‘Het Klooster’. De burcht van de heren van Arkel lag op de linkeroever van de Linge, ongeveer ter hoogte van de huidige begraafplaats op de kruising van de Arkelse Onderweg en de Haarweg. De kloosterstichting geschiedde door 25 nonnen, afkomstig van het Agnietenklooster in Gorinchem. Door de overlast die de nonnen van krijgsvolk ondervonden, werd het Arkelse klooster in 1558 naar de zuidwesthoek van de Kleine Eligensteeg te Utrecht verplaatst (Van der Donk (1949), 15-17; Historie Bisdom Utrecht II, 666; Joosting en Muller II, 424; Van Goch, 43).
Onder Brandwijk heeft een vrouwenklooster van de Cisterciënzer orde gestaan. Het aldaar in 1424 gestichte St. Martinusklooster ten Donc (ook St. Maertensdonc of Hemsdonc) was aanvankelijk een dubbelklooster van Regulieren of Augustinessen, een dochter van het klooster op den Hem te Seraerntsberch. Sedert 1439 behoorde het aan de Cisterciënzer orde en stond het onder de naam Maria Ten Donk bekend (Historie bisdom Utrecht III, 417; Joosting en Muller II, 407). Volgens Oudenhoven was het een nonnenklooster van St. Augustinus, hetgeen op hetzelfde neerkomt: Augustinessen zijn Regulieren.
In Noordeloos wordt door Van der Aa een klooster vermeld, dat zich uitgestrekt zou hebben vanaf de oude kerk tot aan het water (Van der Aa, deel N-O (1846), 266). Een rijtje huizen tussen de kerk en de Voordijk droeg de naam ‘Klooster’. De toeschrijving is echter onbewezen. Schakel kwam na bronnenonderzoek tot de conclusie, dat het vrouwenconvent van St. Servaes te Utrecht, behorend tot de Cisterciënzer orde, veel landerijen in en rond Noordeloos bezeten heeft, waardoor mogelijk de verwarring bij Van der Aa is ontstaan. Van kloostergebouwen is nooit sprake geweest. Hoogstens zou er in Noordeloos een uithof van het Utrechtse klooster gestaan kunnen hebben (Schakel, 139).
| |
Lotgevallen van de middeleeuwse kerkgebouwen
Over het lot van de kapellen en kloostergebouwen is hierboven het een en ander uiteengezet. Van 27 kerken gaat de geschiedenis terug tot op een middeleeuwse parochiestichting. Het betreffen, in alfabetische volgorde, Alblasserdam, Ameide, Arkel, Bleskensgraaf, Brandwijk, Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg), Giessen-Oudekerk, Gorinchem, Goudriaan, Groot-Ammers, Boven-Hardinxveld, Hoogblokland, Hoornaar, Langerak, Meerkerk, Molenaarsgraaf, Nieuw-Lekkerland, Nieuwpoort, Noordeloos, Ottoland, Oud-Alblas, Papendrecht, Schelluinen, Sliedrecht, Streefkerk, Tienhoven en Wijngaarden. Het is echter niet zo dat die 27 middeleeuwse kerken alle geheel of gedeeltelijk nog bestaan. Calamiteiten als branden, stormen, plunderingen en overstromingen, verval ten gevolge van verwaarlozing met als gevolg geheel of gedeeltelijke nieuwbouw of (zeer ingrijpende) restauraties en de wens tot uitbreiding of inkrimping van het gebouw zijn daar debet aan.
De kerken van Arkel en Hoornaar zijn, volgens een in dit opzicht niet betrouwbare 15de-eeuwse kroniekschrijver, door de Noormannen, Friezen en Denen al in de zevende eeuw platgebrand, om, direct daarna overigens, weer opgebouwd te worden (Bruch, 4). Het enige wat uit een dergelijk bericht wel opgemaakt kan worden is het feit dat beide kerken oude stichtingen zijn, zonder overigens een datum aan die stichtingen te kunnen verbinden.
Betrouwbaarder in dit opzicht zijn de gegevens uit de ‘Enqueste’ uit 1494 en de ‘Informacie’ uit 1514. In 1494 en 1514 werden de staat en het vermogen van de steden en dorpen in Holland en (West) Friesland opgemaakt om de
| |
| |
157 Gorinchem, Groenmarkt 3. Details van de voormalige doorgang met nr. 5.
Schaal 1:10. Opgemeten en getekend door J.J. Jehee, 1991.
regering in staat te stellen te bepalen hoe groot ieders aandeel behoorde te zijn in de geldheffingen die voor de gemene landszaken werden vereist. De enquêtes, die aan het vaststellen van de belastingkohieren voorafgingen, bepaalden zich tot het schatten van de grond en de gebouwen. In de enquêtes staat bij iedere stad of dorp het aantal haardsteden vermeld, de technische staat van de gebouwen en de bronnen van inkomsten, dan wel de oorzaak van het ontbreken daarvan. Bij vrijwel ieder dorp blijkt dat het te lijden heeft (gehad) van oorlogen tegen steden als Leerdam, Utrecht en Montfoort, alsmede van brandschattingen, plunderingen en ‘beroeringen’ door Gelderse troepen in de jaren 1510 en 1514. Expliciet wordt bijvoorbeeld in Bleskensgraaf het afbranden van de kerk en toren met de twee klokken vermeld (Informacie, 545).
De kroniek van Hoornaar, die de jaren 1417 tot 1557 beslaat en die in 1843 door Dodt van Flensburg werd gepubliceerd, bevestigt die gegevens en sluit daarbij aan. In 1481 was Hoornaar in oorlog met Leerdam en werd er om de kerk en het kerkhof gevochten (Dodt van Flensburg, 2). De kerk van Noordeloos was in 1511 het slachtoffer van Utrechtse troepen. Het koor van de kerk en het kerkhof werden door hen afgebrand (Dodt van Flensburg, 3). De kerk te Hoornaar werd in 1513 andermaal ingenomen, ditmaal door de Geldersen. Of de schade die daaruit voortgekomen was, de aanleiding is geweest voor de ramp van 1523, vermeldt de Hoornaarse kroniekschrijver niet. Wel dat in dat jaar op H. Sacramentsavond de toren van de kerk die op het koor stond is omgevallen, waardoor met name het interieur met de inventaris grote schade opliep (Dodt van Flensburg, 5).
Gelderse troepen staken in 1516, 1517 en 1524 de stad Nieuwpoort in brand. De brand van 1524 verwoestte de 14de-eeuwse kerk met de inventaris (Dodt van Flensburg, 6).
Aan het eind van de 16de eeuw waren het de Spaanse troepen die kerken plunderen en in brand staken. In Boven-Hardinxveld werd het schip van de middeleeuwse kerk in 1572 in brand gestoken. In Oud-Alblas werd de kerk in 1573 door hen afgebrand, in Alblasserdam was dat in 1575 het geval.
Door de Franse inval van 1672 werd het kerkgebouw van Ameide ernstig beschadigd. De inventaris was tijdig naar een veilige plaats overgebracht. Meer dan een eeuw later waren het weer de Fransen die schade toebrachten aan de kerkgebouwen. Uit de Grote kerk te Gorinchem werden in 1795 op last van de municipaliteit 60 grote en 40 kleine wapenborden afgenomen en verkocht voor zover zij niet door de eigenaren of familie waren afgehaald. Het gebouw van de lutheranen aan de Havendijk werd in puin geschoten tijdens het beleg van Gorinchem.
Als laatste slachtoffer van oorlogshandelingen kan de kerk van Bleskensgraaf beschouwd worden. Deze werd door een bombardement van mei 1940, waarbij een groot deel van de dorpskern werd getroffen, zo ernstig beschadigd, dat zij moest worden afgebroken.
De Reformatie liet eveneens haar sporen na: in Gorinchem werden in 1566 kerken en kloosters geplunderd, kerksieraden vernield en beelden weggevoerd. In Langerak beperkte zich de vernielzucht in 1567 tot het snijden van bladen uit de kerkboeken. De altaren en beelden werden echter niet geschonden (Bisdom Haarlem, 10 (1882), 441-443). De kerk te Nieuw-Lekkerland brandde in 1575 af, ten gevolge van troebelen tussen katholieken en protestanten. Pas in 1646 kreeg het dorp weer een nieuwe kerk.
Een heel ander gevolg van de Reformatie was dat veel kerkruimtes opnieuw werden ingedeeld en alle kerken in de loop van de 17de eeuw met nieuw meubilair werden uitgerust. In de paragraaf ‘Interieur’ en het hoofdstuk ‘Inventaris’ zal daarop worden teruggekomen.
Stormen en overstromingen hebben, in combinatie met gebrekkig onderhoud, bijgedragen tot het verval der kerkgebouwen. Een storm in 1747 had ernstige schade aan het dak van de Goudriaanse kerk veroorzaakt, zozeer zelfs dat er geen kerkdiensten meer gehouden konden worden. In 1731 was de kap van schip en koor nog op aandrang en met bijdragen van de ambachtsheer vernieuwd. Het geld ontbrak ditmaal om binnen een dergelijke korte tijd nog
| |
| |
eens het hele dak te vernieuwen. Besloten werd tot inkorting van de transeptarmen en aanpassing van het schip. In de kerk werd een schot aangebracht als afscheiding van de torentravee. De ruimte van de transepten was niet nodig en de post onderhoud zou daarmee aanmerkelijk kunnen worden teruggebracht. In 1751 is dit werk uitgevoerd. Waarschijnlijk is het schip toen op de huidige breedte gebracht (Van der Graaf, 138-140).
Het water was een van de grootste bedreigingen voor de gebouwen in de waard. Hoewel veel kerken op een natuurlijke of kunstmatige hoogte zijn gebouwd, werden zij kennelijk toch regelmatig geteisterd door het water. In veel kerken zijn in de loop van de tijd dan ook de vloeren van schip en koor verhoogd. Voor het verhogen van de vloer in de toren bestond minder aanleiding, zodat het hoogteverschil tussen de vloeren van toren en schip (variërend tussen ongeveer een halve tot een meter) ook thans nog duidelijk zichtbaar is in de kerken te Groot-Ammers, Giessen-Nieuwkerk, Goudriaan, Ottoland en Noordeloos. Toch kwam het voor dat ondanks deze maatregelen kerken bij overstromingen toch onder water kwamen te staan. Er moest dan naar elders worden uitgeweken. In Alblasserdam gebruikte men na de grote overstroming van 1809 de zaal van het huis van de Nederwaard voor de godsdienstoefeningen, omdat de aan de Alblas gelegen kerk niet bruikbaar was (Beschrijving van de heerlijkheid Alblasserdam, 25).
In tijden van nood konden de hooggelegen kerkgebouwen als opvangruimte dienst doen, getuige een 18de-eeuwse verordening, die zich in het kerkelijk archief te Hoornaar bevindt: ‘het zal ook een ijder der ingesetenen van dezen dorpen worden vrijgelaten om in voorzorg van watersnood op het kerkhof, een hut of loods te mogen stigten, om in zoo een ongeval, zijn vee daar in te mogen plaatsen, dog het zal niemand vrijstaan, om dezelve in de kerk te mogen zetten zoo lang als er buijten dezelve gelegendheyd kan gevonden worden, zullende als dan daar over door den kerkenraad, en kerkmeesters gedisponeerd worden’ (Kerkelijk archief, Hoornaar, inv. nr. 209, art. 9).
Zijn er dijkdoorbraken en watervloeden vanaf de 12de eeuw in de Alblasserwaard bekend, over ernstige schade aan kerkgebouwen zijn de bronnen minder duidelijk. Een van de vroegste vermeldingen betreft de verwoesting van de kerk te Blokweer. De oude parochiekerk van Alblasserdam, die te Blokweer gelegen was, zo meldt de Tegenwoordige Staat (Tegenwoordige Staat, Holland IV, 422), was door een overstroming van de rivier de Merwede onder water gezet en verlaten. Een exacte datum van deze gebeurtenis is niet bekend. Het lijkt waarschijnlijk dat dit tijdens een grote rivieroverstroming in 1373 is geschied. Die overstroming, of zelfs stormvloed, verlegde de loop van de rivier de Noord, toen Merwede geheten, in oostelijke richting, waarmee de kerk te loor gegaan zou zijn. Een nieuwe eenbeukige kruiskerk werd aan het eind van de 15de eeuw aan de rivier de Alblas gebouwd, die op haar beurt, zoals hierboven al vermeld, in 1575 door de Spaanse troepen grotendeels verwoest werd. De kerk werd in 1612 vanaf de toren tot aan het transept weer opgebouwd. Op de plaats waar voorheen het transept en koor stonden, liet men de oude brokstukken gewoon staan. Op de kadastrale minuut van Alblasserdam uit 1827 is dat te zien: schip en toren zijn als bouwmassa aangegeven, kruising en koor alleen maar als lijn. Bij de nieuwbouw van de kerk in 1854 midden in het dorp (zie hierna), lagen de ruïnes er nog steeds zo bij (vriendelijke mededeling van de heer G. Ouweneel). Thans is alleen de toren met westbouw van het laat-middeleeuwse kerkgebouw nog aanwezig.
De overstroming van 1726 en de schade die deze met zich had meegebracht was de directe aanleiding voor de kerkelijke gemeente van Ottoland, om ondanks de slechte financiële positie zes jaar later tot nieuwbouw over te gaan. Branden hebben door de eeuwen heen grote schade aangericht. Hierboven zijn de gevolgen van de branden tijdens oorlogen al aangegeven. De kerk te Sliedrecht was in 1762 het slachtoffer van een brand, veroorzaakt doordat een der stoven niet goed gedoofd was. De koperen kronen smolten, de wapenborden en glasramen gingen teloor en het kerkdak stortte in. Alleen de toren
| |
| |
158 De Hervormde kerk te Streefkerk na de brand in 1914 (foto RDMZ, bureau Mulder, 1914).
159 De Hervormde kerk te Ameide na de brand van 1953 (foto RDMZ, Delemarre, 1953).
bleef grotendeels gespaard. De kerk werd als achtzijdige centraalbouw in 1763 herbouwd en ingericht door de architect J. van Aken volgens de mode van die tijd. In 1828 woedde in Meerkerk een felle brand, waardoor de kerk gedeeltelijk moest worden afgebroken. Alleen het koor en een deel van het brede schip bleef behouden. Een paar jaar later, in 1832, werd het herstel ter hand genomen, waarbij de kerk sterk werd ingekort. De van oorsprong middeleeuwse kerk te Papendrecht is in 1855 afgebrand. Een nieuw gebouw werd in 1858 in gebruik genomen. Lang heeft dit niet gestaan, want tussen 1891 en 1892 verrees alweer een nieuw gebouw, dat in 1929 vrijwel integraal is vervangen. In 1914 brandden kerk en toren in Streefkerk uit. Het gebouw werd weer in oude vormen hersteld. In Arkel brandde de kerk in 1922 uit, waarna de dakconstructie en de inventaris zijn vernieuwd. De brand die in 1953 de kerk van Ameide op de toren na volledig in de as legde, had tot gevolg dat zij bij de herbouw uitgebreid werd met een dwarsarm. Ook hier waren gloeiende stoven de oorzaak van het uitbreken van brand.
Het herstellen, uitbreiden en inkorten van kerkgebouwen is vanaf de 17de eeuw een steeds doorgaand bedrijf. Welke ramp de kerk te Giessen-Oudekerk ín of iets vóór 1657 heeft getroffen is niet bekend. Dat er ingrijpende herstellingen in dat jaar plaats hebben gevonden blijkt uit het jaartal 1657 op een van de trekbalken in het schip en op een muuranker naast de zuidelijke ingang.
Al eerder werd melding gemaakt van de uitbreiding van de kapel op de dam tussen Hardinxveld en Giessendam tot een volwaardig kerkgebouw. Met de groei van de gemeente groeide het gebouw: in 1746 en 1772 werden er delen aangebouwd of vonden er verfraaiingen plaats (Den Breejen, 40 e.v.).
Het kerkgebouw van Boven-Hardinxveld was, zoals gezegd, in 1572 door Spaanse troepen gedeeltelijk in de as gelegd. De toren was los komen te staan van het schip. In 1723, misschien ook eerder, maar daar zijn geen duidelijke gegevens over, werd er weer een stuk aan de kerk gebouwd. De kerk werd in dat jaar verfraaid met een marmeren grafmonument van de ambachtsheer De Roovere. De toren bleef echter losstaan en werd daarmee een prooi voor verval.
In Nieuwpoort werden in 1774 de toren en een deel van de westgevel afgebroken. De reden is onbekend. Waarschijnlijk was het de vervallen staat die daartoe aanleiding gaf.
| |
De negentiende eeuw
Zijn wij over de lotgevallen der kerkgebouwen in de 17de en 18de eeuw betrekkelijk gebrekkig geïnformeerd, voor de 19de eeuw geldt dat in veel
| |
| |
mindere mate. Vrijwel alle kerken hebben in de 19de eeuw restauraties dan wel reparaties ondergaan die hun huidige verschijningsvorm in aanmerkelijke mate bepaald hebben.
De aanleiding te Hardinxveld-Giessendam om in 1821 de kerk te vergroten en de toren te vernieuwen, was, zoals in de 18de eeuw, het toenemen van het aantal lidmaten. Wie de vergroting ontworpen heeft, is niet bekend.
In 1824 was het de kerk te Brandwijk die opnieuw in rode baksteen met gietijzeren ramen werd opgetrokken. Bij die gelegenheid werd een steen aangebracht waarop te lezen valt: ‘de kerkvoogden / arie van vuren a.z. / adriaan de kluiver / reyer van houwelingen / legde op den 11 maart 1824 /
| |
| |
160 Hoornaar, Hervormde kerk.
Plattegrond en doorsneden + telmerken op de kap.
Schaal 1:300. Opmetingstekeningen door J.J. Jehee1990.
Door middel van een stippellijn is de situatie van vóór 1842 aangegeven, toen de inkorting van koor en transeptarmen nog niet was geëffectueerd. In de plattegrond zijn de opgravingsresultaten van 1966 getekend, namelijk de fundamenten van de tufstenen kerk en die van de eerste bakstenen kerk.
aan dit kerkgebouw / de eerste steen’. Het oude meubilair werd opnieuw opgesteld. In de loop van de eeuw werden de torentravee met de dakruiter veranderd en de westmuur werd opnieuw opgebouwd.
De brand die de Sliedrechtse kerk in 1762 in de as had gelegd, had toch ook ernstige schade aan de toren aangebracht, naar in 1825 bleek. De technische staat was dermate slecht, dat besloten werd om vrijwel het hele bovengedeelte te vernieuwen.
Over de ramp die de kerk te Meerkerk in 1828 trof, is hierboven al het een en ander uiteengezet. Bij de ingrijpende inkorting van de kerk in 1832 werd een slank torentje tegen de nieuwe westgevel gebouwd, dat, evenals het toegangsportaal aan oostzijde, van een sierpleisterlaag werd voorzien. Er kwamen, evenals bij Brandwijk, gietijzeren ramen in de gevels. Tevens werd het meubilair vernieuwd: de preekstoel getuigt daar nog van. Het tinnen Avondmaalsgerei dateert eveneens van deze periode. Bij een restauratie in 1953 verdween de pleisterlaag van de oostkant en de ramen maakten plaats voor ‘gotische’ exemplaren, waarmee het grootste deel van de 19de-eeuwse uitmonstering teniet gedaan werd.
Op 24 juli 1838 werd het koor van de kerk te Giessen-Oudekerk voor afbraak verkocht. In hetzelfde jaar werd er een consistorie aan de kerk aangebouwd, ter plaatse van het vroegere koor (Van der Aa, deel E-G (1843), 568). Een lang leven was dit gebouw niet beschoren, want na de Tweede Wereldoorlog werd het al vervangen door hetgeen er thans staat.
Over de inkorting van de kerk te Hoornaar in 1842 zijn wij goed ingelicht, aangezien het bestek daarvan in het kerkelijk archief bewaard gebleven is. De aanleiding voor de ‘aanzienlijke vernieuwing en reparatie aan het kerkgebouw’ waren de hoge onderhoudskosten en de veel te grote omvang van het gebouw met zijn twee dwarsarmen. In negen maanden was het werk, dat bestond uit de afbraak van koor, sacristie en transeptarmen, voltooid. In het nieuwe koor werd een consistorie ingebouwd, waartoe onder andere twee vensters in de oostelijke muur werden aangebracht. Ook in dit geval werd bij een restauratie in 1966 de restauratie gerestaureerd: de ramen in de oostgevel verdwenen, aangezien de consistorie naar de andere kant van de kerk verplaatst werd. Van der Aa vermeldt in 1842-43 de vernieuwing van de kerk te Nieuwpoort (Van der Aa, 178, 179). Op de aard der werkzaamheden gaat hij niet in. Het betreffen echter grotendeels reparaties aan het metselwerk. Burgemeester Pieter van der Stok heeft bij die gelegenheid een nieuwe kansel geschonken. De kerk te Hardinxveld-Giessendam is in 1843 weer aan de beurt. Opnieuw werd het gebouw uitgebreid en het onderste gedeelte van de toren vernieuwd. Ook in Sliedrecht kampte men met ruimteproblemen: in 1844 werden de toen al bestaande galerijen tot aan de pilaren uitgebreid. Deze maatregel sorteerde kennelijk niet het beoogde effect, want vijf jaar later werd de kerk aan de noordzijde met een aanbouw vergroot. Hier vond het orgel zijn plaats. De zeer bouwvallige staat van het kerkgebouw te Noordeloos - een gedeelte van de koormuur dreigde in te storten en de kapconstructie was ronduit gevaarlijk - noopte het kerkbestuur in 1846 tot drastische maatregelen. Begonnen werd met de totale afbraak van de triomfboog tussen schip en koor. Daarna werd de koorkap ‘omzichtig’ afgebroken, want deze moest later worden aangeheeld aan de kap over het schip. De hele zuidmuur en een deel van de noordmuur van het schip,
alsmede het bovenste gedeelte van het muurwerk van het koor tot aan de muurplaat werden gesloopt. Na deze sloopwerkzaamheden werden de muren van schip en koor tot dezelfde hoogte weer opgetrokken, waarna de (gedeeltelijk oude) rondboogvensters geplaatst werden en de koorkap aan de schipkap werd bevestigd. Ook hier was het werk, zoals te Hoornaar, in negen maanden gedaan.
De 17de-eeuwse kerk te Nieuw-Lekkerland werd in 1847 geheel vernieuwd. Van de oude kerk was al in 1828 het koor afgebroken. De vrijgekomen grond was inmiddels door de gemeente als begraafplaats in gebruik genomen. De oude kerk, die buitendijks lag, was vervallen. Men had veel wateroverlast. Bovendien verlangde de groeiende kerkelijke gemeente een groter kerkgebouw. Het gevolg was dat de begraafplaats moest verdwijnen. Een
| |
| |
161 De uitbreiding uit 1849 aan de Sliedrechtse kerk (foto RDMZ, 1991)
grotere zaalkerk met een bescheiden dakruitertje kwam tot stand. De oude inventaris bleef aanwezig.
De jaren veertig van de 19de eeuw worden gekenmerkt in de Alblasserwaard door veel activiteit op het gebied van de kerkenbouw, -verbouw en - herinrichting. Van 1848 dagtekent de herinrichting der kerk te Ottoland. De kerk uit 1732 blijkt eigenlijk te groot te zijn voor de gemeente. Er wordt voorgesteld om de consistorie, die op dat moment nog tegen de westgevel is aangebouwd, binnen het kerkgebouw te trekken. Met een houten schot zouden de dienstruimten van de kerk kunnen worden afgescheiden. Ter zelfder tijd zou er een gewelf met een houten beschieting moeten worden opgehangen aan de bestaande kap ‘tot verwarming en gemak in het spreken voor den leeraar’. Het was nog een vrij ingrijpende verbouwing, mede door de afbraak van de consistorie en het aanbrengen van een portaal aan de zuidzijde. Het inwendige werd beschilderd. De kerkvoogden spraken duidelijk hun wensen uit: ‘de beschotten en banken licht bruin gevlamd en het getoogde plafond blauw gevlamd’. Als reden voor deze kleuren gaven zij op ‘als kleuren die het best stand houden, terwijl eene lichtere kleur van grijs of iets anders op het plafond thans moeilijk kan vallen, dewijl als de messingen en groeven van dit plafond reeds blaauw gegrondverfd zijn’. Van de inventaris werden preekstoel en banken gerepareerd en alle banken werden van koperen blakers voorzien (bron: kerkelijk archief Ottoland).
Van 1849-'51 duurde de nieuwbouw van de Grote kerk te Gorinchem. De middeleeuwse kerk was in 1844 al ‘wegens bouwvalligheid’ afgebroken. Dit was geen geringe ingreep voor een dergelijk groot gebouw, een driebeukige hallenkerk met dwarsarmen en twee koren, dat met een smal tussenlid met de toren verbonden was. Men ging rigoureus te werk. Werden in andere kerken in de Alblasserwaard bouwmateriaal, delen van kapconstructies, meubelstukken en grafzerken opnieuw toegepast, - Hoornaar en Noordeloos zijn daarvan de duidelijkste voorbeelden -, in het geval van Gorinchem werd bijna alles van de hand gedaan. Zerken, preekstoel, doophek, banken en kronen werden verkocht. De grootste stukken, de grafmonumenten van Jan van Arkel (gestorven op 24 december 1324) en diens echtgenote Mabelia van Voorne (gestorven op 26 februari 1313) en dat van Wilhelmina van Paffenrode - Van Arkel (gestorven in 1628), werden onder de grond gestopt en het 18de-eeuwse orgel werd verbouwd, opdat het goed zou passen in het nieuwe witte interieur van de kerk. Een enkel fragment uit de oude kerk is opnieuw toegepast: de stam van de grote koperen kroon uit 1588 werd met moderne ijzeren armen tot een gaskroon omgebouwd en fragmenten van de vroeg 17de-eeuwse preekstoel zijn aan een kast in de consistorie verwerkt (Van Swigchem, 1984, 17). De schepping van I. Warnsinck en A.N. Godefroy werd vijftig jaar heftig bekritiseerd door H.A. van Goch in zijn boek ‘Van Arkels oude veste’ uit 1898. Hij schrijft: ‘...de tegenwoordige kerk der Hervormden, die wat haar uiterlijk
162 De oostkant van de Hervormde kerk te Gorinchem (foto RDMZ, 1987).
en innerlijk aangaat, zelfs niet in de schaduw staan kan van de mooie St. Janskerk. Jammer dat men toenmaals niet wat meer rekening gehouden heeft met het esthetische, en soberheid van lijn en kleur, die kracht en rust kan brengen in de expressie van een bedehuis, verkeerdelijk heeft doen ontaarden in dorheid en gladheid, die aan het geheel een wansmakelijk, weinig verheffend aanzien geven (...). In de witkwastperiode der bouwkunst, waartoe ook deze kerk moet gerekend worden, is helaas veel bedorven, dat thans, alleen ten koste van groote geldelijke opofferingen en dan nog slechts onvolkomen, zou kunnen verholpen worden’ (Van Goch, 15). Jan Kalf is in het Bulletin van de NOB in 1916 nog minder dan Van Goch over het bouwwerk te spreken: ‘...de kerk is vervangen door een nieuw gebouw, afgrijselijk voorbeeld van timmermans-architectuur, uitwendig een vormloozen grijze klomp en van binnen ijzingwekkend van koude nuchterheid...’ (Bulletin NOB, 1916, 262). Toch is de Gorinchemse kerk met het kleine kerkje van Ottoland de enige die haar 19de-eeuwse uitmonstering integraal bewaard heeft, van de kronen tot het bankenplan toe, waardoor zij als een belangrijk cultuur-historisch monument beschouwd kan worden.
Terug naar de lotgevallen in de 19de eeuw van de kerken in de waard. In het
| |
| |
163 Het interieur van de Hervormde kerk van Gonichem (foto RDMZ, 1987).
geval van Alblasserdam was de oude kerk aan de Kerkstraat omstreeks 1850 te klein geworden wegens het sterk gegroeide aantal lidmaten. Men besloot nu midden in het dorp een nieuwe, ruimere kerk te bouwen, aangezien de oude kerk in zo'n slechte staat verkeerde, dat reparatie en uitbreiding ervan als geldverspilling werden beschouwd door de kerkmeesters. Daar kwam nog bij dat de oude kerk, door de groei van Alblasserdam richting Kinderdijk, inmiddels ver buiten het centrum was komen te liggen. Een derde aanleiding voor nieuwbouw in plaats van reparatie vormde de rivaliteit met de afgescheidenen, die nieuwe kerken bezaten waar geen plaatsgebrek was, een gegeven dat in andere kerkelijke gemeenten in de Alblasserwaard ook een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming tot nieuwbouw (Ouweneel, 1987, 13). De zerken uit de oude kerk werden naar de nieuwe koepelkerk overgebracht en daar in de vloer verwerkt. De nieuwbouw was in 1854 gereed. Hoewel het, veel bekritiseerde, ontwerp in overeenstemming met de ingenieur van de Waterstaat tot stand gekomen was, deden zich de eerste bouwkundige gebreken aan de houten kap al in 1862 voor. Bovendien was het gebouw onderhevig aan vochtproblemen en verzakkingen, veroorzaakt door de situering in een poldertje dat regelmatig onder water stond (Ouweneel, 1987, 62). De vermolmde toren was de eerste die eraan moest geloven: begin maart 1898 werd deze afgebroken. De sloop van de kerk volgde direct daarop, waarmee een einde kwam aan een van de turbulentste periodes in de Alblasserdamse kerkgeschiedenis.
Een jaar later vond de nieuwbouw van de kerk te Arkel plaats, evenals die te Alblasserdam een regelmatige achthoek. In het Alblasserdamse geval was het de kerkeraad die aan de ontwerper de opdracht gaf dat het een achtzijdige centraalbouw moest worden. Helaas zijn van Arkel noch een bouwmeester noch een programma van eisen van de kerkeraad bekend. Opmerkelijk is de overeenkomst in vorm en tijd van ontstaan wel.
Het eenbeukige schip en het lange, smalle koor van de kerk te Groot-Ammers werden in 1857 door nieuwbouw vervangen. Ook hier was de bouwkundige staat van het oude gebouw slecht. Volgens een te dien aangaande geraadpleegde metselaar ter plaatse zou nieuwbouw goedkoper uitkomen dan reparatie van het oude gebouw, zeker als het oude materiaal opnieuw gebruikt zou worden. Er werd wel nieuwbouw gepleegd, maar van hergebruik van het oude materiaal lijkt geen sprake te zijn. Ondanks de nieuwbouw bleef er een ruimteprobleem bestaan. In 1892 werd er in de kerk een galerij gebouwd. Een
| |
| |
164 De Hervormde kerk te Giessen-Nieuwkerk vóór de restauratie met de gietijzeren ramen (foto RDMZ, 1967).
165 De Hervormde kerk te Hoogblokland uit 1880 (foto RDMZ, 1991).
oplossing die in veel kerken is toegepast. Toch werd er in 1898 tot uitbreiding in de vorm van dwarsarmen aan noord- en zuidzijde besloten (Korporaal, 251-252).
In Boven-Hardinxveld was het kerkgebouw in 1844 ‘...net en (...) behoorlijk onderhouden...’. De toren was echter deerlijk in verval (Van der Aa, deel H, 151). Een en ander vormde in 1861 aanleiding om het hele gebouw af te breken en door een betrekkelijk eenvoudig nieuw kerkgebouw te vervangen, dat er nog staat, zij het dat het in 1935 is uitgebreid.
In 1877-'78 werd het schip van de kerk te Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg) door nieuwbouw vervangen, uitgevoerd in rode baksteen en met gietijzeren ramen. Het koor, als dienstruimte in gebruik, bleef staan. Pas in 1970 is het koor, toen de kerk een restauratie onderging, weer bij de kerkruimte getrokken. De gietijzeren ramen hebben bij die restauratie moeten wijken voor houten ramen.
De nieuwbouw van de kerk te Hoogblokland in 1880 was dringend noodzakelijk geworden door de ernstige mate waarin de ingebouwde toren was scheefgezakt. Hoewel er regelmatig onderhoud aan de kerk was gepleegd, in 1835 en 1838 waren toren en kerk nog ingrijpend hersteld, was zij, naar de mening van de kerkvoogdij, niet meer te handhaven. Ter drukking van de bouwkosten werd het meeste meubilair verkocht (Kuilenburg, 81-83). Het nieuwe gebouw was, zoals voorheen, een eenbeukige kerk met ingebouwde toren. De grafzerken werden keurig bijeen gelegd in het torenportaal. Ook de plaats van de gevangenis onder de toren bleef dezelfde. In het koor kwam de consistorie, die met een houten schot van de kerkruimte werd afgescheiden.
De nieuwbouw van de kerk te Schelluinen heeft veel voeten in de aarde gehad. Of hier sprake was van moedwillig verval van het kleine 14de-eeuwse kerkje met oorspronkelijk twee (!) zijbeuken is een discussiepunt geweest dat door de gezaghebbende dominee heftig werd ontkend, maar dat de Rijksarchitect Adolph Mulder nadrukkelijk suggereert. In 1897 maakte hij een opmeting en een rapport van het gebouw en voegde daar nog drie foto's aan toe. Aan het eind van zijn verslag, waarin hij tevens aanwijzingen verwerkt voor herstel, schrijft hij: ‘Uit het bovenstaande ziet men dat van bouwvalligheid geen sprake kan zijn, wel dat eene herziening en restauratie van eenige deelen noodzakelijk
| |
| |
is. Of men echter het kerkbestuur zal kunnen overhalen tot eene restauratie over te gaan betwijfel ik, daar de predikant met zijn aanhang sterk strijden voor het verkrijgen van een nieuw ca 10 a 12.000 gld. kostend kerkgebouw’ (ARA, Tweede Afd. Binnenlandse Zaken, K&W 1875-1918, inv. nr. 1277, stuk genummerd 1). Daar kwam nog bij, zoals de dominee stelde, dat ‘het diep verval van haar kerkgebouw niet blijve tot een spot voor de Dolerenden in de buurt, die uit eigen middelen nette kerkgebouwen stichten...’ (Kerkelijk archief Schelluinen, inv. nr. 301 brief van 5 juni 1896 van Ds. Kuipéri aan de
166 Opmeting uit 1897 van de Hervormde kerk te Schelluinen door A. Mulder.
Algemene Synode te 's-Gravenhage). Zoals Mulder al vreesde kon de kerk niet meer gered worden. Door leegstand en ‘geholpen’ door de baldadige jeugd was twee jaar later de technische staat dermate achteruitgegaan, dat het gebouw in 1899 gesloopt moest worden. Vrijwel op dezelfde plaats werd een nieuw gebouw gezet, waarin alleen het uurwerk en de oude klok uit 1513 nog deden herinneren aan de vorige kerk. In de Tweede Wereldoorlog is de klok door de Duitsers weggevoerd.
| |
De twintigste eeuw
Het is omtrent de eeuwwisseling dat de balans omslaat naar restaureren in plaats van afbreken. Een vroeg 20ste-eeuwse restauratie waarover wij goed geïnformeerd zijn, is die van de kerk te Langerak. Zoals bij alle in oorsprong middeleeuwse kerken in de Alblasserwaard was de technische staat van deze kerk al geruime tijd bedroevend slecht. In de 19de eeuw was er van herstel of nieuwbouw niets gekomen. Maar in 1905 konden de kerkvoogden het verval niet langer verantwoorden. Er werd besloten tot sloop van het oude kerkgebouw
| |
| |
167 De zuidgevel van de Hervormde kerk te Langerak vóór de eerste restauratie in 1911. In de vensters zitten gietijzeren ramen (foto RDMZ, bureau Mulder, 1905).
168 De zuidgevel van de Hervormde kerk te Langerak na de restauratie in 1911. In schip en transept zijn de gietijzeren ramen door bakstenen gaffeltraceringen vervangen (foto RDMZ, bureau Mulder, 1913).
169 De Hervormde kerk te Giessen-Oudekerk met de galerij voor de toren (foto RDMZ, collectie Steenbergh, z.j.).
en de bouw van een nieuw. De Algemene Synode stelde daar zelfs een geldbedrag voor ter beschikking. Wegens de slechte financiële situatie van de kerkelijke gemeente konden de nieuwbouwplannen, geraamd op een bedrag van f 14.000,-- niet onmiddellijk tot stand gebracht worden. Via een bezorgde lokale correspondent werd de Minister van Binnenlandsche Zaken hierop attent gemaakt. De Minister liet door de Rijksarchitect W. Scheepens een rapport en een restauratieplan opstellen. Scheepens beschreef in een bloemrijke stijl het kerkgebouw en de technische staat en gaf een schatting van de kosten van restauratie. Hij eindigde met de constatering dat ingeval van restauratie ‘...een Monument in herstelden toestand zal worden terug gebracht, dat nog eeuwen zal kunnen trotseren. Een ruim en schoon kerkgebouw, dat voor geen 40 mille is tot stand te brengen. Daarom zou het onverstandig zijn deze kerk te sloopen en daarvoor een kerkje van 14 mille te bouwen’ (ARA, Ministerie van Binnenlandse zaken, Afd. KW 1875-1918, inv. nr. 1084, stukken genummerd 46, 47 en 48). Kennelijk sprak dit laatste de kerkvoogdij zo aan, dat er van sloop werd afgezien en in 1908 daadwerkelijk tot restauratie werd besloten. Toch duurde het nog enige jaren, voordat het zover was. Pas nadat de Rijksarchitect voor de Monumenten Adolph Mulder in schrille bewoordingen de ‘erbarmelijke toestand’ (zijn eigen woorden) van het gebouw in een rapport had samengevat (ARA, item, stukken genummerd 44, 45 en 49) en gewezen had op de toenemende restauratiekosten, kwam er schot in de zaak. Van verschillende kanten werden gelden toegezegd. In 1911 begon men met het werk, op 15 oktober 1912 meldde de kerkvoogdij dat het gereed was. De meest in het oog vallende verandering is aan de ramen: voorheen van hout, nu in het koor vervangen door natuurstenen montants met visblaastraceringen en in het transept en schip door bakstenen gaffeltraceringen. Het laatste is kennelijk een
vereenvoudiging, want op het restauratieplan van architect J.F.L. Frowein staan overal nog visblaastraceringen getekend. Toch zou deze restauratie niet ‘de eeuwen trotseren’ zoals Scheepens in 1905 nog hoopte. Van 1967-1969 volgde er weer een ingrijpende restauratie onder leiding van R. Visser uit Schoonhoven. De technische staat van de kap was dermate slecht, dat bij regenweer de mensen tijdens de dienst moesten gaan verzitten en de organist met een regenjas achter het orgel moest spelen! Tijdens het werk bleek dat niet alleen de kap, maar ook de wanden met ramen, vloer en funderingen nodig gerestaureerd moesten worden. De in het begin van de eeuw aangebrachte traceringen in de koorvensters maakten plaats voor gaffeltraceringen en in de zuidelijke koorgevel werd een venster verkleind, analoog aan dat aan de noordkant (vermoedelijk omdat men dat beter vond passen bij het 13de-eeuwse koor), een deur geopend en de na de restauratie van 1911 nog aanwezige bouwsporen verwijderd.
De restauratie van de kerk te Langerak zou voorlopig de enige blijven in de 20ste eeuw. Plannen tot restauratie waren er genoeg (Goudriaan, toren in 1928, Giessen-Oudekerk toren 1915, Groot-Ammers, toren in 1906,
| |
| |
170 De zuidelijke koor- en transeptgevel van de Hervormde kerk te Langerak voor de restauratie in 1911. Onder de dakrand van het transept loopt een muizetandlijst. De openingen in het koor zijn gedicht en er is geen gootlijst (foto RDMZ, Mulder, 1905).
171 De zuidelijke koor- en transeptgevel van de Hervormde kerk te Langerak na de restauratie in 1911. Het koorvenster is geopend en van een visblaastracering voorzien. In de spitsboog op de begane grond is een kleine opening aangebracht. Het bovenste deel van het muurwerk van het koor is opnieuw opgemetseld en van een gootlijst voorzien. De muizetandlijst aan het transept is verdwenen. De triomfboogbeëindiging is met een schouderstukje opgetrokken (foto RDMZ, bureau Mulder, 1913).
Hoornaar, toren in 1929, Molenaarsgraaf, kerk in 1936), maar tot directe uitvoering kwam het in geen van die gevallen, steeds wegens gebrek aan financiële middelen. Soms werd de toestand ronduit gevaarlijk, zoals in het geval van de toren van Giessen-Oudekerk. In het begin van de eeuw verkeerde de toren al in een bouwvallige staat. In 1915 had de burgerlijke gemeente de balustrade daarom alvast laten afbreken. Toen herstel op zich liet wachten, had men in 1924 voor de toren een bogengalerij met een betonnen zoldering gebouwd als bescherming voor de kerkgangers tegen het vallend gesteente. Gevraagd naar de reden van het aanbouwsel, dat zonder medeweten en toestemming van de Minister van OK&W tot stand is gekomen, meldde de gemeente Giessenburg in 1931 dat de bouwvalligheid niet zo erg was als het wel leek. ‘Evenmin is het mogelijk’, zo antwoordde zij de Minister, ‘dat zware deelen muurwerk zullen komen vallen, aangezien de muren van den toren ijzersterk zijn; wel zou de mogelijkheid kunnen bestaan, dat een enkele steen uit het muurwerk, dat door vogels van het voegwerk is beroofd, op den betonnen zoldering [van de loggia] terecht zou komen’. De Minister was het met deze vergoelijking niet eens. Hij vond de galerij een ongunstige invloed op het aspect van de toren hebben. Verder wees hij erop dat, als het muurwerk dan zo ijzersterk was, men had kunnen volstaan met de toren opnieuw te
172 De zuidelijke koor- en transeptgevel van de Hervormde kerk te Langerak na de restauratie in de jaren zestig van deze eeuw. De koorvensters zijn nu van gaffeltraceringen voorzien. Het zuidelijk koorvenster is verkleind, naar voorbeeld van dat aan de noordkant. De spitsboog op de begane grond is geheel geopend (foto RDMZ, 1969).
| |
| |
173 Het interieur van de Hervormde kerk te Ameide met de ingebouwde galerijen tussen de pilaren (foto N. Jesse, z.j.).
voegen, wat bovendien veel goedkoper geweest zou zijn. Toch zou het tot 1941 duren voordat een restauratie uitgevoerd werd.
Werden bij veel kerken restauraties of bouwkundige ingrepen ingegeven door de mate van verval of behoefte aan een economischer gebruik van de kerkruimte, in Ameide was een ruimteprobleem de aanleiding voor restauratieplannen. Daar was al jaren gebrek aan zitplaatsen in de kerk. Om dit te ondervangen waren er al galerijen gebouwd tussen de pilaren van de zijbeuken. Het schip en koor stonden met banken gevuld. Op verzoek van de kerkvoogdij had de rijksarchitect N. Onnes in 1940 zelfs al plannen ontworpen voor een uitbreiding van het gebouw met twee dwarsarmen. Door het uitbreken van de oorlog werden de plannen in de ijskast gezet. Toen brandde in 1953 de kerk geheel uit. De oude plannen werden weer te voorschijn gehaald, met dien verstande dat er van de twee geprojecteerde dwarsarmen één over bleef. De directeur van het Rijksbureau verdedigde de uitbouw bij de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg met de bewoordingen dat daardoor de galerijen ‘die zeer storend werkten’ gelukkig niet meer ingebracht hoefden te worden. Het koor zou bovendien veel beter tot zijn recht komen als de banken er niet meer in zouden staan. Het argument van een mooi leeg koor legitimeerde kennelijk de aanbouw van een dwarsarm in gotische vormen met van elders afkomstige bakstenen. Het historisch gevoel van de bij de restauratie betrokkenen blijkt echter tamelijk eenzijdig: het grootste deel van de oude zerken keerde niet meer terug, maar werd in stukken geslagen.
De meeste grote kerk- en torenrestauraties van de twintigste eeuw zijn uitgevoerd in de jaren vijftig en zestig, vaak op basis van veel oudere plannen. De belangrijkste zijn: Ameide, kerk en toren 1954-1955; Bleskensgraaf, herbouw kerk in 1948; Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg), toren in 1961, kerk in 1970; Giessen-Oudekerk, toren in 1941 (plannen vanaf 1915), kerk in 1950 (plannen vanaf 1939); Goudriaan, cementlaag op toren en kerk in 1903; toren en kerk in 1963 (plannen voor de toren als vanaf 1928); Hoornaar, toren in 1954 (plannen vanaf 1929), kerk in 1966, 1986 en 1990; Langerak, kerk en toren in 1911 en 1967-1969; Meerkerk, kerk en toren in 1953; Nieuwpoort, kerk in 1973 (plannen uit 1947); Noordeloos, herstel van cementlaag aan de toren in 1935; herstel van metselwerk aan de toren (1949); restauratie van de kerk in 1966; reparatie torenspits in 1976; Ottoland, toren in 1949 (demontage
174 De Hervormde kerk te Ameide vóór de brand in 1953 (foto RDMZ, Scheepens, 1928).
175 De Hervormde kerk te Ameide na de restauratie, waarbij zij met een dwarsarm aan de zuidkant is uitgebreid (foto RDMZ, 1991).
| |
| |
spits); restauratie van de kerk en toren in 1961; kap van de kerk in 1986; Sliedrecht, toren in 1952, kerk in 1964 en 1982 (dak); Tienhoven, kerk en toren in 1958-1959 (plannen uit 1946); Wijngaarden, kerk in 1981.
Het streven bij bijna alle restauraties is geweest om zoveel mogelijk de ‘oorspronkelijke’ staat terug te krijgen. In de 19de eeuw aangebrachte cementpleisterlagen werden afgebikt en ijzeren of houten ramen werden zoveel mogelijk vervangen door ‘gotische’ exemplaren. In het interieur werden de schotten verwijderd, gevangenissen in de torens werden geruimd, de wanden werden van de pleisterlagen ontdaan en opnieuw gepleisterd, waarbij nogal wat muurschilderingen verloren gingen. Zerkenvloeren werden opgenomen en soms wel, soms niet teruggelegd. De oude banken zijn vrijwel altijd door nieuwe vervangen en de inrichting werd veranderd. Het is niet altijd gemakkelijk de redenen voor bepaalde beslissingen te achterhalen: veel werd er, zo leert de praktijk, tijdens het werk besloten.
| |
Bouwmeesters en architecten
Van enkele van de bovengenoemde bouwprojecten is de architect of bouwmeester bekend.
Frederick Schoonenburch was de architect die in 1698 een nieuwe kerk op de dam tussen Hardinxveld en Giessendam bouwde (Den Breejen, 28).
De Dordtse stadsfabrijk Jan Pluym zorgde in 1732 voor het ontwerp en bestek van de nieuwe kerk te Ottoland.
J. van Aken zorgde voor de nieuwbouw van de Sliedrechtse kerk en de meubilering in 1763.
176 De kerk van Ottoland vlak na de vernieuwing in 1732. Pentekening 115 × 200 van C. Pronk na 1734 (coll. RPK, inv. nr. A 1719).
De enige rooms-katholieke kerk in dit gebied, de Martelaren van Gorcum en de O.L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen te Gorinchem werd door J. van Nunen in 1836-1838 gebouwd.
De stadsarchitect van Dordrecht G.N. Itz (1799-1869) maakte het ontwerp voor de nieuwe kerk te Hardinxveld-Giessendam in 1843 en ontwierp de uitbreiding van de noorderbeuk in Sliedrecht in 1849.
L. Roodnat, fabrijk te Sliedrecht was opzichter bij de werkzaamheden in 1843 te Hardinxveld-Giessendam en bij de werken aan het interieur van de kerk te Ottoland in 1848.
Voor de Hoornaarse kerk werden de plannen en het bestek in 1842 gemaakt door A. van Karsen. Het toezicht op de werkzaamheden lag echter in handen van de ingenieur van de Waterstaat in de provincie Zuid-Holland, Docters van Leeuwen. Zijn naam vinden wij in deze jaren steeds verbonden aan de kerkrestauraties in de Alblasserwaard. Als opzichters waren in Hoornaar
| |
| |
177 Ontwerp van de nieuwbouw van het schip van de Hervormde kerk te Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg) uit 1877 (foto RDMZ, 1968).
werkzaam C. Wallaard en A. van der Haven, mr. timmerman te Noordeloos. Deze laatste was ook bij de herstellingen aan de kerk van Noordeloos in 1846 en de kerk in Ottoland in 1848 de opzichter. Docters van Leeuwen heeft het bestek voor gezien getekend.
Wie de auctor van het bestek van de verbouwing van de kerk te Noordeloos was, valt te lezen in de kerkelijke archieven van Noordeloos, namelijk de hierboven al genoemde L. Roodnat. Het toezicht op de werkzaamheden was ook hier in handen van Docters van Leeuwen.
De ‘kundige’ bouwmeester D. Slingerland uit Meerkerk ontwierp de nieuwe kerk te Nieuw-Lekkerland in 1847 (H.A. Visser, 1985, 11).
Voor de nieuwbouw van de Grote kerk te Gorinchem werden architecten van naam aangezocht. De bouw ervan werd in 1846 aan Isaac Warnsinck (1811-1857) opgedragen. Zijn medewerker Abraham Nikolaas Godefroy (1822-1899) maakte de plannen, die tussen 1849 en 1851 gewijzigd zijn uitgevoerd (Bouwkundig Tijdschrift XII (1892), 27; Bouwkundig Weekblad XX (1900), 2).
Het ontwerp voor de achtkante Alblasserdamse kerk werd gemaakt door de Delftse onderwijzer in de bouwkunde Willem Pieter Dijkgraaf (1823-1903) (Ouweneel, 1987, 14). Zoals elders was Docters van Leeuwen een van degenen die toezicht op de bouw hielden.
T.A. Vermaas uit Sliedrecht was de architect bij de kerk van Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg), waarvan het schip herbouwd werd in 1877-'78. De voormalige opzichter A. van der Haven is in 1880 de architect bij de nieuwbouw van de Hoogbloklandse kerk. Trots vermeldt hij dan ook zijn naam in de stichtingsstenen aan toren en schip: ‘A. van den Haven Archt.’. J. de Bie uit Gorinchem werd door het beheerscollege, belast met de nieuwbouw van de kerk te Schelluinen, in september 1899 aangezocht voor het werk. De oude kerk was na veel onenigheid in mei 1899 al gesloopt, maar met
| |
| |
de aanvankelijk overeengekomen architect G. van Aardenne uit Dordrecht kon niet tot overeenstemming inzake een plan en begroting gekomen worden. Zijn plan was naar de mening van het beheerscollege te ambitieus en de begroting bleef maar ver boven het bedrag dat voor de nieuwbouw beschikbaar was.
| |
De schuilkerken
178 De pastorie bij de schuilkerk ‘Dit is in Abrahams Schoot’ aan de Langendijk te Gorinchem. Na de ingebruikname van het kerkgebouw door de lutheranen in 1815 is de pastorie afgebroken (tekening in aquarel, 165 × 195 mm. coll. RDMZ).
In Gorinchem was na de Reformatie een grote groep rooms-katholieken overgebleven die aanvankelijk in particuliere huizen bijeenkwam, maar ook van schuilkerken gebruik maakte. In totaal hebben er vier schuilkerken in de stad bestaan:
- | de oudste schuilkerk ‘De Koevoet’, bediend door seculieren, lag aan de Hoogstraat en was vermoedelijk in gebruik tussen circa 1600 en 1633. De kerkdiensten werden daarna voortgezet in ‘Dit is in Abrahams Schoot’), |
- | de door seculieren bediende schuilkerk ‘Dit is in Abrahams Schoot’ aan de Langendijk, mogelijk gesticht in 1633 en tussen 1694 en 1702 overgegaan naar de oud-katholieken, die tot 1815 ervan gebruik maakten. Daarna kwam het gebouw aan de lutheranen. |
- | de schuilkerk van de Franciscanen ‘Het Clooster’ aan de Oude Lombardstraat (vanaf 1628 tot 1836 in gebruik). |
- | de Jezuïetenkerk ‘Het Cruysken’ vooraan aan de Langendijk (1639-1732). |
‘De Koevoet’ was een particulier huis, dat via een poortje in de erachter gelegen Eendvogelsteeg heimelijk te bereiken was. De kerkdiensten werden daar gehouden in een kamer die door de bewoners ter beschikking gesteld was. Wanneer het gebruik van de schuilkerk ‘De Koevoet’ beëindigd werd en men overging naar de schuilkerk ‘Dit is in Abrahams Schoot’ aan de Langendijk, is niet duidelijk. Van der Donk houdt het op omstreeks 1633 onder het pastoraat van de seculiere priester Joannis van Wevelinckhoven (Van der Donk, 1949, 70-72).
‘Dit is in Abrahams Schoot’ lag aan de Langendijk tussen de Weessteeg en de Bornsteeg op de plaats waar zich thans de Evangelisch Lutherse kerk bevindt. Het was het achterhuis van een pand aan de Langendijk. Via een gang in het voorhuis, de kosterswoning, was de kerkruimte te betreden. Doordat het huis een achteruitgang naar de Molenstraat bezat - het hierbij behorende gotische poortje aan deze straat werd in 1845 gesloopt - was het huis bij uitstek geschikt als schuilkerk. Het tegen de helling van de dijk opgebouwde achterhuis met de naam ‘Dit is in Abrahams Schoot’ dateerde zelf van 1588, volgens een aldaar bevestigd, geschilderd uithangbord. Busch oppert dan ook de veronderstelling dat het huis al meteen na de bouw tot schuilkerk diende en dat de naam met opzet gekozen was (Busch, folder 1987). Van der Donk houdt het op omstreeks 1633 dat het pand door de rooms-katholieken in plaats van ‘De Koevoet’ gebruikt werd. St. Martinus was de patroonheilige van de kerk. Het gebruik van de kerkruimte ging met de nodige strubbelingen gepaard. In 1669 bouwde men ter plaatse een grotere kerk, aangezien de ter beschikking staande ruimte te klein werd voor het groeiende aantal parochianen. Het stadsbestuur ontving klachten over dit nieuwe kerkgebouw, want het bouwen van een kerk door een niet erkend kerkgenootschap was immers nog steeds verboden. De vroedschap verbood in 1669 dan ook ieder verder gebruik, indien er geen aanpassingen zouden plaats vinden. Het huis werd vervolgens, hoe is niet bekend, zodanig veranderd dat het geen aanstoot meer kon geven. Bij een officiële inspectie in 1670 blijkt de ruimte te bestaan uit ‘een grootte camer, rontom met stoelen beset ende schilderijen’. In het begin van de 18de eeuw kwam de schuilkerk aan de oud-katholieken. De Gorcumse gemeente der oud-katholieken was maar klein. In 1815 hield zij dan ook op om te bestaan. Kerk en pastorie werden verkocht. De voor de kerk staande
pastorie werd vervolgens gesloopt, de kerk voor de lutheranen ingericht (Busch, folder, 1987; Van der Donk, 1949, 75-81, 84-85).
De schuilkerk ‘Het Clooster’ van de Franciscanen, die in 1628 gesticht is, was
| |
| |
eveneens een particulier huis, dat als kerk en pastorie tegelijk dienst deed. Op het terrein van deze schuilkerk werd in 1756 een nieuwe schuilkerk gebouwd, die evenals de voorgangster vanuit de Haarstraat en de Oude Lombardstraat toegankelijk was. Bijna een eeuw later, in 1836, kon hier een ‘echte’ kerk gebouwd worden naar de plannen van de Gorcumse architect J. van Nunen (Van der Donk, 1949, 72-75).
De schuilkerk ‘Het Cruysken’ van de Jezuïeten lag ook aan de Langendijk, halverwege tussen de Kerksteeg en de Kraansteeg, en heeft van waarschijnlijk 1639 tot 1732 bestaan. Nadat aan de Jezuïeten het verblijf in Gorinchem in 1732 definitief was ontzegd, werd het kerkgebouw gesloten en in 1742 afgebroken (Van der Donk, 1949, 81-83).
| |
De waterstaatskerk te Gorinchem
Op het terrein van de schuilkerk ‘Het Clooster’, dat vanaf 1825 door aankoop van belendende percelen was vergroot, kwam tussen 1836 en 1838 een kerkgebouw tot stand in neoklassicistische stijl. De kerk werd gewijd aan de Martelaren van Gorcum en O.L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen. De door de Gorinchemse architect J. van Nunen vervaardigde plannen werden beoordeeld en goedgekeurd door het Ministerie van de Waterstaat, zoals in die tijd gebruikelijk was. De door een vierkant, houten klokketorentje bekroonde sobere bakstenen voorgevel heeft een hoog opgaande middenrisaliet onder een fronton. De ingangspartij wordt door Ionische pilasters met een hoofdgestel omlijst. De zijvakken hebben inzwenkende bekroningen en siervazen. Afwijkend van de gangbare neoklassicistische gevelschema's bij de Waterstaatskerken, is hier de sobere gevelbehandeling, waaraan pleisterwerk en pilaster- of zuilenstellingen ontbreken en de toepassing van spitsboogvensters. De driebeukige kerk was voorzien van houten tongewelven, gescheiden door hoofdgestellen op Ionische zuilen. Het gebouw is als kerk niet meer in gebruik. Het werd in 1984 verbouwd, waarbij er appartementen ingebracht zijn.
| |
Nieuwe kerkgebouwen na de reformatie
179 De zij- en achtergevel van de R.K. kerk na het inbrengen van de appartementen (foto RDMZ, 1986).
Buiten de gereformeerden, die na 1572 de beschikking kregen over de oude middeleeuwse kerkgebouwen, maakten veel kerkgenootschappen voor hun samenkomsten direct na de Reformatie gebruik van bestaande, lang niet altijd kerkelijke, gebouwen. Pas als de verschillende kerkgenootschappen hun bestaansrecht bewezen hadden, gestabiliseerd waren en groei gingen vertonen, bestond er aanleiding voor de bouw van hun eigen kerkgebouwen. De na de Reformatie in de Alblasserwaard nieuw gebouwde kerken dateren dan ook uit het midden en eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. In Gorinchem hadden de bij de Dordtse synode van 1618-'19 veroordeelde remonstranten hun eigen kerkgebouwtje aanvankelijk aan de westzijde van de Vismarkt, in het huis thans genummerd 10-11. Van 1652-1801 diende het voormalige Lazarushuis aan de Haarstraat bij de Vijfzinnenstraat hun tot kerkgebouw. De remonstrantse gemeente te Gorinchem werd in 1796 opgeheven. Het kerkgebouw werd tot woonhuis vertimmerd (Labouchere, 81-82; Stamkot 1982, 65).
In Nieuwpoort hadden de remonstranten vanaf 1632 een eigen predikant. Tussen 1645 en 1655 werd aan de Binnenhaven 38 en 40 een kerkgebouw en pastorie neergezet (Teeuwen, 25). Het kerkgebouw onder zadeldak tussen tuitgevels stond op een rechthoekige plattegrond, haaks ten opzichte van de weg. In de voorgevel waren twee spitsboogvensters aangebracht. Het muurwerk van het vijf traveeën diepe gebouw werd aan de noordkant door schuingeplaatste, ongelede steunberen verdeeld. Aan de zuidkant was de kerk aan de pastorie aangebouwd. In het interieur stond de preekstoel met dooptuin tegenover de ingang. Langs de wanden waren houten banken opgesteld. Het middenvak was met stoelen gevuld (Teeuwen, 8, 10, 12, 14). Tussen 1787 en 1796 waren de remonstrantse gemeentes van Gorinchem en
| |
| |
180 Het interieur van de voormalige schuilkerk aan de Langendijk te Gorinchem, thans in gebruik als Evangelisch-Lutherse kerk (foto RDMZ, 1990).
181 De voormalige synagoge te Sliedrecht aan de Rivierdijk 35A (foto RDMZ, 1984).
Nieuwpoort gecombineerd. In Nieuwpoort heeft zij tot 1860 bestaan. In dat jaar zijn de diensten gestopt en de gebouwen verkocht (Teeuwen, 17, 21). De kerk werd afgebroken en door een woning vervangen. De pastorie staat nog steeds aan de Nieuwpoortse Binnenhaven.
De Waalse gemeenschap te Gorinchem was opgericht op 30 augustus 1586. Bij Koninklijk Besluit van 19 augustus 1817 en 9 december 1824 is de gemeente vervallen verklaard (Van der Aa, 673). Als kerkgebouw maakte de gemeente van 1797 tot 1799 en van 1816 tot 1824 gebruik van de Heilige Geestkapel. Voordien had zij een kerkgebouwtje aan de Havendijk, waar vóór hen de doopsgezinden gebruik van gemaakt hadden en ná hen voor de lutheranen ter beschikking kwam.
De lutherse gemeente kreeg in Gorinchem haar eerste predikant in 1799. Enige jaren daarvoor hadden de lutheranen aan de Havendijk achter de nrs. 16 en 18 een gebouw als kerk in gebruik genomen. Door het bombardement van de stad tussen 28 december 1813 en 30 januari 1814 was het zo ernstig beschadigd geraakt, dat zij (tijdelijk) gebruik moesten maken van de voormalige H. Geestkapel aan de Arkelstraat. Toen dan ook de Oud-Katholieke schuilkerk en pastorie aan de Langendijk in 1815 vrij kwam, kocht de lutherse gemeenschap haar. Na een verbouwing, waarbij het voorhuis werd afgebroken, kon de kerk op 7 april 1816 worden ingewijd. Op de plaats van het altaar werd de preekstoel opgesteld. Hiervoor kwamen nieuwe banken en stoelen. Voor een grote opknapbeurt was pas in 1842 gelegenheid. Daarvoor hadden reparaties van het dak, de buitenmuren en het orgel al plaats gevonden. In 1842 werd een nieuw plafond in de kerk aangebracht. In 1860 kwam er een nieuw orgel in de kerk. In 1899 besloot de kerkeraad tot de bouw van een woonhuis aan de Langendijk, dat gedeeltelijk voor de gang naar de kerk kwam te liggen. Een rondboogpoort met hek vormde nu de toegang vanaf de straat. In de jaren vijftig van deze eeuw was de bouwkundige toestand van het kerkgebouw slecht geworden. Het schilddak was al vervangen door een gebogen kap in 1951. In 1988 is bij een restauratie de kap weer veranderd en in een toestand gebracht die het interieur beter tot zijn recht deed komen. Het kerkgebouwtje van vier traveeën diep heeft de ingang aan de kant van de Langendijk. De gevel aan deze zijde is met voegen gepleisterd. De deur heeft een pilasteromlijsting met hoofdgestel. De pilasters zijn versierd met gebogen verdiepte velden en gekrulde kapitelen. Hierboven zit een zesruitsvenster met een geprofileerde omlijsting. De door de beeldhouwer M. Ravenswaaij in 1951 vervaardigde sculptuur van Abraham met Lazarus in zijn schoot, voorheen aan de buitengevel, is thans in het kerkportaaltje opgesteld. In
het inwendige staat tegenover de ingang de preekstoel in een ondiepe nis, die geflankeerd wordt door pilasters met door de Lutherse zwaan versierde kapitelen. Boven de entreepartij is de galerij met het orgel aangebracht. Het plafond heeft in het midden een ongelijkzijdige koof. De kerkruimte is met banken gevuld, die naar achteren toe iets oplopen (Busch, folder, 1987; Van den Donk, 1949, 85). In Alblasserdam, Gorinchem en Sliedrecht is een joodse gemeenschap geweest. In Alblasserdam was de gemeente maar klein. Volgens een beschrijving van de heerlijkheid uit 1817 kwam men in die tijd bijeen ten huize van een particulier op de Dam, ‘...schoon van binnen, van al wat tot een joodsche synagoge behoort zeer goed voorzien...’ (Beschrijving van de heerlijkheid Alblasserdam ...etc., 40).
Sliedrecht heeft zijn synagoge nog bewaard, in tegenstelling tot Gorinchem, waar zij in 1958 is afgebroken. In de 18de eeuw is er sprake van een kleine joodse gemeenschap in Sliedrecht, die in de 19de eeuw officieel georganiseerd werd. Aanvankelijk werden de bijeenkomsten in een aan de dijk gelegen pand gehouden, dat als wolspinnerij was gebouwd. De gemeente wilde dit pand in 1844 echter tot school verbouwen en de joden moesten een ander onderkomen zoeken. In 1845 werd aan de Rivierdijk bij nr. 35 een nieuwe synagoge gebouwd. Het bestaat uit twee gedeelten: een onderhuis en de daarop gebouwde sjoel. In het onderhuis waren de woonvertrekken van de voorganger. De uitbouw aan westzijde bevatte hoogstwaarschijnlijk het rituele bad (mikwe). In de sjoelruimte was aan de zuidkant de vrouwengalerij
| |
| |
182 De voormalige synagoge te Gorinchem, die in 1958 is gesloopt (foto RDMZ, Delemarre, 1957).
183 De Gereformeerde kerk te Brandwijk/Molenaarsgraaf uit 1897 (foto RDMZ, 1992).
afgescheiden. Brede rondboogvensters in de west- en de oostgevel verlichten de ruimte. Aan noord- en zuidzijde bevinden zich in de geveltoppen kleine roosvensters. Het inwendige is door een gebogen plafond op brede lijst overdekt. Tot de jaren twintig van deze eeuw bleef de synagoge in gebruik. Daarna werden de diensten opgeheven. In 1948 werd de synagoge verkocht. Het gebouw werd niet afgebroken maar functioneerde eerst als groentepakhuis en daarna als werkplaats van een loodgieter (Brouwer, 241).
Hoewel er in Gorinchem vanaf de 18de eeuw sprake was van een bescheiden joodse gemeenschap, dateert haar eerste vaste plaats van samenkomst pas uit 1817. In dat jaar werden de ruïnes van het in 1814 in puin geschoten kerkgebouw der lutheranen aan de Havendijk aangekocht, opgeknapt en tot synagoge in gebruik genomen (Stamkot, 1989, 17). Met de gestage groei van de joodse gemeente en de slechte bouwkundige staat van het gebouw werd de behoefte aan een nieuwe en grotere synagoge manifest. De oude synagoge werd verkocht en aan de Kwekelstraat verrees het nieuwe gebouw, waarvoor de eerste stenen in 1841 waren gelegd. Op 20 mei 1842 kon de nieuwe synagoge in gebruik genomen worden. Het oude gebouw aan de Havendijk werd verkocht en tot korenpakhuis ingericht. Evenals de in de 19de eeuw gebouwde Gereformeerde kerkgebouwtjes (zie hierna), was de Gorcumse synagoge eenvoudig maar doelmatig: een gebouwtje op rechthoekige plattegrond onder zadeldak met een houten torentje op de daknok. In de lange gevels, die door lisenen werden geleed, waren drie houten spitsboogvensters aangebracht. De toegangsdeur was gevat in een pilasteromlijsting en had een spitsboogvormig bovenlicht. Wegens het slinken van de Joodse gemeenschap na de Tweede Wereldoorlog werd de synagoge overbodig. De synagoge en de bijbehorende school werden in 1955 verkocht. De synagoge zelf werd in 1958 gesloopt (Van den Donk, 1949, 101 noot 258; Stamkot, 1989, 20, 98).
In 1834 vond de beweging van de Afscheiding uit de Nederlands Hervormde Kerk plaats. De afgescheidenen, die zich na 1869 bijeen voegden tot de Christelijk Gereformeerde Kerk, moesten zich aanvankelijk behelpen met ruimten in particuliere woonhuizen of schuren. In Gorinchem richtten de afgescheidenen in 1841 een bedehuis in een pand aan de Zusterstraat in. In 1850 kon een nieuw kerkgebouw aan de Driekoningenstraat in gebruik genomen worden. De afgescheiden gemeente van Alblasserdam kreeg in 1843 een eigen kerkgebouw dat op 6 december van dat jaar werd ingewijd. Het gebouw is nog steeds aanwezig en staat onder de naam ‘Concordia’ aan de Dam (Ouweneel, 1991, 18).
Na de Doleantie van 1886 werden de Nederduitse Gereformeerde Kerken gevormd. In 1892 verenigden de Nederduitse Gereformeerde Kerken en de Christelijke Gereformeerde Kerk zich tot de Gereformeerde Kerk van Nederland. Een kleine groep afgescheidenen bleef echter achter onder de oude naam Christelijke Gereformeerde Kerken (Steensma, 1986, 8). Ook zij beschikten niet onmiddellijk over eigen kerkgebouwen. In Nieuwpoort kwamen de christelijk gereformeerden aanvankelijk bijeen in een omstreeks 1850 gebouwd koetshuis aan Achter het Arsenaal. Naar de initiatiefnemer Pieter A. de Bruijn werd het gebouw ‘Pieterskerk’ genoemd. Tot 1921 heeft men daar de diensten gehouden. In dat jaar kon het gebouw aan de Hoogstraat in gebruik genomen worden.
De kerkgebouwen der gereformeerden zijn in de 19de eeuw alle van hetzelfde, eenvoudige type: een rechthoekige, schuurachtige ruimte van drie of vier vakken diep, ingegeven door de behoefte aan een zo efficiënt mogelijke indeling van de plaatsruimte. Ook de uitwendige decoratie is doorgaans strak en eenvoudig. Het muurwerk is met vlakke lisenen geleed, onder de dakrand kan een muizetandversiering voorkomen. Alleen aan de voorgevels zijn versieringen als bogen of pironnen te vinden. De Gereformeerde kerken te Noordeloos (in 1893 gebouwd door J. Duym Dzn.) en Meerkerk zijn daar voorbeelden van. Bij een wat rijkere variant, zoals te zien is bij de Gereformeerde kerk te Ottoland (1888) is de pastorie aan de voorzijde van het kerkgebouw aangebouwd. Bij die te Brandwijk/Molenaarsgraaf (1897) is de
| |
| |
pastorie aangebouwd aan de rechterzijgevel van de kerk.
In de 20ste eeuw blijven beide typen in zwang voor de (Christelijk) Gereformeerde kerken (vgl. de Gereformeerde kerken te Hardinxveld-Giessendam (1911) en Papendrecht (1913) en de Christelijk Gereformeerde kerk te Noordeloos (1924) met aangebouwde pastorie). De toepassing van decoratie wordt levendiger zoals te zien is bij de voormalige Gereformeerde kerk uit 1900 te Alblasserdam en de Christelijk Gereformeerde kerk aan de Hoogstraat 5 te Nieuwpoort, in 1921 ontstaan uit de verbouwing van een kaaspakhuis. Bij de paragraaf ‘Exterieur’ zal hierop nader worden ingegaan. De Gereformeerde kerk aan de Driekoningenstraat te Gorinchem werd in 1908-'09 vergroot door de architect Tjeerd Kuipers in Berlagiaanse trant met een asymmetrisch geplaatste, ongelijkzijdige achthoekige toren.
184 De Christelijk Gereformeerde kerk met aangebouwde pastorie uit 1924 aan de Noordzijde 1 te Noordeloos (foto RDMZ, 1992).
| |
Ligging der kerkgebouwen
Alle van oorsprong middeleeuwse kerkgebouwen zijn (met graduele afwijkingen) georiënteerd. Bij de na-reformatorische kerken speelt de oriëntatie van het gebouw een minder belangrijke rol. De situering wordt aangepast aan de beschikbare plaats in de bebouwde kom.
De oude, van oorsprong middeleeuwse kerken liggen zodanig in de dorpskern dat zij tevens het middelpunt daarvan vormen. Alleen de oude kerk van Alblasserdam en de kerk van Arkel liggen buiten het centrum. In het geval van Alblasserdam heeft het dorp zich ‘verplaatst’ naar de Dam. In veel gevallen liggen de kerken in de binnenwaard op een verhoogd terrein. Zeer duidelijk is dat te zien, mede omdat de onmiddellijke omgeving zeer laag ligt, bij de kerk te Hoornaar. Kerken in de rivierdorpen liggen doorgaans op enige afstand van de dijk (Langerak, Streefkerk). De kerk te Tienhoven lag ooit buitendijks. Thans is zij bijna daarin opgenomen, door de dijkverhogingen. De kerk van Nieuw-Lekkerland lag vroeger ook buitendijks.
De Gereformeerde kerken zijn doorgaans opgenomen in de rooilijn of bebouwingslijn van de belendingen, en vormen, zeker ook door hun afmetingen een minder karakteristiek aandachtspunt dan hun middeleeuwse voorgangsters.
| |
Kerkhoven en begraafplaatsen
De middeleeuwse kerken waren altijd omringd of begrensd door een kerkhof dat als begraafplaats gebruikt werd en dat in de meeste gevallen nog in gebruik
| |
| |
is. Indien er geen begraafplaats bij de kerk aanwezig is, is dat geruimd (Gorinchem, Nieuw-Lekkerland, Hardinxveld). De begraafplaatsen kunnen met bewerkte hekken afgesloten zijn.
Naast de kerk van Molenaarsgraaf staat een hoog 19de-eeuws hek, dat de toegang vormt tot de begraafplaats. Het gebogen spijlenhek met denneappels en sferen als bekroning staat tussen twee opengewerkte ijzeren posten, die getooid zijn met vergankelijkheidssymbolen als doodshoofden met gekruiste beenderen en gevleugelde zandlopers.
In 1843 werd te Nieuw-Lekkerland een nieuwe begraafplaats aangelegd. Van die aanleg dateert het ijzeren hek. Evenals dat te Molenaarsgraaf is dit hek voorzien van gevleugelde zandlopers op de zuilen, die onderling door een boog met een doodshoofd verbonden zijn. Tussen de zuilen staat een gebogen spijlenhek.
De Algemene begraafplaats aan de noordkant van Gorinchem heeft twee hekken waar op beide gevleugelde zandlopers op de pijlers staan. Deze begraafplaats is in 1830 aangelegd. In 1908 is die uitgebreid. Van die tijd dateren de twee toegangsgebouwtjes onder schilddak met pironnen op de dakvlakken en de vier hoeken. Neorenaissance-versieringen verlevendigen de dakvensters.
Tot het einde van de 18de eeuw moesten de joden hun doden in Leerdam begraven, bij gebrek aan een eigen begraafplaats in Gorinchem. Rond 1800 krijgt men de beschikking over een eigen terrein ‘op de Wal’, waarschijnlijk op bastion IV, het Kerkhofbolwerk. In 1814 is er sprake van aankoop van een stukje grond buiten de Arkelpoort ‘...als de eenige geschikte plaats voor een Israëlitische kerkhof...’, de oudste nog aanwezige steen aldaar dagtekent van 1836. In 1850 werd de begraafplaats uitgebreid. Het ijzeren toegangshek aan de Arkelse Onderweg heeft op beide pijlers een afbeelding van omgekeerde fakkels. Op de pijlers staan gevleugelde zandlopers (Stamkot, 1989, 16).
| |
De verschillende typen gebouwen
In de Alblasserwaard is voor en na de Reformatie de eenbeukige kerk, bestaande uit een koor, een schip en een westtoren het eenvoudigste, maar ook het meest toegepaste type (bijvoorbeeld Tienhoven, Giessen-Nieuwkerk en Hoogblokland). In tegenstelling tot het koor was de van de grond opgaande stenen westtoren niet een vast gegeven; hier en daar is men nooit verder gekomen dan een (eenvoudige) dakruiter (de middeleeuwse kerk te Bleskensgraaf, verwoest in 1940, die te Molenaarsgraaf, Wijngaarden, Ottoland, Brandwijk en Nieuw-Lekkerland). Opmerkelijk is het ontbreken van een westtoren bij de toch betrekkelijk forse middeleeuwse dorpskerken van Bleskensgraaf en Molenaarsgraaf. Er zijn echter geen aanwijzigingen dat in beide gevallen ooit een westtoren bestaan heeft, ook al gezien de rijke afwerking van de westbouw.
Een van de uitbreidingsmogelijkheden van dit basistype was de verlenging of verbreding van het schip. Dit kon tot een eenbeukig schip van meer dan elf meter breed leiden zoals te Molenaarsgraaf en Giessen-Oudekerk, tot een schip met een lengte van 21 meter (de kerk van Groot-Ammers voor de nieuwbouw van het schip in 1857), maar ook tot een driebeukige, pseudobasilicale aanleg, waarvan de kerk te Nieuwpoort het mooiste voorbeeld is. Zeer bijzonder bij deze kerk is de smalle ronde kooromgang in het verlengde van de zijbeuken. De afscheiding tussen schip en zijbeuken en koor wordt gevormd door dicht opeen staande zuilen met spitse scheibogen op hoge basementen. Of deze constructie dateert uit de jaren na 1524 (toen de kerk is herbouwd na door vijandelijke invallen te zijn verbrand), dan wel een restant is van een ouder kerkgebouw, kon niet achterhaald worden. Dit verschijnsel van een kooromgang in het verlengde van de zijbeuken doet zich vrijwel hetzelfde voor bij het koor van de St. Petruskerk te Woerden, dat ongeveer in dezelfde tijd, de eerste helft van de 16de eeuw, tot stand kwam.
Het schip van de kerk te Ameide heeft een ook driebeukige pseudobasilicale
| |
| |
185 18de-eeuwse tekening van het middeleeuwse kerkgebouw te Arkel, gewassen pentekening 90 × 134 mm (coll. RPK inv. nr. A 1664).
186 De kerk van Wijngaarden in het midden van de 18de eeuw, pentekening 122 × 200 mm door C. Pronk (?) (coll. RPK inv. nr. A 1745).
indeling. De in 1897 gesloopte kerk van Schelluinen, had, klein als zij toch was, een driebeukige pseudobasilicale aanleg, met een smaller eenbeukig koor. Het schip van drie traveeën was met bogen op achtzijdige pijlers naar de zijbeuken geopend. Bij opgravingen tijdens de restauratie van de kerk te Oud-Alblas werden de fundamenten van achtzijdige pilaren in het schip gevonden, die duiden op een driebeukige aanleg. Het schip van de kerk te Meerkerk is in 1832 ingekort. Uit het bewaard gebleven gedeelte kan niet worden opgemaakt of het schip een-, dan wel driebeukig van aanleg was. Gezien de grote breedte van 16,50 meter lijkt een driebeukige indeling van de plattegrond zeker niet onwaarschijnlijk.
Naast het voordeel van de ruimtewinst had de pseudobasiliek een groot nadeel, namelijk de ongunstige verlichting via de betrekkelijk laag geplaatste vensters in de zijbeuken. Een lichtbeuk ontbrak immers. Het type van de driebeukige basiliek, waarbij het middenschip met de vensters uitrijst boven de daken van de zijbeuken komt aan dit bezwaar tegemoet. Het is echter alleen in de 19de eeuw gebouwd, namelijk bij het schip van de Grote kerk in Gorinchem.
De enige driebeukige hallenkerk in de Alblasserwaard, een type kerk waarbij zijbeuken en middenschip even hoog zijn opgetrokken, staat ook in Gorinchem. Het is de in 1836-1838 tot stand gekomen rooms-katholieke kerk van de Martelaren van Gorcum en O.L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen aan de Haarstraat, gebouwd door J. van Nunen. Bij een ingrijpende verbouwing in 1984 zijn in het inmiddels aan de eredienst onttrokken gebouw 44 appartementen ingebracht, waarmee de specifieke ruimtewerking van een hallenkerk teloor gegaan is.
Meer ruimte in het inwendige was eveneens te bereiken door de bouw van een of twee transeptarmen. Langerak, Streefkerk, Goudriaan, de oude kerken te Alblasserdam en Hoornaar zijn voorbeelden van eenbeukige kruiskerken. In Goudriaan werden de dwarsarmen echter in 1751 drastisch ingekort. De Alblasserdamse kerk werd in 1575 door de Spaanse troepen verwoest en maar gedeeltelijk weer opgebouwd (tot aan het transept). In Hoornaar werden in 1842 het koor ingekort en de transeptarmen afgebroken. Bij de kerk te Noordeloos is de uitbreiding beperkt gebleven tot één dwarsarm. Het in 1857 vernieuwde schip van de kerk te Groot-Ammers werd nog in 1898 met twee dwarsarmen uitgebreid.
Hoewel de ‘Tegenwoordige Staat’ over de oude kerk van Arkel schrijft dat die de gedaante van een kruiskerk heeft (Tegenwoordige Staat, Holland IV, 496), blijkt zowel uit een aan Pronk toegeschreven tekening (coll. RPK inv. nr. A 1664) als uit een gravure van Rademaker dat Arkel een rechthoekig kerkgebouw bezat met een dakruiter op de nok, een lagere aanbouw aan de zuidzijde en een portaal tegen de westgevel. Ook de kadastrale minuut van 1823 geeft dezelfde plattegrond. De Arkelse ‘kruiskerk’ heeft dus maar één kruisarm gehad. In 1954-'55 werd de een jaar daarvoor geheel uitgebrande kerk van Ameide nog uitgebreid met een zuiderdwarsarm in gotische trant.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
188 De Hervormde kerk te Ottoland (foto RDMZ, 1965).
189 De Hervormde kerk uit 1855 te Arkel (foto RDMZ, 1980).
De eenvoudigste kerken kunnen in den beginne een rechtgesloten of een rondgesloten koor gehad hebben, zoals dat in de Vijfheerenlanden is gevonden (Vijfheerenlanden, 69). Door gebrek aan tijdens de restauratie van de verschillende kerken vastgelegde documentatie is dit nu niet of nauwelijks meer na te gaan. Tijdens de restauratie van de kerk te Tienhoven is naar een oude koorsluiting gezocht, maar er is niets gevonden.
De huidige rechte oostelijke sluitingswand van Wijngaarden is het gevolg van de afbraak van het koor. Wanneer het koor is afgebroken is niet bekend. Toen Cornelis Pronk in het midden van de 18de eeuw de kerk tekende, bestond zij nog uit een schip met een lager, twee traveeën diep koor (coll. RPK, inv. nr. A 1745). Bij opgravingen tijdens de restauratie van de kerk te Wijngaarden in 1982 zijn 15de-eeuwse restanten gevonden van een koor(?)fundering aan de zuidkant met een haakse aanzet aan de oostkant. Het zou kunnen dat hier sprake is geweest van een rechte koorsluiting, zekerheid heeft men niet.
De kerk te Oud-Alblas had vóór de verbouwing in 1841 een rechtgesloten koor volgens de gegevens van de kadastrale minuut van 1827. Bij opgravingen, verricht in 1966, kwamen de fundamenten van een smallere kerk met een vijfzijdige koorsluiting aan het licht. Mogelijk is de kerk veranderd na de verwoesting door de Spaanse troepen in 1573.
De kerkkoren zijn in de meeste gevallen thans drie- of vijfzijdig gesloten. Een tussenvorm tussen een drie- en een vijfzijdige koorsluiting is een 5/8 gesloten koor, waarbij een driezijdige sluiting een vijfzijdig gewelf draagt. Dit is te vinden bij de kerken van Molenaarsgraaf, Noordeloos en Hoornaar. Streefkerk heeft naast het hoofdkoor een smaller noorderzijkoor. Ook de middeleeuwse Grote kerk te Gorinchem, die is afgebroken in 1844, had een dubbel koor. Dit tweede koor, waar het Maria-altaar stond, heette het Onze Lieve Vrouwe-koor.
In de 18de, maar vooral in de 19de eeuw zijn vele kerken geheel of gedeeltelijk vernieuwd, zoals hierboven al uiteengezet is. Opmerkelijk bij de nieuwbouw is het vasthouden aan de bestaande types en vormen. Ottoland (herbouwd 1732), Brandwijk (herbouwd 1824) en Nieuw-Lekkerland (herbouwd 1847 en
| |
| |
uitgebreid in 1966-'67) volgen het eenvoudigste type van de eenbeukige zaalkerk met een kleine dakruiter, maar zonder koor. Forser van uitvoering zijn de eenbeukige kerken met ingebouwde westtoren van Hoogblokland (1880) en Schelluinen (1900). De door een bombardement getroffen middeleeuwse kerk van Bleskensgraaf werd in 1948 vervangen door een eenbeukige kerk met driezijdig gesloten koor en een westtoren in Delftse School-vormen. In- en aanvullingen volgden steeds in zeer bescheiden mate de smaak van de tijd. Alleen in Gorinchem is er in 1849 sprake van een, niet door een ieder in die tijd gewaardeerde, moderne vormgeving in de toen heersende rondboogstijl.
Een ‘nieuw’ type kerkgebouw, te weten een centraalbouw, is toegepast bij de nieuwbouw aan de hervormde kerken van Sliedrecht, Arkel en Alblasserdam (afgebroken).
De middeleeuwse kerk van Sliedrecht was in 1762, met uitzondering van de toren, afgebrand. Op de plaats van het oude kerkgebouw verrees een achtzijdige centraalbouw, waarbinnen de dienstruimtes en de consistorie waren afgescheiden. Eveneens een centraalbouw is de Arkelse kerk. Deze werd in 1855 op een achtzijdige plattegrond opgetrokken en is met een koepeldak bekroond. Zij verving een bescheiden middeleeuws gebouwtje met een driezijdig gesloten koor. Zeer goed vergelijkbaar met de kerk van Arkel was de tweede Hervormde kerk van Alblasserdam, die van 1854-1898 heeft bestaan. Zij stond in het poldertje Cortgene.
| |
Constructie
Kapconstructies
De kapconstructies dienen om het kerkdak te ondersteunen en tevens om de muren, door middel van trekbalken of -stangen aan de bovenzijde aan elkaar te verankeren. De trekbalken vangen bovendien de zijdelingse druk van de kapconstructie op. Overigens moeten ook steunberen zorgen voor voldoende tegendruk.
De soort kapconstructie is onder andere afhankelijk van de breedte van de overspanning. Bij een koor is de breedte vaak zo gering dat er in de regel geen trekbalken zijn toegepast. Gebruikelijk is dan dat de stijlen doorlopen langs de muren waar zij door consoles worden ondervangen (koor Hoornaar). Bij grotere overspanningen, in het schip bijvoorbeeld, wordt gebruik gemaakt van een trekbalkconstructie, bestaande uit een horizontale balk op stijlen met sleutelstuk en korbelen. In de 19de eeuw kan deze houten trekbalkconstructie door ijzeren trekstaven vervangen worden (Wijngaarden).
De oudste houten kerkkappen in de Alblasserwaard dagtekenen, voor zover kon worden getraceerd, van de 15de eeuw. Zij bevinden zich in de kap van het koor van Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg) en in Tienhoven, eveneens de kap van het koor.
16de-eeuws zijn de kappen van het schip te Tienhoven (XVB-XVIA), koor en schip te Hoornaar (tussen 1523 en 1541), de kap van de kerk te Nieuwpoort (na 1524), van het koor te Molenaarsgraaf (ca 1525) en van het schip in dezelfde kerk (midden 16de eeuw). De schipkap van Langerak is omstreeks 1540 gemaakt, in Noordeloos dateren de kappen van koor en schip uit de eerste helft van de 16de eeuw, die van het transept uit de tweede helft van die eeuw.
Een l7de-eeuwse, maar volstrekt traditioneel samengestelde kap bevindt zich boven het schip van de kerk te Giessen-Oudekerk. Op een der trekbalken is de constructie gedateerd 1657.
Van de 18de-eeuwse kappen zijn die te Ottoland (1732), te Sliedrecht (1763) en te Wijngaarden uit de tweede helft van de 18de eeuw de fraaiste vertegenwoordigers.
19de-eeuwse kappen zijn te vinden in de kerken te Brandwijk (1824), Meerkerk (1832), Oud-Alblas (1841), Nieuw-Lekkerland (1847-'48), Gorinchem (1849-1851), Groot-Ammers (schip 1857), Giessen-Nieuwkerk,
| |
| |
190 Hoornaar, Hervormde kerk. Kap van het schip.
Schaal 1:250. Tekening J.J. Jehee, 1990.
191 Hoornaar, Hervormde kerk. Detail kapvoet met benamingen bij het meest westelijke spant (vermoedelijk 1555).
Schaal 1:20. Opmetingstekening door J.J. Jehee, 1990.
192 Noordeloos, Hervormde kerk. Kapconstructie van het schip.
Schaal 1:250, opgemeten en getekend door J.J. Jehee, 1991.
Op de kapvoet na, die van 1846 is, dateert de kap uit de eerste helft van de 16de eeuw.
193 Ottoland, Hervormde kerk. Schipkap met de benamingen volgens het bestek uit 1732.
Schaal 1:250. Tekening J.J. Jehee, 1990.
194 Wijngaarden, Hervormde kerk. Kapconstructie.
Schaal 1:250. Tekening J.J. Jehee 1991, naar opmeting van architectenbureau R. Visser BV uit Schoonhoven, 1981.
De kapconstructie dateert uit de tweede helft van de 18de eeuw.
schip (1877-'78) en Hoogblokland (1880). De ijzeren kapconstructie in de kerk te Arkel dateert van na een brand in de jaren '20 van deze eeuw.
De oudste kappen zijn uit eikehout samengesteld en kenmerken zich door gemerkte, doorlopende sporenparen tussen de spanten met haanhouten en het ontbreken van nokgordingen. De tongewelven die bij deze kappen horen hebben alleen maar een middennaald. In de loop van de tijd gaat het jukspant steeds meer de functie van de sporenparen overnemen. Bij het toepassen van een nokgording en het onderbreken van de sporen bij de flieringen wordt de constructie van de sporenparen definitief ondergeschikt gemaakt aan die van de spantconstructie.
Om het doorzakken van het gewelf te voorkomen werden van ouds tussen het roosterhout (de verbinding tussen de sporen) en het gewelfhout zogeheten kalfjes aangebracht. In een latere fase werden gordingen en tussenribben toegepast tegen het doorzakken van het gewelf. Vanaf de 17de eeuw werd aan de kapconstructies steeds vaker grenehout gebruikt. IJzer in de kapconstructies doet in de 19de eeuw zijn intrede in de vorm van trekstangen (Wijngaarden). Ook houtverbindingen worden met ijzer versterkt (Nieuw-Lekkerland).
Het meest voorkomende kapgebint tussen de 14de en 16de eeuw in Nederland en ook in de Alblasserwaard is een kapgebint met alleen een spitsboogjuk. In de kerken van Goudriaan, Molenaarsgraaf (koor), Tienhoven (schip) en Noordeloos is deze constructie aangetroffen (Janse, 161, 362).
| |
| |
195 Sliedrecht, Hervormde kerk. Isometrische projectie van de oorspronkelijke constructie uit 1763. Schaal 1:300, opgemeten en getekend door J.J. Jehee, 1991.
Bij grotere overspanningen was het nodig de sporenparen boven de spitsboog-jukken te ondersteunen. Vanaf de 14de eeuw werd dit met een hanebalkfliering op standvinken of makelaars gedaan. De koorkap in de kerk van Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg) (met standvink) is hiervan een voorbeeld. Vergelijkbaar hiermee is de koorkap te Heukelum (Vijfheerenlanden, 74; Janse, 163, 363).
Met trekbalken komt het type met een hanebalkfliering boven de spitsbooggebinten relatief gezien maar weinig voor in Nederland tussen de 14de en 16de eeuw. De koorkap van de kerk te Tienhoven is een van die weinige vertegenwoordigers in de Alblasserwaard (Janse, 164, 363).
In het begin van de 16de eeuw deed de nokgording haar intrede in de kappen in westelijk Nederland. Ook in de kappen met een houten tongewelf gebruikte men het nokspant, bestaande uit een geschoorde stijl, die een nokgording draagt. Het type waarbij op een spitsboogjuk een dekbalkjuk en een nokspant
| |
| |
196 Giessen-Nieuwkerk, Hervormde kerk. Merkensysteem van de kap over het koor. Schaal 1:150. Tekening naar veldwerk van Th. van Straalen uit 1971 door J.J. Jehee, 1991. Op grond van het merkensysteem, waarbij zogeheten ‘visjes’ voorkomen, kan de kap in de 15de eeuw gedateerd worden. Hiermee is deze een der oudste kerkkappen van de Alblasserwaard.
staat is aangetroffen in de kerken te Hoornaar (schip), Langerak (schip) en Molenaarsgraaf (schip) (Janse, 173, 363).
Een kap met ondersteunende tussenribben, een dekbalkjuk en een nokspant op de spitsboogjukken zit in de kerken van Hoornaar en Nieuwpoort (Janse, 175, 178, 364).
Onder de meeste kappen is een houten halfcirkelvormig of spitsboogvormig tongewelf aangebracht. De beschieting aan de binnenzijde van de kap kwam vrijwel nooit direct tot stand, vermoedelijk omdat men het hout van de kap eerst wilde laten uitwerken (Janse, 201). In sommige gevallen zou het zelfs eeuwen duren voordat het gewelfbeschot geplaatst werd. Het koorgewelf van Hoornaar was bijvoorbeeld tot 1966 onbeschoten, dat van Giessen-Nieuwkerk tot 1970. Bij diverse kerken bleven de westelijke traveeën, die van de eigenlijke kerkruimte waren afgescheiden, zonder beschot (Molenaarsgraaf, Ottoland, Groot-Ammers en Nieuwpoort). De aanleiding om een gewelf uiteindelijk van een beschot te voorzien, kon een esthetische zijn, dit was doorgaans bij de 20ste-eeuwse restauraties het geval, maar ook andere overwegingen speelden een rol. In Ottoland werd in 1848 het aanbrengen van een houten gewelf (een verwufsel) in de kerk gemotiveerd als gunstig te zijn voor de verwarming, maar hoofdzakelijk nodig ter verbetering van de akoestiek en het ‘gemak in het spreken voor den leeraar’.
De beschieting van het tongewelf is tegen de gewelfhouten gespijkerd en tussen de spanten ingeklemd. Om de langsconstructie te versterken, bevindt zich tussen de spanten een geprofileerde middennaald (Noordeloos). Later worden de tongewelven opgehangen aan de spanten, in plaats van meeverwerkt (Ottoland, Noordeloos en Sliedrecht).
Alle kappen zijn gemerkt door middel van telmerken. Al naar gelang de ouderdom komen zij voor in diverse variëteiten. Bij de oudste kappen zijn de merken in het hout gesneden met een gootvormig snijmesje. Deze getrokken, gesneden of gehaalde merken laten tevens het verschil tussen links en rechts zien: in de koorkap van Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg) is de rechterzijde met een ‘visje’ gemerkt, een figuur bestaande uit twee elkaar doorsnijdende cirkelfragmenten. Een andere manier van het aanduiden van de richting is het weergeven van een gebroken merk aan één kant (kap te Noordeloos). Vanaf het midden van de 16de eeuw worden de telmerken met de rechte beitel of de guts gehakt. In Hoornaar is dat in 1541 bij de schipkap al het geval. Het kap van het koor in die kerk, waarmee in 1523 is begonnen, heeft nog de ‘ouderwetse’ getrokken merken. Indien de kappen voorzien zijn van
| |
| |
sporenparen, wat bij voornoemde kappen het geval is, zijn deze meegemerkt.
Bij latere kappen is dat niet meer het geval. Dan zijn alleen de spanten gemerkt (Giessen-Oudekerk, 1657 en Ottoland, 1732).
| |
Materiaal
Natuursteen
Alle kerken zijn opgetrokken uit een rode tot geel-rode baksteen. Aan de kerken van Tienhoven, Hoornaar en de in 1897 afgebroken kerk van Schelluinen is Römer tufsteen verwerkt. Bij Tienhoven is dat origineel.
Voorzover dat kan worden nagegaan, dateert de oudste Tienhovense kerk uit de 12de of 13de eeuw. Zij bestond toen uit een tufstenen zaalkerkje met vier vensters in de zijgevels, een toegangsportaaltje in het westelijk deel van de zuidgevel en een toren. Het tufsteenwerk aan de noordgevel van de kerk van Hoornaar is in 1523 bij de herbouw en uitbreiding van het gebouw opnieuw toegepast. Alleen in de fundamenten zit de tufsteen op de oorspronkelijke plaats. In het geval van Schelluinen zat aan de oostmuur van het schip en aan de noordelijke zijbeuk tufsteen, restanten van de in 1220 gebouwde kerk.
197 Het 12de- of 13de-eeuwse tufsteenwerk aan de zuidkant van de kerk te Tienhoven (foto RDMZ, 1991).
Natuursteen aan de kerkgebouwen werd wel gebruikt, maar meestal voor onderdelen als plinten, lijsten en traceringen. Gangbaar is de Belgische Ledeen Gobertanger steen (plint en waterlijsten aan de kerk van Langerak, het koor te Nieuwpoort en Noordeloos). Bij de restauraties in de 20ste eeuw heeft men van andere natuursteen gebruik gemaakt: Ettringer tufsteen is toegepast aan de kerken van Ameide en Tienhoven, aan het koor van Langerak en aan de nieuwe kerk van Bleskensgraaf (1948). Als vervanging van Ledesteen werd vanaf het begin van de 20ste eeuw Vaurion, een Franse kalksteen gebruikt (waterlijsten en raamdorpels Streefkerk, kapiteellijsten toren Hoornaar).
| |
Baksteen
In de 13de of begin 14de eeuw werd het schip van de kerk van Tienhoven verhoogd met een rode baksteen van het formaat 28 × 13 × 6,5-7 cm; 10 lagen = 84 cm. Het steunbeerloze koor van de kerk te Langerak dateert van omstreeks dezelfde tijd. Het baksteenformaat bedraagt 29-30 × 16 × 6,5-7,5
| |
| |
cm; 10 lagen = 85,5 cm. Van 1361 dagtekent het koor van de kerk te Ameide (‘..doemen dat choer ter amey tymerde int jaer ons heren duysent driehondert een ende tzestich’, Kerkelijke archieven, deel II, 8). De daaraan toegepast oranje-rode baksteen heeft een formaat van 25-27 × 11,6-12-12,8 × 5,8-5,9; 10 lagen = 73,2 cm. Vrijwel hetzelfde formaat is bij de oudste fase van de kerk te Wijngaarden gevonden tijdens de restauratie in 1982. Mogelijk dateert het schip van de kerk te Noordeloos eveneens uit de eerste helft van de 14de eeuw. Aan de noordmuur zit een formaat baksteen (26-29,4 × 13,2-14,8 × 5,8 cm) dat daarop zou kunnen wijzen. In 1846 is het muurwerk echter tot de grond toe afgebroken en de oude, schoongemaakte stenen zijn bij de herbouw opnieuw gebruikt. Het muurwerk van het 15de-eeuwse koor van deze kerk (formaat 25,2 × 10,6 × 4,6 cm; 10 lagen = 62,8 cm) is in 1846 niet gesloopt. De kroniek van Hoornaar vermeldt echter in 1511 dat Utrechtse troepen het kerkhof en het koor van de kerk hebben afgebrand (Dodt van Flensburg, 3).
Waarschijnlijk is de kap toen uitgebrand maar het muurwerk blijven staan. Aan de kerk van Tienhoven werd in de eerste helft van de 15de eeuw het huidige koor gebouwd (baksteenformaat: 21,5-22 × 11,5 × 4,5-5,2 cm; 10 lagen = 61 cm).
In loop van de 15de eeuw was er sprake van een grote bouwactiviteit aan de kerken en de torens, waarschijnlijk samenhangend met de vele plunderingen en branden waaraan zij onderhevig waren. Zo werden achtereenvolgens gebouwd het koor te Giessen-Nieuwkerk, de toren te Gorinchem, de toren van Streefkerk, de toren van Giessen-Nieuwkerk, het onderste gedeelte van het koor te Molenaarsgraaf, het schip van Giessen-Oudekerk, de iets latere toren van Giessen-Oudekerk, de toren van Alblasserdam en het koor te Goudriaan. Het baksteenformaat vermindert tot 16-17-19,4 × 8,4-8,8 × 3,9 cm; 10 lagen = 57 cm (Goudriaan).
In de 16de eeuw is het bovengedeelte van het koor (ca 1525) en het schip (ca. 1550) van de kerk te Molenaarsgraaf veranderd en is de noordelijke transeptarm van de kerk te Noordeloos tot stand gekomen. De baksteenformaten zijn vrijwel gelijk: 17,5-18 × 8,5 × 4 cm; 10 lagen = 50-52 cm. De baksteen aan het schip van Langerak (midden 16de eeuw) is weer een fractie kleiner namelijk 17-18 × 8,5 × 3,5-4 cm; 10 lagen = 48,5 cm.
Als vuistregel kan aangenomen worden dat de oudste baksteen van een zeer groot formaat was (ongeveer 30 tot 35 cm). In de 14de en volgende eeuwen loopt het formaat terug, om na het midden van de 15de eeuw onder de 20 cm te komen (koor te Goudriaan). Daarnaast bleef toch ook een betrekkelijk groot formaat van 22 tot 24 cm in gebruik, zoals aan het schip te Giessen-Oudekerk en de toren te Gorinchem is te zien. Het kleine formaat baksteen van de 16de-eeuwse kerken en torens is kenmerkend voor gebouwen in dit deel van Holland: de bakstenen werden onder andere gebakken langs de benedenloop van de Hollandse IJssel, waar vanaf het begin van de 15de eeuw een nieuwe manier van kleiwinning in gebruik gekomen was, namelijk door die op te baggeren uit de rivier, waarin door getijdenbeweging steeds kalkrijke klei werd afgezet. Dat leverde een gele baksteen op, die eerst ongeveer 20 × 9,5 × 4,5 cm groot was, maar later kleiner werd tot formaten van 18 en 16 cm lengte en die bekend zou zijn onder de naam ‘IJsselsteen’ (G. Berends, ‘Baksteen in Nederland in de Middeleeuwen’, Restauratievademecum 1989/15-11, RVblad 02-4). In de 19de eeuw worden de formaten weer groter en variëren de kleuren van de steen tussen rood, paars en roze.
Hoe zuinig er met het bestaande materiaal dat nog bruikbaar was werd omgesprongen is duidelijk af te leiden uit de bewaard gebleven bestekken van 18de- en 19de-eeuwse verbouwingen. In de bestekken tot reparatie en vernieuwing van de kerken in Hoornaar (1842) en Noordeloos (1845), die in vele opzichten sterk op elkaar lijken, wordt dat aldus geformuleerd: ‘De Aannemer zal op het nieuwe muurwerk moeten maken en plaatsen de oude kap van het koor, met de vereischte reparatie daaraan te verrigten, en dezelve sterk aan den bestaande kap verbinden, vervolgens den oude kap deugdzaam repareeren, zoo als zulks onder de werkzaamheden zal worden gelast’ (Kerkelijk Archief Hoornaar, inv. nr. 2).
| |
| |
198 Ottoland, Hervormde kerk. Plattegrond en doorsneden. Schaal 1:300. Tekening J.J. Jehee, 1990. De tekening is een reconstructie van de kerk met kerkekamer en beenhuis zoals die in 1732 gebouwd is, op basis van gegevens uit het bewaard gebleven bestek en de huidige toestand. De fundering van de oude kerk en de vloerniveaus van vóór 1732, van 1732 en van 1848 zijn aangegeven.
In Noordeloos luidt de passage over het kapwerk ongeveer hetzelfde.
Dezelfde zuinigheid werd betracht voor alle anderen materialen die bij sloop vrijkwamen. Citeren wij weer het bestek uit 1842 van de kerk te Hoornaar: ‘...verder zal al den afbraak, zijnde, lood, leyen, hout, steen, koper, ijzerwerk, en al het geen wat zich in en aan het gebouw bevind voorzigtig moeten worden afgebroken, schoongemaakt, weggeruimd, en de steenen elk in zijnen soort opgetast, zoo als zal geordonneerd worden (...) Verder zal het geheele muurwerk moeten worden opgetrokken tot onder de spanplaat (...) van de oude steenen in kalkmortel...’.
Iets meer dan een eeuw eerder was men in Ottoland wat dat betreft minder behoudend. Het timmerbestek stelt weliswaar dat de aannemer al het houtwerk ‘ordentelijck [zal] moeten losbrecken, en dat goed en bequaem is weder te verbruijcken daar het hem sal worden gesegt...’, maar uit het resultaat blijkt dat in ieder geval het aan de kerk toegepaste hout nieuw geweest is. Aan het muurwerk, zo schrijft het bestek voor, moeten de ‘goeden en bequaemen’ oude stenen weer gebruikt worden. Alleen de zuidmuur mag van ‘1 en 1½ klinckert mopsteen’ opgetrokken worden. Over de vloer spreekt het bestek eveneens duidelijke taal: ‘...den aennemer sal dan in de voorsz, kerck moeten leggen (...) de steene vloer gekomen uit de oude kerck, nevens alle de
| |
| |
sercken...’ (bestekken aanwezig in het kerkelijk archief van Ottoland). Zoals het is gesteld, is het uitgevoerd. De muren van de kerk zijn aan drie zijden van een tamelijk kleine gele baksteen opgetrokken, die wat hun formaat betreft, 16de-eeuws kunnen zijn. De zuidgevel is van een donkerrode 18de-eeuwse steen.
Ook een groot aantal zerken zijn thans nog in de vloer terug te vinden.
Als te hanteren maat schrijft het bestek ‘De maeten over dit voorschr. werk is opgestelt en gereguleert naer de Weselse maat van elff duijm in de voet’.
Kennelijk was de Weselse voet een gangbare maatvoering voor dit gebied, want bij de bouw van de kerk te Sliedrecht in 1763 en het herstel van de kerk te Hardinxveld-Giessendam in 1722 wordt die ook gehanteerd (Gemeentearchief Sliedrecht, inv. nr. 167, timmerbestek; Den Breejen, 43, noot 4). Opmerkelijk genoeg spreekt het metselbestek van de herbouw van de Sliedrechtse kerk niet zoals het timmerbestek over de Weselse maat van elf duimen in de voet, maar over de Amsterdamse maat van elf duimen in de voet. Er wordt hetzelfde mee bedoeld. De Weselse voet meet 29,08 cm. Bij nameting van de voetmaat in Ottoland, waar men zich lang niet altijd nauwkeurig aan de voorschriften en maten van het bestek gehouden heeft, komt men op een gemiddelde maatvoering voor de steen op 28,5 cm. De houtmaten verschillen echter, aangezien het hout bewerkt en gekrompen is. De gemiddelde houtmaat bedraagt te Ottoland 27,77 cm.
| |
Exterieur
Alle van oorsprong middeleeuwse kerken zijn opgetrokken uit baksteen. In de loop van de 19de eeuw zijn vele kerken van een uitwendige afwerklaag voorzien in de vorm van een pleisterlaag al dan niet met getrokken voegen, die toen niet alleen functioneel was, maar zeker ook appelleerde aan de smaak van die tijd. Met de 20ste-eeuwse restauraties zijn alle pleisterlagen inmiddels weer verdwenen, aangezien zij niet passend geacht werden bij de opvattingen die men in die tijd koesterde over het voorkomen van 14de- en 15de-eeuwse kerkgebouwen. Bij een terugblik kan de volgende balans worden opgemaakt:
- Ameide: de pleisterlaag is bij de restauratie, volgend op de brand van 1953, verwijderd |
- Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg): het in 1877-'78 in rode baksteen opgetrokken schip had in 1930 een rood-bruine silicaat-afwerklaag
199 De Hervormde kerk te Molenaarsgraaf met een gepleisterde noordgevel (foto RDMZ, z.j.).
|
| |
| |
200 De Hervormde kerk te Gorinchem met schip met boogfriesversieringen uit 1849-1851 (foto RDMZ, 1991).
gekregen, waarop de voegen geschilderd waren. Deze laag, die ook in die tijd nogal eens op het muurwerk van de boerderijen wordt aangetroffen, is bij de restauratie van 1970 verwijderd. |
- Giessen-Oudekerk: de zuidgevel werd bij de restauratie in 1950-1952 ontpleisterd |
- Goudriaan: kerk en toren waren in 1902-'03 van een pleisterlaag voorzien, die geel geschilderd was. In 1963-'65 is deze er weer afgehaald. |
- Meerkerk: bij de inkorting van de kerk in 1832 werd er een gebosseerde pleisterlaag aangebracht op de toren en een sierpleisterlaag met klimmend dwergfries aan de oostkant waar zich de toegang bevond. Bij restauratie in 1953 werd al het pleisterwerk aan de oostkant geamoveerd en het muurwerk in gotische vormen gereconstrueerd. De toren behield zijn in 1832 tot stand gekomen uitmonstering. |
- Molenaarsgraaf: de noord- en oostzijde was met een grijsgeschilderde pleisterlaag bedekt, die in 1960 weer verwijderd is. |
- Wijngaarden: de 19de-eeuwse portlandcementlaag wordt in 1981-'82 bij de restauratie eraf gehaald. |
- Brandwijk: de 19de-eeuwse pleisterlaag is in 1991 verwijderd. |
Een andere modieuze verandering in de 19de eeuw was het aanbrengen van gietijzeren ramen in plaats van de houten, die de meeste kerken in de 18de eeuw al hadden gekregen. De Hervormde kerken van Gorinchem, Hoogblokland en Brandwijk hebben deze nog bewaard. Elders zijn zij hetzij ‘vergotiseerd’, zoals in Ameide, Langerak en Meerkerk, of door houten ramen vervangen (Giessen-Nieuwkerk en Ottoland).
De uitwendige afwerking van de (middeleeuwse) kerken is sober. Sierende details zijn vrijwel nergens aanwezig. Bij twee kerken, Molenaarsgraaf en Meerkerk, hebben de 16de-eeuwse vensters fraaie, holgeprofileerde dagkanten en bevinden zich overhoeks geplaatste pinakeltjes tegen de steunberen. Aan de Hervormde kerk te Hei- en Boeicop komen dezelfde holle dagkanten en versierde steunberen voor (Vijfheerenlanden, 259).
Bij de vanaf de tweede helft van de 19de eeuw nieuw gebouwde kerken is de uitwendige afwerking gevarieerder door bijvoorbeeld het gebruik van verschillende kleuren baksteen. Bij de Gereformeerde kerk aan de Botersloot 10A te Noordeloos uit 1893 is dit te zien op de hoekpilasters en de omkadering van de middenrisaliet (thans gedeeltelijk verdwenen achter een portaaltje).
Het toepassen van gekleurde baksteen vindt men in die tijd ook aan boerderijen in Noordeloos. De voorgevel uit 1921 van de Christelijk Gereformeerde kerk te Nieuwpoort heeft boven de vensters en aan de waterlijsten geglazuurde rode en blauwe bakstenen als versiering.
201 De uit een kaaspakhuis ontstane Christelijk Gereformeerde kerk te Nieuwpoort (foto RDMZ, 1992).
| |
| |
Afwisseling tussen baksteen en pleisterwerk is ook een geliefd versieringsmotief vanaf de tweede helft van de 19de eeuw. De kerk te Arkel kreeg bij de bouw in 1855 een hoge gebosseerde en gestucte plint en dito hoekpilasters.
Twee traveeën aan de zuidzijde zijn eveneens geheel gebosseerd gepleisterd. Het pleisterwerk is nog zo aanwezig. De kerk te Hoogblokland uit 1880 vertoont een vergelijkbaar beeld: de uit baksteen opgetrokken kerk heeft een hoge gepleisterde plint met getrokken voegen. De versieringen aan de Gereformeerde kerk aan de Gijbelandsedijk te Brandwijk uit 1897 zijn wat eenvoudiger: het pleisterwerk is beperkt tot de bekroning van het toegangsportaal, het klimmende fries langs de dakrand en de pironnen op de hoekpilasters.
De toepassing van sierende elementen als klimmende boogfriezen in combinatie met de bovengenoemde componenten wordt aangetroffen bij de Hervormde kerk te Gorinchem uit 1847-1851 en de voormalige Gereformeerde kerk aan de Oostkinderdijk 155 te Alblasserdam uit 1900. Het kleurrijke aspect van de laatste wordt nog versterkt door de blauwe pannen op het dak.
De Hervormde kerk te Kinderdijk (Nieuw-Lekkerland), in 1916 door Jan Wils ontworpen en in de jaren 1923-'24 uitgevoerd, is op het eerste gezicht zeer sober van detaillering. Interessant en vernieuwend in dit geval zijn de verspringende bouwmassa's van kerkgebouw, vensters en aangebouwde consistorie onder een overstekend schilddak, de afgewogen verhoudingen tussen horizontale en verticale geledingen, te weeg gebracht door vlakke lijsten, verdiepte velden en uitspringende lisenen en het materiaalgebruik, dat vooral in het interieur op sprekende wijze was toegepast. ‘Was’, want in 1967 heeft een inwendige vernieuwing plaats gevonden, waarbij het interieur is gewit (Van der Kloot Meyburg, 209-211).
| |
Interieur
Het muurwerk van het interieur van de middeleeuwse kerkgebouwen was als regel gepleisterd. Hier en daar zijn schilderingen of sporen daarvan aangetroffen op de muren en de houten gewelven, die tijdens de diverse restauraties (met uitzondering van een muurschildering tegen de torenwand te Goudriaan) niet gespaard konden blijven. Dit onderwerp zal met de inventarisonderdelen bij paragraaf over de inrichting van de kerkgebouwen nader behandeld worden.
202 Het beschilderde schot achter het orgel in de kerk van Ottoland (foto RDMZ, 1977).
| |
| |
203 Het inwendige van de kerk van Molenaarsgraaf vóór de restauratie. De preekstoel staat tegen een houten schot aan de westkant van de kerk (foto RDMZ, Delemarre, 1954).
Waren voor de Reformatie de kerken van altaren en beelden voorzien en werd de kerkruimte in haar geheel benut, na de Reformatie werden de kerkgebouwen op een andere manier gebruikt. Sacramentshuizen en piscinae, altaren en beelden verdwenen. In een enkel geval getuigt een nis van hun vroegere aanwezigheid (Molenaarsgraaf, piscina-nis in de zuidoostelijke koorwand; Goudriaan, piscina-nis in de zuidoostelijke koorwand en een grote nis voor een sacramentshuis aan de noordzijde van het koor). De verkondiging van het Woord stond nu letterlijk centraal. Dat betekende dat de preekstoel met de dooptuin een centrale plaats in het kerkgebouw kreeg. Zitplaatsen werden zo opgesteld dat een ieder de predikant en de voorlezer goed kon horen en zien en bovendien de gelegenheid had te volgen wat zich op de kansel en aan de voet daarvan afspeelde (Van Swigchem, 1984, 65 en 73). Ruimtes voor altaren waren nu overbodig geworden. De middeleeuwse kerkgebouwen waren voor de protestantse eredienst dan ook meestal te groot. Met schotten en banken werd in dat geval de plaats van samenkomst afgeperkt. Of die schotten er direct na de Reformatie ingezet zijn, kan niet altijd achterhaald worden. Bij Molenaarsgraaf zal dat aanvankelijk niet het geval geweest zijn, want op de torenwand werden waarschijnlijk vlak voor of direct na de Reformatie in 1580 de Tien Geboden geschilderd, die zeker vanuit de kerk zichtbaar geweest moeten zijn. Het eikehouten schot in deze kerk kwam tegelijk met de houten torenconstructie in het begin van de 17de eeuw tot stand. Ook het koor was door middel van een schot afgescheiden, zodat de voor de eredienst in gebruik zijnde kerkruimte vrijwel vierkant was. Het schot tussen het transept en het korte schip van de kerk te Goudriaan werd in 1751 geplaatst als onderdeel van een grote bouwcampagne: de transeptarmen werden ingekort en ook het driezijdig gesloten koor werd met een schot afgesloten, zodat de uiteindelijke preekkerk een vierkante ruimte werd. In Hoornaar
werd een eeuw later, in 1842, de kerk ingekort en op de afscheiding met het koor werd een schot geplaatst. De ruimte daarachter kwam als consistorie in gebruik. Kennelijk was deze manier van ruimte creëren zo ingeburgerd, dat zelfs in 1880 bij de volkomen traditionele nieuwbouw van
| |
| |
de kerk te Hoogblokland, de preekkerk met schotten van de consistorie en torentravee werd afgescheiden. De ruimtes die door de schotten van de kerkruimte waren afgescheiden hadden doorgaans een opslagfunctie of deden als consistorie dienst. Tegen het schot stond in de kerk de preekstoel in de meeste gevallen opgesteld.
| |
Torens
Niet alle kerken in de Alblasserwaard zijn van een stenen (west)toren voorzien. De kleinste kerkjes moeten het met houten torenconstructies doen die in het westwerk van de kerk zijn opgenomen. Zij hebben dan een dakruiter op de westelijke daknok zoals bij Wijngaarden, Brandwijk, of Ottoland te zien is.
De oudste nog aanwezige stenen torens dateren van de 13de eeuw en vertonen Romaanse stijlkenmerken. Het zijn de torens bij de kerken te Tienhoven, Noordeloos en Ameide. De meest torens zijn in de gotische stijl gebouwd, waarbij er sprake is van rijkere en minder rijke varianten. Bescheiden renaissance trekken ziet men aan de detaillering van de toren te Hoornaar.
De na de Reformatie gebouwde torens die de stijlkenmerken van de periode van hun ontstaan vertonen, zijn die bij de Gorinchemse rooms-katholieke kerk De Martelaren van Gorcum en O.L. Vrouw Onbevlekt Ontvangen. De neoklassicistische toren is opgenomen in de westpartij van het in 1836-'38 tot stand gekomen kerkgebouw. Hetzelfde is het geval met de toren van de Hervormde kerk te Hardinxveld-Giessendam. Het torenontwerp van 1821 werd in 1843 gedeeltelijk gewijzigd, maar ook hier zijn de neoklassicistische stijlkenmerken evident. In 1880 werd echter aan de kerk van Hoogblokland nog op volkomen traditionele wijze een westtoren gebouwd.
In de 20ste eeuw komt er enige variatie in de torenbouw. De toren bij de Rehobothkerk uit 1909 aan de Driekoningenstraat te Gorinchem is gebouwd in een aan de Jugendstil herinnerende vormentaal. Deze toren is ongelijkzijdig
204 Schematisch overzicht van de kerktorens en westwerken met dakruiters van de hervormde kerken in de Alblasserwaard. Schaal 1:600. Tekeningen naar gegevens in het archief RDMZ en op basis van eigen opmetingen door J.J. Jehee, 1990-1991. (vervolg op p. 186-187)
| |
| |
205 De Tienhovense toren die constructief losstaat van het schip (foto RDMZ, 1980).
achthoekig van vorm. Het niet georiënteerde kerkgebouw van Jan Wils te Kinderdijk, ontworpen in 1916, heeft een van een zadeldak voorziene, horizontaal gelede toren aan de (lange) landzijde van het gebouw. Daar de kerk evenwijdig aan de dijk in een bocht gelegen is, vormt de toren een markant punt in de lage dijkbebouwing ter plaatse. Bij de na-oorlogse kerk van Bleskensgraaf werd weer naar het ‘oud-Hollandse’ type gekeken, kenmerkend overigens voor de Delftse School-architectuur waarin zij is opgetrokken.
| |
Type en verschijningsvorm
De torens in de Alblasserwaard van voor de Reformatie zijn grofweg in twee groepen te verdelen. Veel voorkomend is een vrijwel rechtopgaand, sober versierd type, al dan niet met steunberen en doorgaans van drie geledingen hoog. Daarnaast komt een veel weelderiger variant voor, die zich naar boven toe in een vloeiende lijn verjongt en rijk versierd is met bewerkte steunberen, nissen en natuursteenblokken, -banden en traceringen. Deze tweede variant torens zijn alle gebouwd tussen de tweede helft van de 15de en het begin van de 16de eeuw. Wegens de overeenkomst met torens die hun ontstaansgebied in de Kempen hebben, wordt dit type ook wel ‘Kempische toren’ genoemd. Alle torens hebben aan de westkant een ingang, in vele gevallen met een bovenlicht ter verlichting van het portaal. Ingang en bovenlicht kunnen samen in een (spitsboog)nis opgenomen zijn. Nogal wat ingangspartijen zijn echter restauratieprodukten. Indien relevant, zal daarop gewezen worden in het hierna volgende. Ook aan balustrades en torenspitsen is veelvuldig gerestaureerd, kwetsbaar als zij immers zijn voor weersinvloeden.
Het sobere type toren dat zich niet of nauwelijks per geleding verjongt, komt voor door het hele gebied. Zo er al sprake is van versierende elementen, dan zijn die zeer bescheiden van aard, zoals (zaag)tandlijsten tussen de geledingen en boogfriezen op de muurvlakken. Deze kloeke over het algemeen niet al te hoge toren is bij dorpskerken vanaf de 12de eeuw te vinden in het midden en
| |
| |
westen van het land en vanaf de 13de eeuw in de Alblasserwaard. Dit type toren wordt in dit gebied tot in de 16de eeuw gebouwd.
De geledingen van de Tienhovense toren lopen als het ware in elkaar over. Het onderste deel uit tufsteen, mogelijk nog 12de-, zeker 13de-eeuws, wordt opgevolgd door een bakstenen deel, waarvan het muurwerk aan noord- en zuidzijde een versnijding heeft en rondom van een getand fries is voorzien. Sporen van dichtgezette galmgaten duiden erop dat de bovenste geleding later, in de 14de eeuw, tot stand is gekomen. Dit stuk wordt met een rondboogfries beëindigd. De toreningang aan de westzijde is gedicht in verband met het binnen de dijk trekken en verhoging van de kerk. Daardoor kon de toegang niet meer gebruikt worden.
De laat-romaanse toren van de kerk te Ameide telt vijf geledingen. De bovenste vervangt een 17de-eeuwse klokkeverdieping en is het resultaat van een (niet geheel betrouwbare) reconstructie nadat de kerk in 1953 was uitgebrand. De onbewerkte eerste en tweede geleding worden door een zaagtandlijst van elkaar gescheiden. De muurvlakken van de twee daarop volgende zijn door rondboogfriezen met middenliseen verlevendigd. Tegen de westkant van de toren staan twee zware steunberen.
Hoewel de toren van Sliedrecht een tufstenen voorganger gehad zou hebben, dateert de onderbouw van het huidige bouwwerk uit de late 13de eeuw, gezien het toegepaste formaat van de baksteen. Enig origineel werk is nog aangetroffen ter hoogte van de muurplaat van het schip. Het oudste deel is thans geheel onversierd. Oorspronkelijk was de toren van hoeklisenen voorzien, zoals bij de toren van Tienhoven nog te zien is. Sporen van hoeklisenen zijn aangetroffen aan de oostkant van de toren, onder het schipdak ter hoogte van de muurplaat. De toren is nogal eens opgelapt ten gevolge van schade die hij ondervonden had door overstromingen (15de eeuw), oorlogshandelingen (16de eeuw) en verwaarlozing. Zo werd in 1825 het hele bovendeel vernieuwd. In 1952 werd het inwendige van een betonskelet voorzien (Bos, 41-44).
| |
| |
206 De toren van Tienhoven, waarvan het onderste deel uit tufsteen is opgetrokken (foto RDMZ, 1980).
207 De toren van Oud-Alblas van omstreeks 1400 (foto RDMZ, 1981).
208 De toren bij de in de 19de eeuw afgebroken Hervormde kerk van Alblasserdam (foto RDMZ, 1984).
| |
| |
209 Alblasserdam, toren van de voormalige Hervormde kerk. Plattegronden en doorsnede naar het oosten. Schaal 1:300, opgemeten en getekend door J.J. Jehee, 1991. De toren was oorspronkelijk van vier zijden toegankelijk.
Zeer eenvoudig is ook de geheel ingebouwde toren van Oud-Alblas met zijn vier geledingen, die uit de jaren rond 1400 dateren. Alleen de bovenste is verlevendigd met een dubbele rij spitsboognissen met gemetselde montants. Hiertussenin zijn hoge rondbogige galmgaten aangebracht.
De kleine toren van Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg) telt uitwendig twee onversierde geledingen, die onderling door een lijst gescheiden worden. Deze markeert tevens een onderbreking in de bouwfase: het onderste deel is uit de eerste helft van de 15de eeuw, het bovenstuk met de gekoppelde galmgaten uit de tweede helft.
Van de rechte, steunbeerloze torens is die van Alblasserdam op de scheiding van 15de en 16de eeuw een betrekkelijk late vertegenwoordiger. De ingang met bovenlicht neemt de hele hoogte van de eerste geleding van de westkant in beslag. Uitsluitend aan de westkant is de tweede geleding versierd met twee blinde spitsboognissen. De bovenste verdieping is daarentegen dubbel versierd: zowel met een rondboogfries onder de dakrand als met boognissen, waarvan de twee middelste als galmgaten geopend zijn.
Doordat de toren van Noordeloos sterk naar het westen ging overhellen, werden er (in 1613?) over de hoogte van twee geledingen haakse steunberen aangebracht. Aan zuid- en noordzijde staat een kleine rechte steunbeer. De ouderdom van de toren is respectabel: gezien het rode baksteenwerk aan de westkant is een datering aan het einde van de 13de eeuw of in het begin van de 14de eeuw te rechtvaardigen. In 1877 werd de toren beklampt en het bovenste deel en de spits vernieuwd, waarmee het oude werk aan het oog is onttrokken. ‘Bouwsporen’ in de vorm van een rondboogfries zijn in de klamplaag aangegeven.
De Langerakse toren uit omstreeks 1500 telt drie geledingen en is aan de westkant van overhoekse, vier maal versneden steunberen tot halverwege de derde geleding voorzien. Zowel toren als steunberen zijn met blinde nissen getooid. De nissen van de bovenste geleding zijn niet spits maar recht afgesloten. Dit zal te maken hebben met de verlaging van de toren in het begin van de 18de eeuw, toen een nieuw spitsje werd aangebracht.
In ongeveer dezelfde tijd is begonnen met de bouw van de toren van Goudriaan. Het bouwwerk telt vijf geledingen. Tot halve hoogte zijn aan de westkant overhoekse steunberen aangebracht, die ter hoogte van de tweede geleding driehoekig van vorm zijn. Het muurwerk van de drie bovenste geledingen is met reeksen rondboognissen verlevendigd en heeft smalle lichtspleten op de muurdammen. Aan deze toren zijn twee bouwfasen te onderkennen, een vroeg en een midden 16de-eeuwse. De overgang ligt halverwege de derde geleding. De steunberen houden daar op en in het metselwerk wordt overgegaan van klezoren naar drieklezoren op de hoeken van de koppenlagen.
Van 1555 is de toren van Hoornaar. Hier heeft inmiddels, zij het in zeer bescheiden mate, de Renaissance zijn intrede gedaan. Het basisprincipe, de rechte torenromp, is gehandhaafd, maar nieuw zijn de sierende onderdelen: de steunberen zijn door hoekpilasters met kapitelen vervangen. Van deze toren is zelfs een bouwmeester bekend: Cornelis Frederickxz. van der Goude. Van hem is bekend dat hij in dezelfde tijd belast was met de herbouw van de kort daarvoor afgebrande St. Janskerk te Gouda. Al eerder, in 1523, had hij al gewerkt aan de uitbreiding van het Hoornaarse kerkgebouw. Vanaf 1540 had deze bouwmeester de leiding over de herbouw van de O.L. Vrouw ten Hemelopneming te Vianen. Het zandstenen torenportaal met leeuwemaskers in de zwikken lijkt stilistisch tenminste een halve eeuw jonger te zijn dan de torenromp.
Als overgang tussen het sobere type toren en de Kempische toren kan die van Giessen-Oudekerk worden beschouwd. De vier geledingen hoge toren kwam in de late 15de eeuw tot stand. Aan vier zijden heeft de toren overhoekse steunberen tot aan de klokkeverdieping. Aan de westkant zijn zij een restauratieprodukt, met natuursteenblokken en nissen met spitsboogbeëindiging. Aan de oostkant ontbreken deze elementen. De opmerkelijke, pinakelvormige versiering van het bovenste deel van de steunbeer komt wel
| |
| |
210 Noordeloos, Hervormde kerk. Plattegronden en doorsnede van de toren en de meest westelijke schiptravee. Schaal 1:300, opgemeten en getekend door J.J. Jehee, 1991. Achter de 19de-eeuwse beklamping van gele baksteen gaat een oudere constructie schuil. Het onderste deel van de toren kan uit de 13de of 14de eeuw dateren. In 1613 is de scheefzakking van de toren naar het westen onder andere gecorrigeerd door het aanbrengen van steunberen tegen de westgevel. Bij de torenrestauratie van 1877-'78 werd het bovenste gedeelte opnieuw opgetrokken en rechtgezet. Het verzakken van de toren heeft tot gevolg gehad dat een gedeelte van de schipkap is meegetrokken.
211 De 16de-eeuwse toren bij de kerk te Goudriaan (foto RDMZ, 1968).
212 De toren te Giessen-Oudekerk (foto RDMZ, 1982).
| |
| |
213 Zandstenen torenportaal. Schaal 1:50. Tekening door J.J. Jehee, 1990. De toestand van omstreeks 1930 is getekend op basis van een (ongesigneerde) opmetingsschets (coll. RDMZ).
214 Toren van de kerk te Hoornaar (foto RDMZ, 1971).
aan de oostkant voor (en is aan de westkant gereconstrueerd). Een element dat nergens bij de sobere torens is aangetroffen, is de traptoren. In Giessen-Oudekerk zit hij aan de zuidkant en reikt tot aan de klokkeverdieping. De eerste twee geledingen van het torenlichaam zijn, op de lichtsleuven na, onversierd. Het muurwerk van de derde geleding is van twee smalle hoge nissen met een spitsboogfries voorzien. De vierde geleding met boognissen en galmgaten wordt met een boogfries afgesloten. Het baksteenwerk van de toren is met Gobertanger natuursteenblokken op de hoeken verrijkt.
De weelderige Kempische toren, weelderig in materiaalgebruik en vormentaal komt in de Alblasserwaard voor bij de kerken van Gorinchem en Groot-Ammers. Deze bakstenen torens worden gekenmerkt door de toepassing van zware, haaks geplaatste, sterk gedetailleerde steunberen met rijke, afwisselende en harmonisch aangebrachte versieringen, van muurwerk met sterk gekarakteriseerde nissen of galmgaten en natuurstenen lijsten en ornamenten.
Met de bouw van de Gorcumse toren is omstreeks 1450 een begin gemaakt. Al vroeg tijdens de bouw ging de toren sterk zuidwaarts overhellen. Men
| |
| |
215 Gorinchem, Hervormde kerk. Doorsneden over de noordwestelijke steunbeer van de toren over twaalf niveaus. Schaal 1:150. Opmetingstekening door J.J. Jehee, 1990.
metselde steeds te lood door, zodat hij uiteindelijk in een bocht is gebouwd. De toren is opgetrokken in baksteen met rijkelijke toepassing van Lede- en Bentheimersteen (de laatste soort alleen plaatselijk boven de eerste omgang) aan hoekblokken en sierende onderdelen. Het baksteenwerk is bovendien aan alle zijden en op alle geledingen versierd met kruisen in geglazuurde baksteen. De toren staat op een hoge plint en bestaat uit drie vierkante geledingen met steunberen. Een korte achtzijdige topgeleding met spits vormt de afsluiting. In 1517 werd de bovenbouw voltooid (Emck, 1929, 34). In de bovenbouw is de natuursteen in hele lagen toegepast ter afwisseling van de baksteen. De gemetselde hoekpijlers en het ijzeren hek die samen de balustrade vormen om de torenspits, dagtekenen uit 1594 (Labouchere, 71). De steunberen zijn een aparte beschouwing waard. Zij zijn aanvankelijk met nissen versierd, die ter hoogte van de tweede geleding met een pinakel worden getooid. Halverwege de tweede geleding worden de haakse steunberen driehoekig van vorm en krijgen dan twee pinakels per zijde. Bij de derde geleding smelten de twee steunberen op iedere hoek samen tot een overhoeks geplaatst exemplaar, getooid met een klimmende reeks van pinakels, die uiteindelijk aan de bovenkant van de toren worden voortgezet door de gemetselde pijlertjes van de balustrade. Door het in- en verspringen van de steunberen en van de van hogels voorziene pinakels krijgt het torenlichaam een naar boven toe vloeiend verloop.
| |
| |
216 Groot-Ammers, Hervormde kerk. Plattegrond en doorsneden van toren en schip (gedeeltelijk). Schaal 1:300. Opmetingstekening door J.J. Jehee, 1990 naar gegevens van bureau Van Hoogevest te Amersfoort uit 1938. In de doorsnede B-B is de trekbalk van het schip onderbroken in verband met het aanzicht op de toren.
217 Het westportaal van de toren van Groot- Ammers (foto RDMZ, 1991).
Ieder gevelvlak wordt door twee nissen met traceringen geleed. Bij de eerste geleding liggen de traceringen tegen het baksteenwerk aan, bij de tweede geleding staat het er los van, waarmee een kantachtig effect geschapen wordt. In de derde geleding zijn over de hele hoogte galmgaten in de nissen opgenomen. De diepe, holle dagkanten zijn in natuursteen uitgevoerd. Tussen de steunberen is een balustrade aangebracht met een driepasfries op kraagsteentjes met gebeeldhouwde kopjes daaronder. Op de noordoosthoek is een achtzijdig traptorentje half ingebouwd. Het reikt even hoog als de toren zelf. Ook hiervan kwam de achthoekige bekroning met spits in 1517 gereed.
Men dient zich wel rekenschap te geven dat veel van het natuursteenwerk aan hogels, pinakels, balustrades en traceerwerk in de nissen het resultaat van een restauratie is, uitgevoerd op basis van vondsten in het werk. Voordien bood de toren een bepaald veel kalere aanblik, door de verwering en het deels ontbreken van de sierende onderdelen.
De toren bij de dorpskerk van Groot-Ammers is minder gedetailleerd van uitvoering dan de grote stadstoren in Gorinchem. Toch is het rijzige bouwwerk met zijn nissen en steunbeerarchitectuur en met zijn met speklagen in Ledesteen doorregen baksteenwerk een duidelijk exponent van de door de Kempische school beïnvloede kerktorens in Zuid-Holland. Als bouwdatum wordt het begin van de 16de eeuw aangehouden. Ook deze toren telt drie geledingen en wordt door haakse, per verdieping versneden steunberen gesteund. De achtzijdige eikehouten spits is uit de bouwtijd. De uitsluitend met natuursteenblokken en -lagen versierde steunberen eindigen bij de tweede geleding met een casement met driepas. Vandaar af worden zij tot boven aan toe verlevendigd met pinakels op een hoog driezijdig basement.
| |
| |
Het westportaal met wapens in de zwikken is met zijn bovenlicht opgenomen in een grote, met natuursteen versierde spitsboog. De twee volgende geledingen hebben twee met gevarieerd traceerwerk gevulde nissen. In de nissen van de bovenste geleding zijn galmgaten opgenomen. Opmerkelijk genoeg is bij deze toren geen sprake van een traptorentje aan de buitenzijde. Tot de eerste torenverdieping bevindt de trap zich in het kerkgebouw. Vanaf de eerste verdieping zit de trap in het torenlichaam.
| |
Constructie
Enkele torenspitsen en dakruiters hebben een houtconstructie uit de bouwtijd van het torenlichaam zelf of van het tijdstip waarop een ingrijpende reparatie van toren of spits plaats vond. In volgorde van ouderdom zijn dat: Tienhoven (XV); Gorinchem (1517); Groot-Ammers (XVIA); Hoornaar (1605); Giessen-Nieuwkerk, Oud-Alblas, Molenaarsgraaf (XVII); Alblasserdam (1642); Ottoland (1732); Nieuwpoort (1774); Langerak (XVIII); Brandwijk (midden
218 Gorinchem, Hervormde kerk. Plattegronden en doorsneden van de torenspits. Schaal 1:200. Opmetingstekening door J.J. Jehee, 1990. De tekening geeft de toestand van 1990 weer. Alleen de zolderbalklaag is gereconstrueerd naar een opmeting van W. Scheepens uit 1920. De huidige vloer is van beton.
| |
| |
219 Hoornaar, Hervormde kerk. Plattegronden en doorsnede van de torenspits.
Schaal 1:200. Opmetingstekening door J.J. Jehee, 1990.
Evenals bij Gorinchem heeft de vierkante torenromp een achtzijdige stenen bekroning. De houten spits is gedateerd 1605. Timmermansmerk in de torenspits.
Schaal 1:20. Tekening door J.J. Jehee, 1990.
220 Groot-Ammers, Hervormde kerk. Opengewerkte isometrische projectie van de torenspits.
Schaal 1:250. Opmetingstekening door J.J. Jehee, 1991.
Op de ene tekening staan de afzonderlijke tafelmenten met de aanzetten van de spanten weergegeven. Op de andere is de volledige houten spits getekend met weglating van de sporen. In tegenstelling tot de torens te Hoornaar en Gorinchem is hier de overgang van vier- naar achtkant in hout opgelost.
| |
| |
221 Alblasserdam, voormalige Hervormde kerk. Plattegronden en doorsnede van de torenspits.
Schaal 1:200. Opmetingstekening J.J. Jehee, 1990-1991.
Tussen de doorlopende kapbenen zijn drie tafelmenten aangebracht. De spits is op een der benen gedateerd ‘1642’.
XIX); Sliedrecht (1825 en 1952); Meerkerk (1832); Nieuw-Lekkerland (1847 en 1906); Noordeloos (1877); Hoogblokland (1880).
Een vierkante spits staat op de toren van Langerak en Giessen-Oudekerk. Een ingesnoerde, achtzijdige spits, het meest voorkomende type, bevindt zich te Giessen-Nieuwkerk, Ameide, Groot-Ammers en Noordeloos. Een rechte achtkante spits staat op de torens te Alblasserdam, Goudriaan en Tienhoven, Gorinchem en Hoornaar. De stenen toren van Streefkerk heeft een achtzijdige houten lantaarn.
Bij de torenspitsen is geen specifiek Alblasserwaard type te onderscheiden.
Bij torens met een balustrade of een brede goot begint de houtconstructie van de spits reeds op de hoogste zolderverdieping, of zelfs op de verdieping daaronder (Oud-Alblas, Groot-Ammers). Bij torens zonder balustrade staat de spits direct op de muurplaat (Giessen-Nieuwkerk). Dit is ook het geval bij de spitsen van de torens van Gorinchem en Hoornaar. Deze twee laatste torenspitsen zijn tevens een voorbeeld van een overgang van vier- naar achtkant door middel van gemetselde trompen. Over het algemeen is de overgang van vier- naar achtkant echter in hout uitgevoerd (Alblasserdam en Groot-Ammers).
Torenspitsen met doorgaande hoekkeperspantbenen zijn aangetroffen te Alblasserdam en Hoornaar. Hierbij zijn de tafelmenten tussen de spantbenen geplaatst. Het komt ook voor dat de spantbenen onderbroken worden door de tafelmenten. Dit is het geval bij Gorinchem en Groot-Ammers.
Alle spitsen op stenen onderbouw zijn voorzien van een koningstijl.
De dakruiters zijn alle van hout en staan op de daknok tegen de westmuur van het schip. De kerken van Brandwijk en Nieuw-Lekkerland hebben een vierkante dakruiter. Nieuwpoort en Ottoland hebben een achtkantige
| |
| |
223 Molenaarsgraaf, houtconstructie van de torenspits (foto RDMZ, 1991).
222 Molenaarsgraaf, Hervormde kerk. Plattegronden en doorsnede van de torenspits.
Schaal 1:200, opgemeten en getekend door J.J. Jehee, 1991.
De vroeg 17de-eeuwse constructie is door de oudere kerkkap gebroken. Met de bouw van de torenspits is tevens de houten afscheiding met het schip tot stand gekomen.
constructie op een vierkante onderbouw. Molenaarsgraaf heeft een geheel achtzijdige dakruiter.
De dakruiters hebben een eigen constructieve opbouw. Bij de bestaande middeleeuwse kerken zijn zij later aangebracht. Bij de grote verbouwingen van de kerken te Ottoland, Wijngaarden, Nieuw-Lekkerland zijn de dakruiters gelijktijdig met de kapconstructie van het schip en derhalve daarin opgenomen.
De eigenlijke constructie begint meestal ter hoogte van de muurplaat van het schip. De constructie is door middel van ravelingen verankerd aan de spanten
| |
| |
van het schip (Ottoland). Bij Brandwijk en Nieuw-Lekkerland wordt gebruik gemaakt van een extra verdikte westmuur, waar de stijlen op of tegenaan bevestigd zijn. Bij Molenaarsgraaf is op de begane grond een ondersteuning aangebracht in de vorm van stenen kolommen.
| |
Inwendig
De benedenverdieping van de torens zijn hetzij in steen overwelfd, of met een houten vloer vlak afgedekt. De verdiepingen zijn steeds in hout afgedekt. Lang niet alle stenen overwelvingen zijn echter origineel.
In Tienhoven was de oudste toren van een tufstenen kruisgewelf voorzien. In de 13de eeuw werd de toren verhoogd, het tufstenen gewelf werd uitgebroken en vervangen door een hoger gelegen bakstenen tongewelf.
Te Giessen-Nieuwkerk was de begane grond van de toren ooit met een gewelf overdekt. Dat is uitgebroken. De huidige overdekking is met een vlakke houten zoldering.
In Giessen-Oudekerk zijn gewelfaanzetten gevonden. Of er ooit daadwerkelijk een gewelf gezeten heeft, is niet bekend. Ook hier is de overdekking thans met een vlakke houten vloer met een moerbalk waaronder een 16de-eeuws sleutelstuk met peerkraalprofiel.
In Gorinchem zaten gewelfaanzetten in de toren, die voor de laatste restauratie met een houten vloer was gedekt. Op basis van die gewelfaanzetten is een kruisribgewelf gereconstrueerd.
In de toren van Groot-Ammers is bij de restauratie van 1940-'42 een kruisribgewelf aangebracht. Voordien was er een houten afdekking. Natuurstenen kraagstenen en muraalbogen gaven de plaats aan waar een gewelf had moeten komen of misschien zelfs wel gezeten had. Na te gaan is dat niet meer, nu het gereconstrueerd is. Hetzelfde is bij Hoornaar het geval: het ribloze kruisgewelf is een restauratieprodukt uit 1954, vervaardigd aan de hand van aanwezige gewelfaanzetten.
In Goudriaan is de begane grond met een samengestelde balklaag afgedekt.
Door de aanwezigheid van twee muraalbogen lijkt het in de bedoeling gelegen te hebben de begane grond ooit te overwelven, hetgeen niet is uitgevoerd.
Aan noord- en zuidzijde van het torenportaal te Noordeloos zitten muraalbogen. In de vier hoeken zijn penanten aangebracht, waarop mogelijk ooit een gewelf had moeten komen. Dit is echter nooit geëffectueerd.
Het tongewelf van de begane grond in de toren te Oud-Alblas is origineel.
In Alblasserdam zijn op de begane grond in de bovenhoeken gewelfaanzetten
224 Overdekking van de begane grond met de muraalbogen waarop mogelijk een gewelf had moeten komen in de toren van Goudriaan (foto RDMZ, 1991).
225 Het gevangenenblok in de toren te Goudriaan (foto RDMZ, 1991).
| |
| |
te zien. Of en zo ja wanneer hier een gewelf is verwijderd is niet meer na te gaan. Nu zit er een (tamelijk recente) vlakke afdekking.
In bijna alle torens was vroeger de plaatselijke gevangenis gevestigd. De meeste sporen daarvan zijn bij de verschillende restauraties weggevaagd. Hier en daar is nog een restant aanwezig. Het mooiste voorbeeld bevindt zich in de toren van Noordeloos. In het portaal is een hok afgetimmerd met een dikke houten deur met luik. In Goudriaan was de gevangenis op de eerste verdieping ingericht. Een gevangenenblok voor vijf personen en een deur met een luikje getuigen nog van deze functie. De gevangenis in Hoornaar was via een apart deurtje in de torenmuur toegankelijk.
Ook als berg- en droogplaats voor de brandslangen werd de toren geschikt geacht. De lange slangen konden gemakkelijk te drogen gehangen worden. Dit kan een reden geweest zijn om de stenen gewelven eruit te slaan. In het torentje van Ottoland hangt nog het hijsmechanisme van de brandslangen. In de toren van Alblasserdam is in de verdiepingsvloer een vierkante ruimte voor de slangen uitgespaard.
| |
Diversen
Klokkestoelen
226 Langerak, Hervormde kerk.
Klokkestoel, plattegrond en aanzichten. Schaal 1:150. Tekening door J.J. Jehee, 1991, naar een opmeting uit 1961 (coll. RDMZ).
In enkele torens bevinden zich nog de oude klokkestoelen. In de toren van Langerak staat een vermoedelijk I7de-eeuwse enkelvoudige eikehouten klokkestoel met gehakte merken, die met zijn schuine stijlen nogal wat afwijkt van het in de Alblasserwaard gangbare type.
De klokkestoel in de toren van Groot-Ammers is eveneens enkelvoudig, maar heeft rechte stijlen. Er zijn geen telmerken aangetroffen.
In Giessen-Oudekerk is de klokkestoel met bestaand materiaal vertimmerd bij de restauratie tussen 1941 en 1943. Op de klokkestoel stond het jaartal 1769.
De eenvoudige eikehouten klokkestoel te Alblasserdam kan, evenals de klok die erin hangt, dateren van 1659.
| |
Uurwerken
In het portaal van de toren te Alblasserdam zit een wijzerplaat met een uurwijzer, gedateerd 1659. In de toren hangt een klok uit 1659. Het torenuurwerk zal ook uit 1659 dateren. Het bijzondere eraan is dat het nog een zeer lange slinger bezit (het dateert van vlak na de uitvinding van het slingeruurwerk). De gewichten van de klok bestaan uit houten bakken, gevuld met zand en stenen, die op de grond worden opgevangen in een met zand gevulde bak. De gehele constructie met het verdeelwerk verkeert in redelijk goede staat.
| |
Klokken
Binnen de Alblasserwaard is nog een aantal historisch waardevolle klokken te vinden in kerken en overheidsgebouwen. Van diverse zijn de ontstaansdata en de gieters bekend. Die staan dan in vaak fraai versierde teksten op de klok vermeld.
Een aantal oude klokken is in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan (Hoornaar, klok uit 1840; Groot-Ammers, jaartal onbekend; Langerak, klok uit 1748 van Ciprianus Crans; Meerkerk, klok uit 1724 van J.A. de Grave uit Amsterdam; Nieuw-Lekkerland: klok uit 1774 door Gerrit Bakker;
Noordeloos, klok uit 1612 van Jan van Trier; Oud-Alblas, klok uit 1790 door Henricus Petit; Schelluinen, klok uit 1513 door Gerard van Wou en Johannes Schonenborch).
Diverse klokken zijn hergoten (Goudriaan, klok uit 1520 van Heinrickus de Borch, hergoten in 1938; Giessendam-Neder-Hardinxveld, klok uit 1558 door
| |
| |
227 Klokkestoel met luidklok in de toren van Goudriaan (foto RDMZ, 1991).
Pieter van den Ghein, hergoten in 1904; Streefkerk, klok van Wouter Both en Eppe van der Arck uit 1638, hergoten in 1915, maar in de Tweede Wereldoorlog weggevoerd).
Niet alle klokken zijn ook gegoten voor de kerken waar zij nu in hangen. Het uit 1588 daterende klokje van Thomas Both in de toren van Tienhoven is bijvoorbeeld afkomstig van de omstreeks 1770 onttakelde beiaard van Vlissingen. De uit 1481 daterende klok van Butendic in de toren van de Grote kerk te Gorinchem zou van het Friese dorp Sondel afkomstig zijn. Een andere klok van Butendic, in de kerk van Boven-Hardinxveld, is in 1861 voor het nieuwe kerkgebouw te Amsterdam aangekocht. In de Oud-katholieke kerk van Sliedrecht hangt een klok uit 1674, gieter onbekend, die van de Grote- of Sint Bavokerk te Haarlem komt. Een klok van de 18de-eeuwse gieter Jan Albert de Grave is van de toren van de Grote kerk te Gorinchem overgebracht naar de Gereformeerde Johanneskerk aldaar.
De oudste klok hangt in de Hervormde kerk te Papendrecht en dateert van 1315. Zij heeft een diameter van 82,7 cm. Een gieter is onbekend. De klok is versierd met figuurreliëfs van tweemaal een groep van vijf heiligen rondom de Heilige Maagd met kind en met vier munten. Op de tekstband staat alleen een jaartal: mcccxvo.
De volgende klokken dagtekenen van de 15de eeuw en zijn gegoten door Steven Butendic en diens zonen: luid- en slagklokken in de kerken te Bleskensgraaf (de tekstband vermeldt ‘sancte spieritus assit nobis gracia filii butendic fecerunt me’); Gorinchem (1481, met Jan van Vorscoten; niet voor de kerk gemaakt); Boven-Hardinxveld (omstreeks 1450 met vermelding van de naam ‘steven’, maar niet voor deze kerk gemaakt); Giessen-Oudekerk (gedateerd 1446. In de tekstband van deze luidklok met een diameter van 108,9 cm staat: ‘In die eer goeds ende sinte ponciaen bin ic gemaect’. Op de mantel staat de naam van de vervaardiger en de datum: ‘butendiic fecit m cccc xlvi’).
16de-eeuwse klokken zijn bekend van Thomas Both uit 1588 te Tienhoven.
Jan Moer goot in 1547 de klok van Wijngaarden. Deze klok is in 1917 hergoten door Van Bergen. Moer goot in 1562 ook een klokje voor de Gorinchemse Dalempoort. De diameter van die klok is 63,9 cm. In de tekstband staat: ‘salvator in miinen naem ian moor maeckten mij int iaer ons heeren m
| |
| |
ccccc lxii’, alsmede een medaillon met tronende Christus en twee staande figuren. Van Jaspar Moer was een klok uit 1529 bekend te Arkel. Deze is bij een brand in het begin van deze eeuw verloren gegaan.
Willem en Jaspar Moer goten in 1500 de klok die in de toren van de kapel aan de Arkelstraat hangt en een diameter heeft van 75 cm. In de tekstband staan de namen van de vervaardigers vermeld, alsmede een onduidelijk jaartal, vermoedelijk m xxxx x. Een medaillon draagt de afbeelding van een adelaar.
Hen(d)ric van Trier was in 1581 de gieter van een klok in de Waterpoort, die thans in bruikleen is afgestaan aan het Nationaal Beiaard Museum. In hetzelfde jaar goot hij een klok met een doorsnede van 101,3 cm die nu hangt in de Hervormde Exoduskerk te Gorinchem. In de tekstband staat ‘henrick van trier heeft mi gegoten int iaer ons heeren 1581’. Tevens de wapens van Gorinchem en Arkel. Tot 1963 heeft de klok als brandklok in de toren van de Janskerk gehangen.
De vroegste klokken in de 17de eeuw zijn van de hand van Henricus Meurs. Hij goot in 1604 de klok te Sliedrecht, in 1605 die te Nieuwpoort en in 1608 een klok in Ameide. De Sliedrechtse klok heeft een diameter van 91,2 cm. In de tekstband staat ‘verbum domini manet in aeternvm henricvs mvers (...??) me fecit 1604 / ariaen piterz gelder schovt tot naeltviick iost iansz secretaris tot sliidrecht’. Op figuurreliëfs staan drie wapenschilden met Andreaskruisen. Het Nieuwpoortse klokje is veel kleiner, 67,3 cm in doorsnede. Op de tekstband staat weinig meer dan de naam van de gieter en het jaartal. De opdrachtgevers ontbreken.
De Ameidense klok heeft een diameter van 123,6 cm. In de tekstband: ‘verbvmdomine manet in aeternvm henricvs mevrs me fecit 1608’. Tevens een figuurreliëf met het wapen van Ameide met daaronder ameyde.
De klok van Jan van Trier uit 1612 voor de kerk te Noordeloos is in de oorlog verloren gegaan. Hierboven kwam dat al ter sprake.
De luid- en heeluurslagklok in de toren van Gorinchem werd in 1625 door Alardus Meurs gegoten. De klok heeft een diameter van 135 cm. Op de tekstband staat ‘verbvm domini manet in aeternvm vox mea grata alardvs mevrs me fecit anno 1625’. De namen van de schenkers staan op de mantel gegraveerd: ‘als ioncker iacob van paffenrode drossert en ionckrer everardt vander schveren / met baltvs van wevelinckhoven bvrgemesteren tot gorcvm waren / anno 1625/ 5200’.
Wouter Both en Eppe van der Arck goten in 1638 twee klokken: een voor de kerk te Brandwijk en een voor die te Streefkerk. Alleen die te Brandwijk is nog over. De klok heeft een diameter van 85,7 cm. Gieters, schenkers en jaar van vervaardiging staan op de tekstband vermeld: ‘A-1638 / cornelis iordansen schovt cornelis adriiaensen kerckmester en hemeraedt to brandt / wicken gibelant soli deo gloria wovter both en eppe vander arck hebben mi gotentvtrech’. De laatse woorden van het opschrift zijn tegen elkaar geschoven en afgekort wegens plaatsgebrek.
De laatste gieter in de 17de eeuw is François Hemony die in 1659 de luid- en uurslagklok met een diameter van 104,8 cm in de Oude toren te Alblasserdam goot. Naam, jaartal en plaats van vervaardiging (Amsterdam) staan op de tekstband vermeld.
In de 18de eeuw zijn ook diverse klokken voor de kerken gegoten.
Van 1710 is de luidklok in de kerk te Molenaarsgraaf. Zij heeft een doorsnede van 72 cm. In de tekstband staat: ‘claes noorden en ian albert de grave me fecerunt amstelodami anno 1710’. Op de mantel is te lezen: ‘een basuyn ben ick gebracht / hierboven te roepen 't volck / byeen om god de eer te loven/ kerckmeesters adriaan helmich / en iakbus vermeule / anno mdccx’.
Jan Albert de Grave was de gieter van klokken te Giessen-Nieuwkerk (1723), Meerkerk (1724) en Gorinchem (1730). De Meerkerkse klok is verdwenen tijdens de oorlog. Die te Giessen-Nieuwkerk (Giessenburg) met een diameter van 99 cm vermeldt op de tekstband maker en jaar van vervaardiging. Op de kroonarmen staan maskers met kinderkopjes. De Gorcumse klok, die in de Gereformeerde Johanneskerk hangt, heeft eveneens de naam van de gieter, plaats en jaartal op de tekstband staan.
| |
| |
Ter gelegenheid van de herbouw van de kerk te Ottoland in 1732 werd door Nicolaas Muller te Amsterdam in dat jaar een klein klokje gegoten met een doorsnede van 64,5 cm. De kroonarmen zijn met kinderkopjes versierd.
De klok van Ciprianus Crans Jansz. uit 1748 in de kerk van Langerak is verdwenen.
Pieter Seest was in 1765 de gieter van de klok te Hoogblokland. Zij heeft een doorsnede van 91,6 cm. De band is voorzien van de tekst: ‘me fecit pieter seest amstelodami anno 1765’. op de mantel staat: ‘p. meesters predikant / a. donk schout p. bok armmee / ster te hoogblokland’.
De klok uit 1774 van de Rotterdamse gieter Gerrit Bakker in de kerk van Nieuw-Lekkerland is in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan.
Na de 18de eeuw worden weinig klokken meer in de kerken aangebracht, aangezien de meeste al voorzien zijn. De 20ste eeuw laat na de Tweede Wereldoorlog een opleving zien, enerzijds als vervanging van klokken die in de oorlog verdwenen zijn en anderzijds omdat er, vooral bij nieuwe kerkgebouwen, behoefte bestond aan aanvulling. Deze klokken blijven hier buiten beschouwing.
| |
Klokkenspel
In de toren van de Grote kerk te Gorinchem hangt een klokkenspel van 25 klokken die in 1687 zijn gegoten door Melchior de Haze uit Antwerpen. Het klokkenspel was bestemd voor het Gorinchemse stadhuis. In 1772 en 1773 is het hersteld. Na de afbraak van het oude stadhuis in 1859 besloot men om het klokkenspel over te brengen naar de toren van de Grote kerk.
| |
Zonnewijzers
De meeste zonnewijzers in de Alblasserwaard zijn van hout. Zij zijn vooral te vinden aan de (Hervormde) kerken. Een van de oudste zonnewijzers zou die aan de kerktoren te Alblasserdam zijn. De houten zonnewijzer heeft een verdeling in hele uren van 6 tot 6 (18). De stijl is een driehoekszijde. Een exacte datering is niet bekend. Cittert meent dat midden 17de-eeuws mogelijk is, hoewel dit niet nader wordt gemotiveerd (Cittert, 144).
Aan de toren van de Hervormde kerk te Hardinxveld-Giessendam aan de Peulenstraat zit, boven de ingangsdeur een sterk west afwijkende, houten zonnewijzer. De uurbecijfering loopt van 11 tot 8 (20), waarbij ook half twaalf is aangegeven. De rechthoekige lijst heeft bewerkte randen en is versierd met
228 Zonnewijzer aan de kerk van Ottoland (foto RDMZ, 1991).
een bol, waarop een maansikkel en sterren geschilderd zijn. De stijl is een zijde van een driehoek, waarvan de beide andere zijden zeer kunstig zijn uitgezaagd. De ouderdom van de zonnewijzer wordt geschat te zijn uit het begin van de 19de eeuw (Cittert, 146).
Op de zuidoostelijke liseen van de Hervormde kerk te Ottoland hangt een houten zonnewijzer met een (onjuiste) verdeling in halve uren. Het houten bord is van een kroonlijst voorzien en is sierlijk uitgezaagd en met ranken beschilderd. De stijl is een driehoekszijde. De zonnewijzer is gedateerd 1734 (Cittert, 158).
De koperen zonnewijzer uit 1785 die aan de Gorkumse Jans toren was aangebracht, heeft een uurbecijfering van 6 tot 6 (18), alsmede een indeling in kwartieren. De stijl is een zijde van een driehoek. De zonnewijzer is na restauratie van de toren rond 1950 verwijderd en naar het museum ‘Dit is in Bethlehem’ overgebracht (Cittert, 147).
Aan het huis Rivierdijk 311 te Boven-Hardinxveld, dat vóór de Hervormde kerk van Boven-Hardinxveld ligt, is een zonnewijzer aangebracht op een plaat wit marmer, met een verdeling in halve uren. Evenals de stijl van de zonnewijzer aan de toren van de Hervormde kerk in het dorp is ook deze stijl sierlijk uitgezaagd. In het slecht leesbare opschrift is het jaartal 1855 te ontcijferen (Cittert, 151).
|
|