Een Nederlander in geteisterd België
(1914)–L.H. Grondijs– Auteursrecht onbekendVIII.Voor ik verder ga met mijn verhaal, wil ik aan den lezer den achtergrond toonen der door mij doorleefde gebeurtenissen. Deze krijgen namelijk eerst door voorvallen, welke zich parallel daarmede hebben afgespeeld, hare volle beteekenis. Gisteren vertelde ik, dat een pater wegens het bezit van compromitteerende papieren vlak naast den weg bij Tervueren is gefusilleerd. Uit den mond van Mgr. ......, dien ik aan een maaltijd sprak, vernam ik in détails de volgende gebeurtenis: Door den militairen post, die mijn twee reisgenooten, Mgrs. Ladeuze en Cauchie later gevangen nam, was reeds vroeger een geheel troepje priesters op de weide | |
[pagina 39]
| |
gevoerd. Daar waren alle zakken en valiesjes doorzocht. Bij niemand werd er aanwijzing van schuld gevonden. Alleen had de jezuiet Du Pierreux, naar het schijnt een bekend Thomist, een klein zakboekje bij zich, waarin men in het Fransch de volgende notitie vond: ‘Toen ik vroeger las, dat de Hunnen onder Attila geheele steden hebben verwoest en dat de Arabieren de bibliotheek van Alexandrië in vlammen hebben doen opgaan, glimlachte ik. Thans glimlach ik niet meer, nu ik gezien heb, dat de Duitsche horden bibliotheek en kerken van Leuven in brand gestoken hebben.’ Men kan het onvoorzichtig noemen van den jezuiet, dat hij deze aanteekeningen bij zich droeg; slechts weinigen echter zullen de volgende door den Ober-Leutnant genomen maatregelen kunnen verklaren. Een twintigtal priesters, waaronder Mgr. de Becker, rector van het Collège Américaine te Leuven, en de oud-rector van hetzelfde Collège, Mgr. Willemsen, die, tijdelijk met vacantie uit Rome te Leuven vertoefde, werden onzacht gedwongen in een halve maan om den ongelukkigen jezuiet te gaan staan. Hun werd voorlezing gedaan van den gevonden tekst, en de Duitsche vertaling werd daarop aan de troepen voorgelezen. De Ober-Leutnant deelde mede, dat de pater terstond zou worden gefusilleerd en liet hem juist den tijd om bij een der geestelijken te biechten. Toen werd P. Du Pierreux geblinddoekt, de geestelijken moesten rechtsomkeert maken, het peleton soldaten trad voor, het bevel klonk en de schoten vielen. Terstond werden alle priesters hardhandig gedwongen zich om te keeren, ten einde ook hun stervenden metgezel te zien. Zij woonden ook zijne begrafenis bij, en werden toen door den Ober-Leutnant in naam des Keizers als gijzelaars gevangen genomen, terwijl hun werd aangezegd, dat zij met de marcheerende compagnie gedurende den geheelen tocht door België zouden worden medegevoerd, en intusschen aansprakelijk zouden zijn met hun leven voor elke daad der bevolking jegens de compagnie. Ik voeg hier tusschen haakjes bij, dat de gefusilleerde | |
[pagina 40]
| |
priester te Leuven zich juist voortdurend had verdienstelijk gemaakt met de verpleging van Duitsche gewonden in het Roode Kruis. De eerste groep geestelijken, plusminus 25 man sterk, werd in gewone camions geladen en door Brussel gevoerd. Zij kwamen 's avonds aan in Brussel, waar de voorbijgangers zich verbaasden over het ongewone schouwspel. Een van hen herkende Mgr. de Becker. Deze wist hem te beduiden, dat hij onmiddellijk naar de Amerikaansche ambassade moest gaan om hem het feit mede te deelen. Men moet namelijk weten, dat het Collège Américaine te Leuven een groot aantal jonge Amerikaansche priesters herbergt en onder het bestuur staat van vijf Amerikaansche bisschoppen, wier vertegenwoordiger de rector van het college rechtens is. Door de gevangenneming van Mgr. de Becker, niettegenstaande men zijn kwaliteiten kende, was dus door den Tervuerschen officier een fout begaan. Een stap, door den Amerikaanschen en den Spaanschen gezant bij den militairen gouverneur van Brussel gedaan, leidde tot de invrijheidstelling van de twee heeren. Toen ik den volgenden dag bij het militaire gouvernement mijn verzoek indiende, mijne twee Mgrs. in vrijheid te stellen, wist men daar dus reeds, dat deze gevangenneming had plaats gehad en waarschijnlijk reeds door anderen kon zijn gevolgd. Gelijk de lezer heeft kunnen zien beriepen de Tervuersche militairen, om de gevangenneming in massa van al die priesters te verklaren, zich op het feit, dat bij den Jezuiet Du Pierreux papieren met zoogenaamde aanhitsende opmerkingen gevonden waren. Dit kan echter niet alleen het motief geweest zijn, immers reeds den vorigen dag waren bij het station te Leuven andere priesters gevangen genomen. Ik keer tot mijn persoonlijke ervaring terug. Hoewel het bevel tot gevangenneming van de naar schatting 90 priesters dus uitgegaan is van officieren en bij Leuven plaats gehad heeft aan alle zijden van de stad, zou het onbillijk zijn voor dit alles het militaire gouvernement te Brussel verantwoor- | |
[pagina 41]
| |
delijk te stellen. Het vervolg van mijn verhaal zal dit ruimchoots bewijzen. Dat namelijk dit gouvernement niet gaarne ingrijpt in de bevoegdheden van de hoofd-officieren der in vijandelijk gebied marcheerende colonnes, is zeer goed te begrijpen. Er moeten zich zeer ernstige feiten voorgedaan hebben, voordat de gouverneur corrigeerend ingrijpt. Hij zal dit ook vooral daarom ongaarne doen, omdat hij zelden op iets anders kan afgaan, dan op de rapporten dier hoofdofficieren zelven. Toen ik dus bij den generaal aangediend werd, had deze nog geen onderzoek doen instellen, of er nog andere priesters waren, die hetzelfde lot ondergingen en wien de vreeselijkste dingen boven het hoofd hingen. De lezer herinnert zich, dat ik generaal von Luttwitz een onderhoud verzocht had, ten einde meer gedaan te krijgen, dan de simpele toestemming te voet te gaan zoeken naar de verschillende groepen priesters, die medegevoerd werden, ten einde te kunnen rapporteeren aan het gouvernement. Terwijl ik door het vertrek ging van den staf, hoorde ik de heeren licht mopperen over de omstandigheid, dat de twee jezuïeten toegang hadden verkregen, terwijl er militaire zaken wachtten. Bij den generaal, een forsch gebouwd, voornaam en zeer hoffelijk man, trof ik den Belgischen Provinciaal der Jezuïeten, pater Leroy en een anderen jezuïet, wiens naam ik mij niet meer herinner. Zij dienden een klacht in over den dood van den jezuïet Du Pierreux, die volgens hen volmaakt onschuldig was. Het kwam mij voor, dat het beter was, ronduit te doen blijken, dat er voor den officier, die hem had doen fusilleeren, een schijnmotief had bestaan in den vorm van de gevonden schriftuur. Bleek n.l. het onderzoek, dat door den gouverneur direct werd toegezegd, dat er dus toch wel een z.g. grond had bestaan, dan was zoodoende de mogelijkheid geschapen om het rechtsherstel te verdagen, een nader ambtelijk onderzoek te doen instellen, zoodat voor de anderen een kostbare tijd verloren kon gaan. Ik deelde dus den gouverneur mede, dat de fusillade plaats had gehad op grond van de gevonden notitie, en beperkte mij uitsluitend tot een aandringen op de | |
[pagina 42]
| |
invrijheidstelling van de twee professoren. Ik kon n.l. mijne tusschenkomst ten bate van de laatsten verklaren door de omstandigheid, dat zij mijn reisgenooten geweest waren, en stond ook hierdoor sterker, doordat ik geen Katholiek was en de verdenking van partijdigheid uiterst onwaarschijnlijk werd. Ik legde den gouverneur uit, dat het hier geleerden van naam waren, die geen kansel tot hun beschikking hadden, als particulieren leefden, zoodat hun gevangenneming op grond van vermeende ophitsing van het volk op absoluut niets berustte. De gouverneur liet mij daarop opmerken, dat tegen hun invrijheidstelling geen bezwaar bestond en stond mij toe, hun dat persoonlijk mede te deelen. Ik dankte en vroeg tegelijk om de benoodigde autorisatie, daar ik niet veronderstellen kon, dat men de twee heeren onmiddellijk met mij mede zou geven, zoodra ik deze order overbracht. Toen hij mij mededeelde, dat hij daarvoor zou zorg dragen, vroeg ik hem toestemming om nog een opmerking te mogen maken. Ik zeide, dat ik had opgemerkt, dat de troepen à priori zeer tegen allen waren ingenomen, die het priesterkleed droegen, zoodat het te betwijfelen was, of zij bij de gevangenneming wel met de noodige correctheid waren te werk gegaan. Ik veroorloofde mij, hem opmerkzaam te maken, dat ik voor mij alleen eene directe verplichting voelde om op te komen voor de beide mgrs., daar wij samen waren uitgegaan en dus samen moesten thuiskomen en dat ik, als onderdaan van een neutraal land, er wel niet aan dacht om mij zonder eenige autoriteit in zijne bevoegdheden te mengen, maar toch waagde hem te doen opmerken, dat ik niet de eenige zou zijn, die hier zou kunnen denken aan een betreurenswaardige dwaling van subalterne officieren, voor wie misschien als verontschuldiging zou kunnen worden aangevoerd, dat zij tijden vol verschrikkingen hadden doorgemaakt en, terwijl zij door vreedzaam lijkende steden marcheerden, de vrees koesterden, op het onverwachts door anonieme vijanden te worden beschoten en derhalve in nerveusen en verbitterden toestand verkeerden. Mocht Z. Exc. er toe kunnen besluiten, om aan al die | |
[pagina 43]
| |
priesters de vrijheid te weergeven, ten opzichte van wie geen bewijzen van schuld bestonden, dan zou daaruit afdoende blijken, dat men hier te doen had met een terstond door het gouvernement gewraakte handeling van subalterne officieren. Mocht Z. Exc. hiertoe niet kunnen besluiten, dan zou er vrees bestaan, dat de verantwoordelijkheid voor deze handelingen op het gouvernement drukte. De gouverneur hoorde mij zeer welwillend aan en liet terstond telefoneeren naar de verschillende posten in den omtrek of men iets van die groepen van priesters wist. Het antwoord kwam weldra door den aide de campGa naar voetnoot*)); nergens was er een spoor van priesters te ontdekken. Daarop vroeg de gouverneur mij, of ik bereid was per auto, die hij tot mijn beschikking zou stellen, te gaan zoeken, waar de gevangenen waren. Ik kon dan zelf de twee mgrs. in vrijheid stellen. Ik nam dat aanbod natuurlijk graag aan. Ik zou met den aide de camp medegaan, die het besluit van zijn chef aan de regimenten zou mededeelen. Bij deze afspraken was ook de chef van den état major tegenwoordig. Ik nam afscheid van de heeren en ging naar buiten, waar de beide jezuïten, die spoedig vertrokken waren, mij opwachtten om nieuws te vragen over de professoren Ladeuze en Cauchie. De Provinciaal der Jezuïeten is een man met een buitengemeen fijn gesneden gelaat en een geboren diplomaat. Wij onderhielden ons eenige oogenblikken, ondertusschen werd de aide de camp bij den gouverneur geroepen om een geheime order in ontvangst te nemen. |
|