Een Nederlander in geteisterd België
(1914)–L.H. Grondijs– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
lucht in mocht; er werd aan het gouvernement hard gewerkt en men had niet eens voldoenden tijd om een maaltijd te gebruiken. Eindelijk vertrokken wij om half 12, nadat ik dus drie-en-een-half uur in het regeeringsgebouw had doorgebracht, per auto naar het Zuiderstation, om te zien of daar wellicht priesters per trein waren doorgekomen. Onze auto was er een waaraan ik niet zonder zekeren schrik kan terugdenken. Ze had vier zitplaatsen, waarvan de achterste onbeschermd waren. Het was een in België gekochte renautomobiel van klein formaat en 100 P.K. Ze kon een snelheid ontwikkelen van 145 K.M., hetgeen zeker niet het maximum beteekent, maar onder deze omstandigheden nog al welletjes was op wegen, die niet speciaal voor wedstrijden waren ingericht. In de Gare du Midi wist men niets van priesters af. Wij gebruikten eerst samen een zwaar ontbijt met port in een hotel en gingen toen op weg. Luitenant W. stelde mij gerust door te zeggen, dat onze militaire chauffeur de beste was van de geheele divisie, maar toch waren er zekere bochten en een bepaalde vorm van hellingen, die mij niet enkel eene bewondering inspireerde voor de verregaande vaardigheid van onzen chauffeur. Reeds op den boulevard Jamar zagen we van alle kanten de menschen met verbazing en dichterbij staande met onmiskenbare ontsteltenis ons nakijken. Maar dat was nog maar het begin. Zoodra waren we niet buiten de stad gekomen, of de kilometerwellusteling, die het stuur in handen had, zette er een duizelingwekkende vaart in. Wij dansten voortdurend op en neer, we hadden de tranen in de oogen en mijn buurman moest zijn grijspelzen muts redden. Naast den chauffeur zat de onvermijdelijke soldaat met geladen geweer, die telkens afsteeg, om den weg te vragen, en tevens als een soort van tolk voor den chauffeur dienst deed. Daar wij geen idée hadden waar de priesters konden zijn, stelde ik voor naar Tervueren te gaan en daar maar in 's hemelsnaam te zien te weten te komen, waarheen de colonnes vertrokken waren met onze priesters. In Tervueren kwamen wij er achter, dat de priesters uit de weide ver- | |
[pagina 45]
| |
voerd waren, en dat er later ten minste nog éen (dus de derde) groep van priesters was doorgezonden. Wij begaven ons naar den Kommandantur, die in het dorp gelegen was. Terwijl ik buiten bleef wachten, liet de luitenant zich bij den commandant aanmelden. Weldra kwam hij buiten met een gedistingeerd ouden officier, kolonel von der Goltz, in een zee-blauwe uniform met tressen. Terwijl ik hem langzaam volgde, begaven zij zich disputeerende naar de kazerne. Ik zag dat de luitenant den overste een schrijven van een generaal overhandigde, en dat er nog al het een en ander over en weer gesproken werd. Dit gaf mij de beste hoop voor de andere priesters. Onderweg had ik aan mijn buurman gezegd, dat het uit politiek oogpunt een handige daad was, aan de beide groote geleerden terstond de vrijheid te hergeven, waarop deze begon te lachen, zeggende, dat ik nog meer verblijd zou zijn, wanneer ik wist, wat de geheime order inhield. In een cafétje bij den ingang der kazerne zag ik, midden in een groepje officieren, die het geval druk schenen te bespreken, den majoor van den vorigen dag, die mij toen de bevrijding op beslisten toon geweigerd had. Deze beantwoordde mijn groet in het geheel niet. Terwijl ik midden op het plein stond te wachten kwam een ander officier uit de kazerne naar het dorp toe. Hij scheen ook eenigermate ontevreden te zijn, tenminste hij liep recht op mij af, zoodat ik een botsing alleen kon vermijden door juist op het laatste oogenblik, overigens zonder veel notitie van hem te nemen, een stap naar rechts te doen. Ik wist namelijk van een Hauptmann, dat een officier in oorlogstijd niet mag duelleeren, en ik zou dus, door een conflict toe te laten, waarop een uitdaging zou moeten volgen, enkel mijzelf aan groote onaangenaamheden en erger blootstellen, zonder kans op herstel. Eindelijk kwamen een aantal priesters naar buiten, tusschen eenige gewapende soldaten, ten einde naar Brussel te worden vervoerd en daar vrijgelaten. Na een korte poos kwam luitenant W. zelf met Mgr. Ladeuze en den kanunnik Cauchie. Op de hem eigen charmante wijze gaf hij de beide | |
[pagina 46]
| |
heeren in mijn handen vrij en nam glimlachend hun dank in ontvangst. Hij zeide mij, dat zij zelven bij de Kommandantur een pas naar Brussel moesten vragen. Mocht men daar eenige moeilijkheden maken, dan zou hij persoonlijk met hen medegaan. Zij begaven zich naar den Kommandantur, vandaar naar de kommandantswoning, waar men hen op straat liet wachten. Na geruimen tijd kwamen ze met de passen terug. Toen gingen wij samen in een naburig café, waar de vijf dochters het heele tooneel met ontroering hadden gadegeslagen. Zij hadden den vorigen dag de priesters zien opsluiten en zij waren nu het huilen nabij van ontroering. Wij gingen naar boven om iets te gebruiken en het was toen voor die beide bewonderenswaardige menschen een zeldzaam oogenblik. Ze hadden tranen in de oogen, omhelsden elkaar en kusten elkaar op de wangen. Ze hadden een afschuwelijken dag doorgemaakt. Gisteren vertelde ik, dat Mgr. Ladeuze zich op den Hertog van Aremberg beroepen had en instond voor de gezindheid en de onschuld der overige priesters, welke twee mededeelingen door de soldaten met hoongelach waren ontvangen. Ik had toen een soldaat naar den majoor doen zenden, teneinde het beroep over te brengen. Na een korte poos was hij echter teruggekeerd met een boodschap van den majoor, dat deze den Hertog niet kende en dat er niets van kwam. Daarop was een officier hen allen gevangen komen nemen in de volgende termen: ‘In naam des Keizers neem ik u allen gevangen als gijzelaars. Gij zult met onzen troep worden medegevoerd en zoodra een burger op ons mocht schieten, zult gij allen worden gefusilleerd,’ De geestelijken werden toen in het dorp gevoerd en in een schuur opgesloten, waar zij op den grond moesten nederliggen. Terwijl de geweren op hen gericht werden, werd hun toegebulderd: ‘Indien gij u beweegt, wordt gij gefusilleerd. Indien gij slechts een woord met elkaar spreekt, zult gij eveneens worden gefusilleerd.’ Zoo hadden ook de beide professoren den ganschen nacht en den ganschen morgen naast elkaar gelegen, zonder ook maar een woord te durven | |
[pagina 47]
| |
zeggen. Prof. Cauchie zeide ons: ‘Toen ik 20 jaren was, heb ik afstand gedaan van de genietingen des levens; jaren later heb ik afstand gedaan van alle aardsche goederen, en gisterenavond heb ik lang gebeden en afstand gedaan van het leven zelf.’ Ondertusschen keerde met den maaltijd ook de goede stemming terug en weldra zaten wij met ons drieën in het kleine bovenkamertje rond de soepterrine vroolijk te lachen en klonken stevig bij elkander aan. Toen ik later naar omlaag ging en beneden op den officier wachtte, kwamen de vijf jonge dingskens om me heen zitten, en daar zat ik nu, voorwerp van een belangstelling en een genegenheid, die bijna overstelpte. Maar alle goede oogenblikken duren kort. De auto stond klaar, de bevallige officier met zijn hooge grijze pelsmuts stapte in. Ik kuste elk der 5 meiskes de hand, ze wuifden met groote innigheid en voort ging het weder met een snelheid van 145 K.M. per uur. |
|